Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 511]
| |
VI.Zie, daar gaan ze, onze Ambachtbewaarders. - Zie, daar gaan ze, met de lei onder den arm, en het boerenkrijtje in de hand, huis uit huis in, om te zien, wat ieder in de wereld heeft, en om aan ieder zijn ‘schreven’ te geven, daar hij in het dorps ‘schotboek’ op staan moet. Want het geld moet er wezen, dat het Ambacht geven moet, naar de mate van zijn vermogen, waar het bij den Graaf of Diens Rentmeester naar regte voor bekend is: en hoe dat geld gevonden wordt, gaat den Heer niet aan. 't Is een huishoudelijke zaak van de leden van het ambacht, die zelf maar weten moeten, hoe zij dat onder elkander verdeelen. ‘Wie het schot geldt, moet het zetten’,Ga naar voetnoot1) wie een last te dragen heeft, draagt dien, zooals hij dit het best mag en kan: dat is regt en reden! Daarom geschiedt nog, op sommige dorpenGa naar voetnoot2), als van ouds, | |
[pagina 512]
| |
de ‘verponding’ door zekere ‘Zetters’ of ‘Ponders’, door de gezamentlijke buren uit hun midden gekozen, en die aftreden, zoodra zij ieders ‘ponden’ hebben opgeschreven, en het kohier of schotboek door de verzamelde menigte is goedgekeurd. Bij ons evenwel, en op verreweg de meeste plaatsen, heeft de invoering van Schepenen of Gezworens daarin eenige verandering gebragt: en vrij algemeen is thans het gebruik, om het schot te doen zetten en vaststellen bij vonnisse van Schepenen, regt sprekende in de plaats van of nevens de GemeenteGa naar voetnoot1). Doch welk een verscheidenheid er besta in de wijze van het ‘zetten’, het ‘gaderen’ of inzamelen van de aanslagen geschiedt bijna overal door Ambachtbewaarders of van hunnentwegeGa naar voetnoot2). Die herziening, hoe lastig dan ook, is waarlijk hoog noodig, om zooveel doenlijk naar billijkheid te zorgen, dat iedereen betale, naar dat hij rijk is. 't Gaat er juist zóó mede, als met de ‘schotponden’Ga naar voetnoot3) van de verschillende ambachten. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat één of andere Ambachtbewaarder ten Hove komt klagen, dat zijn dorp in vergelijking met de andere ambachten van het ‘Land’ of ‘Baljuwschap op veel te zware lasten zit! Watersnood, of brand, of veepest heeft den | |
[pagina 513]
| |
huisman achteruitgezet: wat wonder, dat er velen uit armoede en gebrek naar buiten 's lands vertrokken zijnGa naar voetnoot1), en dat hun hoeven zijn gevallen in handen van Poorters, die wel halen, maar niet inbrengen! En laat de Genadige Heer daar nu die andere dorpen eens tegen zien: hoe rijk, hoe magtig! Wat al slechte grond is dáár ingestoken, daar zij rogge en tarw op telen: ‘vruchtbaar land’, waar den Graaf zijn schot van toekomt, en het Heemraadschap zijn hoogedijksgeld! Dan vraagt onze kloeke Waarsman vergelijking met de overige Gemeenelands-ambachten, en dan geeft ieder zijn gegoedheid op met plegtigen eede. Maar als men het onderling niet eens kan wordenGa naar voetnoot2) om in der minne te ‘verzweeren’ en te ‘verpachten’, dan wordt er ‘pax’Ga naar voetnoot3) en vrede gemaakt bij vonnisse van Baljuw en Mannen, de Voorgangers en Ouderen van de gezamentlijke ambachten van hun regtsgebied. Zóó gaat het ook binnen'sambachts. Ook dáár is nu en dan eene herziening noodig van 't geen ieder schotpligtige heeft op te brengen, opdat de één niet te veel, en de andere te | |
[pagina 514]
| |
weinig drage. Want niets is wisselvalliger dan de rijkdom, vooral op die dorpen, waar men koophandel drijft en op zee vaartGa naar voetnoot1). Wie heden een vermogend man is, kan morgen doodarm wezen: 't zij dan met of zonder zijn schuld! Wat van Boven komt, dat kan niemand keeren! Jammer, dat als de één gebrek lijdt, de andere daarom niets rijker is! Integendeel! De Graaf moet zijn geld hebben, daar het Ambacht op staat: en daarom is het ongeluk van hem die alles verloren heeft, een ware ramp voor zijn medeburen, die nu met hun allen dragen moeten, wat aan dien ongelukkigen niet meer kan worden opgelegd. En daarom is 't geen wonder, dat onze huisluidjes met schrik opzien tegen dat ‘schrikkeljaar’Ga naar voetnoot2), als alles verschikt wordt en verschoven, maar altijd zóó - meenen zij - dat het den bouwman telkens iets meer kost, dan vier jaren te voren. 't Mag dan wezen, dat hier en elders, de schottalen zoowel als de diensten, die de Graaf van het Ambacht te vergen heeft, eenigzins verligt zijnGa naar voetnoot3): 't zij - zoo het heet - dat de Heer ons heeft willen loonen voor bewezen trouw en dapperheidGa naar voetnoot4), 't zij dat het Ambacht den Heer in moeijelijke oogenblikken met geld geholpen heeft, en - zooals van zelf spreekt - die gelegenheid heeft gebruikt, om verligting van lasten aftedwingenGa naar voetnoot5). Want voor het geheel wordt het Ambacht zelden of nooit vrijgesteldGa naar voetnoot6), en hoe weinig er ook te betalen is, 't valt den buur toch altijd nog te zwaar! | |
