Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 548]
| |
Het Bilderdijksfeest.Wát moeten wij er in de ‘Warande’ van zeggen? wat bleef er over, om er, te pas of te onpas, bij aangehaald of omgehaald te worden? De vrienden en wanvrienden der ‘Dietsche’ Kunstzaak hebben er, met minder en meer verbruik van geest, met meer en minder gezond verstand, maar alle met de dozis welwillendheid, die men van oprechte medewerkers en welopgevoede ‘genoodigden’ verwachten mocht, het woord over gevoerd. Wat heeft op die welwillendheid, bovendien, een allergunstigsten indruk gemaakt? - Ten eerste, dat men het feest gevierd acht door verkozen personen - dit verzoende de feestelingen met het gemis van populair charakter in de plechtigheid; ten andere, dat Da Costa Bilderdijks grootheid gezegd heeft te willen huldigen zonder dat dit zoû behoeven te strekken om andere grootheden te verkleinen - de hemel was ruim genoeg voor ‘sterren van verschillende grootte en onderscheiden glans’Ga naar voetnoot1) voor ‘ver scheidene sterren van de eerste grootteGa naar voetnoot2); ja, het deed den feestgenoten, naar hun eigen zeggen,’ goed, te hooren dat aan den letterkundigen hemel ruimte was voor méér dan ééne ster van de eerste grootte’Ga naar voetnoot3); ten derde, dat men schier eenparig door het schoone en vonkelnieuwe denkbeeld van een der Gidsheeren is getroffen geworden: ‘De beste eerezuil voor een groot man bestaat hierin, dat men zijner nagedachtenis 's mans eigen kompleete werken toehuldigt’. Ons geestigst en veelzijdigst literair orgaan ziet tóch, in een standbeeld of ander monument, niets dan ‘een blok van arduin of metaal’Ga naar voetnoot4). Trouwens wij weten, hoe eenmaal de onverbiddelijke stalen pen van den Tijdspiegelaar als een lief, klein breekijzertjen aan de steenen van het grootste Duitsche nationale monument, den Dom van Keulen, gepeuterd heeft - men kan zich | |
[pagina 549]
| |
dus van dien kant op het verschrikkelijkste verwachten. Echter maakt de ‘Tijdspiegel’ het nog al wel. Hij levert eene fijne en houtsnijdende kritiek op de kantate van Schimmel, en bewijst, dat groote geesten boven alle wrok, wraak, en wrevel, verheven zijn. Wat ons aangaat, wij houden toch nog een beetjen meer van het strijdvoeren à la Da Costa, en hebben graâg breede zaken een weinigjen breed getraiteerd. Wij voelden ons daarom meêgesleept door de stoute vergelijkingen, waarmede onze geniale vriend en bilderdijksche hoofdman zijne feestreden gestoffeerd heeft. Wij vroegen hem vergunning er eene treffende brok, in dit nommer der ‘Warande’, uit mede te deelen, en voegen hier nog eene andere passaadje, juist over legers-aanvoeren, in: ‘Bestudeert hem wel ter dege, dien Cesar over legerbenden uwer Vaderlandsche spraak en poëzy. Hoe hij zijne legioenen zamenstelt en voltallig maakt uit de kern en keus uwer taalbevolking, jong en oud! Hoe hij ze organiseert, hoe hij ze disciplineert, hoe hij er mede manoeuvreert, met die oude garde zijner alexandrijnen, met die schitterende ruiterij van allerlei trippel- en zangmaat en rijm; - hoe hij aan het hoofd dezer dichterlijke legerbenden met kleene middelen groote plannen volbrengt: of het ware, met hen stroomen doorwaadt, engten doorbreekt, steilten en bergen overtrekt; - straks, op den dag der bataille, vol van stouten maar te gelijk alles berekenenden moed, ze in breede liniën ontwikkelt, in buigende kolommen laat oprukken, om eindelijk, met zijne donders van Ode en Dithyrambe, van Epos en Hymne, elken weêrstand te boven gekomen, in volle zegepraal den grond met zijne menigten te overdekken, alle de betwiste positiën te bezetten, en op de glorierijk vermeesterde hoogten de vereenigde banieren te planten van Christelijke Waarheid en Nederlandsche Kunst.’ Men twist veel over de vraag, of men wél heeft gedaan een zoo zedig feest ter gedachtenis van Bilderdijk te houden. Voor ons, wij zijn nog al voor eerlijkheid en oprechtheid; en als de letterkundigen in 't algemeen niet méer voor Bilderdijk voelen dan in de evenredigheid hunner getalssterkte bij deze feestviering gebleken heeft, zoo schijnt het ons, voor de genen, die achter zijn gebleven, loon naar werken toe, dat ze zich over het impopulaire van het feest hebben moeten ergeren. We wéten immers, met hoe veel bekrompenheid de vereering van Bilderdijk in zijn vaderland wordt opgevat: we hebben het immers van een ouderwetschen liberaal op het utrechtsche Kongres en van een jongen liberaal op den tegenwoordigen feestavond gehoord, hoe niemant toch vooral behoort te gelooven, dat de hulde aan Bilderdijk als dichter | |
[pagina 550]
| |
gebracht, den mensch, den orthodox, den staats- en geschiedman, Bilderdijk wordt toegezwaaid! Dat zoû ook iets verschrikkelijks zijn, als iemant meende, dat een vrijzinnig mensch genoegzaam door het harmoniesch geheel Bilderdijk getroffen zoû kunnen zijn - om daarover, nog eerder dan over den maker van zoo veel honderd-duizend vaerzen, verwonderd te staan, en dien uitstekenden Man den eerbiedigen dank des fieren vaderlands waardig te keuren! Lieve vrienden, als gij met zoo veel chicanes en voorwaarden te werk gaat, en den heelen man niet neemt, de pied en cape - altijd ignoreerende wat geïgnoreerd kan worden zonder aan zijne figuur te schaden - dan zult gij nooit een goed feest kunnen vieren. Men moet niet meêdoen in een feest, waar men allerlei voorbehoud meent te moeten maken tusschen den toost en den bekerschok. 't Is niet prettig, dat alle quaestien hier zoo mikroskopiesch behandeld worden. Men verliest den blik op het geheel. Ik ben niet van de partij der ‘dordtsche vaderen’ en niet meer van die der anti-Barneveltschen en anti-De-Wittschen, en toch kan ik van ‘heeler, heeter herten’ roepen: ‘Leve Vader Bilderdijk, leve onze oude, nukkige, eigenwijze, maar stoutmoedige, maar edel opvattende en met een sterken arm de voorwerpen zijner kunst- en waarheidsliefde omvattende en beheerschende Bilderdijk - onze vurig beminde Bilderdijk, wiens grootheid ik niet lofzing dan met de tranen der geestdrift op de wangen! ‘Ik geloof ook, bij een kunstenaar, niet licht aan bijbedoelingen, en ik weet niet, waarom ik Bilderdijks recht op eenen eigen dichtleer erkennen en dat op eene eigen geloofs- en geschiedleer hem betwisten zoû. Hij is even zeer en even weinig in het een als in het ander subjektief of objektief gezind. Ik weet daarom ook niet - om van een kunstenaar van lageren rang te spreken - waarom de gene, die, op het Bilderdijksmaal, in verband met 's meesters bouwkunst en met de vaderendienst van den ‘Doorluchtigen Westermarker’, zich beklaagd heeft over de verwaarlozing onzer bouwkunst van de eerste helft der XVIIe Eeuw, en als een bewijs daarvoor heeft aangevoerd het tegen de Westerhal uitgesproken vonnis, juist daarin blijk moet gegeven hebben, ‘dat men zich-zelven nimmer vergeetGa naar voetnoot1)’: is er dan zoo veel identiteit tusschen dien beschuldiger en de bepaalde partijgangers voor den staat van zaken van 1620? Ik heb over het feest-zelf verder niet te spreken: behalven de kranten, is het in vier tijdschriften minder of meer uitvoerig beschreven | |
[pagina 551]
| |
Ik wil echter de pen niet nederleggen, zonder de Rederijkerskamer van het jaar 44 te bedanken, voor de moeite door haar aan de inrichting van het feest besteed: dat heeft waarde - want het bewijst, dat men in de waardeering van Bilderdijk vooruitgaat; en als, gelijk wij vernamen, de eerste opwekking tot het feest van een anti-bilderdijkiaan is uitgegaan - wat mogen wij dan over 50 jaren niet van het volgend geslacht verwachten, dat o.a. ook in de prijselijke onderneming van den Hr Kruseman, de uitgaaf van Bilderdijks volledige werken, eene aanleiding te meer zal gevonden hebben om zich met den voortreffelijken wijsgeer en dichter bekend te maken. Men late zich, voor het vieren van een feest op grooter schaal, dan niet te-rug-houden door hetgeen Bilderdijk-zelf tegen het huldebrengen geschreven heeft: ik geloof dat, bij waarlijk groote mannen, eene hun bewezen eer wel altijd eenigs zins hun-zelf ten spijt gebracht zal worden.
A. Th. | |
Vlaamsche taalgrieven.Wij hebben altoos met te veel warmte de rechten van alle neêrduitschsprekenden en de belangen der nederlandsche nationaliteit voorgestaan, om hier geene aanteekening te houden van Koning Leopolds waardig besluit Der Instelling eener Kommissie van deskundigen en desgenegenen, om aan de Regeering een voorstel te doen ter regeling van het gebied dat aan het Nederlandsch als officiëele taal in Belgiën behoort te worden aangewezen. De Belgische Regeering kon voorzeker geen stelliger drijfveer in werking brengen, om de algemeene geestdrift voor de feestviering van Leopolds 25 jarig Koningschap te verzekeren, dan door eindelijk gehoor te geven aan de wenschen, die in zoo velerlei form reeds sedert 20 jaren tot de staats-overheid gericht worden. De samenstelling der Kommissie wordt door de vlaamsche organen vrij algemeen toegejuicht; en, inderdaad, zij geeft niet slechts blijken van de goede gezindheid der Regeering maar belooft bijna stellig een gunstigen uitslag. Reeds heeft de Kommissie verscheidene zittingen gehouden, beginselen erkend, en voorstellen geformuleerd, die, naar men zegt, steeds met Eenparige stemmen zijn aangenomen.
R. | |
Leven de siegenbekianen!De ‘Rederijker’ van Leiden nam, in zijne zesde aflevering des loopenden jaars, een artikel over, medegedeeld door de ‘Eendragt’ van Gent. In dat stuk stond, opzichtens een treurspel, in 1797 te Etichove vertoond, o.a. het volgende: ‘Dit stuk was men verschuldigd aan de pen van Jan-Bt. Si- | |
[pagina 552]
| |
gnor, den Casteleyn des oords’; waarvoor de ‘Rederijker’ stelt: ‘Dit stuk was men verschuldigd aan de pen van Jan-Bt Signor, den kastelein der plaats’. Blijkbaar had de schrijver van het artikel het oog op den bekenden, althands vrij veel gerucht gemaakt hebbenden theorist der rederijkerspoëzij De Casteleyn. Onze moderne ‘Rederijker’ echter maakt, van dezen zijn eerwaardigen voorzaat, niets meer of niets minder dan een ‘kastelein’; alléen, natuurlijk, tot meerder eer van het siegenbeeksch purisme. Verg. de ‘Eendragt’, 20 Jul. 1856. | |
Voorwaards!
|
|