[pagina 515]
| |
En dan heeft men ons dorp waarlijk geen gracie gedaan in de berekening der schotponden, want terwijl de meeste ambachten ieder schotpond, daar zij op gezet zijn, tegen 300 pond berekenen, staan bij ons de schotponden voor de volle 400 pond! Zoo rekent de Grafelijkheid bij ‘schotponden’. Maar binnenslands is de verdeeling geheel anders. En dat heeft zijn reden. Juist omdat wij klaar en duidelijk toonen willen, dat niet de Graaf, maar wij zelf den omslag doen, blijft ieder dorp zich hechten aan zijn eigen oude namen en verdeelingen: hier in 12de, dáár in 16de gedeelten, en waarvan de eigenlijke zin en beteekenis - van sommigen althans - bij de oudste en de geleerdste lieden niet meer bekend is. Wie is er, die uitleg weet te geven van die leelijke woorden van ‘oogen’, van ‘hikken’ en ‘prikken’, daar men op ons dorp mêe rekent? Maar niemand helaas, die 't niet weet bij ondervinding, wat en hoeveel zij kosten! Zie maar eens: wie gezet is op een ‘oog’, die is 1200 pond rijk: die op een ‘hik’ staat, 300 pond: en die op een ‘prik’ - dat wel het allerminste is, daar iemand op staan kan - gesteld wordt, die heeft 150 pond in de wereld. En maak er maar gerust staat op, dat onze Ambachtbewaarders ‘op een prik weten’Ga naar voetnoot1), hoeveel ieder van onze buren waard is! Bij voorbeeld, die man, die daarover, op die bank zit vóór zijn huis, is een welgesteld landbouwer. Hij staat op anderhalf oog, één hik en één prik, omdat hij 2250 pond in de wereld heeft. Toen in het laatste schrikkeljaar onze ‘Schotters’ bij hem kwamen, zou hij zoo gaarne bij zijn vorigen aanslag gebleven zijn! Maar het was verraden, dat hij 1500 pond goed geld onder den vloer van zijn achterkamer verborgen hield, die hij den vorigen zomer te Utrecht was gaan halen uit het sterfhuis van zijn neef den kanonik. Die verborgen haveGa naar voetnoot2) moest nu te | |
[pagina 516]
| |
berde komen: en voor iedere 100 pond aan geld, 18 schreven op de lei! Twee honderd zestien schreven op een ‘oog’, en vier en vijftig op een ‘hik’: dat scheelde hem dus - zooals ieder kan uitrekenen - één oog en één hik op zijn vorige verponding! Dan dorst hij daarbij nog klagen, dat zijn land - waarlijk het beste van het ambacht! - op 75 schreven de morgen gesteld werd! Dát, zeide hij, was geen verhouding: als het allerfraaiste huis maar op 108 schreven staat, en voor het rundvee 5 of 3 schreven per stuk gesteld wordtGa naar voetnoot1). Maar men liet hem praten, en men had gelijk. Want het is van onze Ambachtbewaarders toch waarlijk niet te vergen, dat zij alle vier jaren meten en wegen, en passen en plooijen, om het ieder naar den zin te doen! Zij hebben al werks genoeg met het schatten van het huisraad: om dit zóó te maken, dat de ‘summa totalis’ van onze dorps-schotponden goed uitkome! Maar voor land en vee en huizen is de belastbare waarde van oudsher door 't gebruik vastgesteld, en dat langdurig gebruik heeft zijn reden! Hoe kan iemand toch zoo dom wezen, om dat niet te begrijpen: hoe meer schreven op het land, hoe beter voor de buren! Want dát dragen de Poorters en de Geestelijken met de Welgeborenen: die immers verreweg het meeste land in bezit hebben! Die klagen er dan ook hard genoeg over, dat de dorpeling bij de Ambachtbewaarders ‘zoo menig schreefje vooruit heeft!’ Maar wat helpen hun die klagten, als de regeling steunt op een oude herkomst, die allen schijn van eigendunkelijkheid wegneemt! Er zijn evenwel gemoedelijke lieden, die daar anders over denken. Daarom, en om dat onophoudelijk ‘gekreun’ van die | |
[pagina 517]
| |
lieden van buiten het ambacht, is het maar goed, wat men op enkele dorpen sinds eenigen tijd begonnen is: namelijk, om vaste schikkingen te maken, hóeveel de gezamentlijke landerijen, en hóeveel de roerende goederen in 's Graven schot deelen moeten.Ga naar voetnoot1) Zoo komt men dan tot een afzonderlijken omslag over de morgentalen, ‘morgengeld’, en een anderen over de tilbare have. En in zooverre heeft het schot, dat eigenlijk een hoofdelijke last is, welke drukt op den man, en als gevolg van dien, op al zijn goederen,Ga naar voetnoot2) zoo binnen als buiten het ambacht - hier en daar de gedaante aangenomen van een grondlast; zoodat onze Taallieden en andere Geleerden sinds eenigen tijd van ‘personeel’ en van ‘reëel’ schot beginnen te sprekenGa naar voetnoot3). Een hoofdelijke verpligting eigenlijk! Zóó is het met het ‘schot’, en zóó is het met de ‘diensten’: ja zelfs, hoe vreemd het ook klinke, met de dijklasten, die immers oorspronkelijk niets anders zijn dan diensten op den dijk!Ga naar voetnoot4). - En zal het Ambacht in zijn fatsoen blijven, dan is het niet genoeg, dat | |
[pagina 518]
| |
al het land, wat van ouds schotbaar was, altijd schot betaalt - zoo als wij vroeger zeiden - maar ook dat ieder huisman voor zijn hoofd en aandeel, groot of klein, in het schot mededraagt. Dat is niet meer dan billijk. Want al heeft iemand geen voet lands in 't ambacht, dan heeft hij toch zijn huisgeraad: en als hij koopman is, zijn koopwaren: en als hij een gierigaard is, of een woekeraar, zijn zakken met geld! Dat soort van lieden vindt men, wel is waar, meer in de steden. Maar hier op ons dorp hebben wij - zie eens hoeveel ‘arbeiders’ of kleinboeren,Ga naar voetnoot1) die daar wonen in hun leemen hutje, en er één of twee koetjes op nahouden, of wat schapen en varkens, en de armsten een koppel ganzen, die zij ‘naar buurregt’ kosteloos op de ‘meente’ laten weiden! 't Zou wel gemakkelijk wezen, als die allen van de verponding verschoond bleven, alleen daarom, omdat zij geen vruchtbaar land in eigen gebruik hebben! Kunnen zij niet veel dragen, iets dragen zij altijd mede, en dat doen zij gaarne. Want wie niet medegeldt in het schot, die heeft geen ‘buurregt’: die is geen lid van 't ambacht. Wie de lusten hebben wil, dien volgen ook de lasten: beter op één prik te staan en een kleinigheid te betalen, dan ‘het ambacht te verliezen!’ Maar waarom dan dat eeuwige klagen over het ‘schot’, meer, ja veel meer nog, dan over de ‘diensten’? Wel dat is immers duidelijk! Want de meesten van die diensten loopen ten laste van iedereen, van wat rang of staat hij zijn mogeGa naar voetnoot2), terwijl het schot alleen door de huislieden gedragen wordt. 't Is een vernederend merkteeken van onze minderheid, en van onze afhankelijkheid van hoogeren! Daarbij - wee den schotbare, want die valt van zelf in allen ‘onraad’ en ‘onkost’, die - om welke reden dan ook - nu of bij later tijd aan het Ambacht wordt opgelegd! Maar het | |
[pagina 519]
| |
hatelijkste is nog, dat die ‘schottalen’ een ‘penningschuld’ zijn, die in klinkende munt moet worden opgebragt. 't Mag waar wezen - wat sommigen beweerenGa naar voetnoot1) - dat in vroeger tijd, toen het goud en 't zilver nog schaarscher waren dan thans, veldvruchten en andere natuurlijke voortbrengsels te schot gegeven zijn. Maar zeker is het, dat er thans wordt betaald in goede rijnsguldens: en dat maakt die belasting dubbel bezwarend voor den landman, die gewoonlijk weinig geld bij de hand heeft, en veel liever - zooals bij de thijnsbetalingen - rogge of tarwe geeft, of ‘diensten’ verrigt: die hem immers, als hij ze zelf doet, anders niets kosten, dan wat leêgen tijd, dien hij voor zijn eigen werk niet noodig heeft!Ga naar voetnoot2) Beiden - schot en diensten - is de huisman schuldig: aan den Heer vooreerst, en dan aan 't Ambacht. 't Is een gevolg van den dubbelen band, waarmede hij als onderdaan jegens de Overheid, en als buur jegens zijn gelijken in den kleinen kring der dorpsgemeente verbonden is. Die pligten jegens ‘den Heer’ betreffen het Gemeeneland, dat is, de Baluagie en het Hoogheemraadschap: en onze Genadige Heer ontvangt zijn ‘Gravenschot’, niet omdat Hij is Graaf van Holland, maar omdat Hij van oudsher is de Heer en de Opperregter van het bijzondere Land of District, daar ons ambacht toe behoort. Dát is - zoo men oude lieden gelooven mag - de ware grond van Zijn regt op die kleine jaarlijksche bijdragen, die men het ‘jaarschot’ noemt, en welke, heel Holland door, overal, en meestal tweemaal 's jaars, in lente- en herfsttijd, betaald wordenGa naar voetnoot3) - | |
[pagina 520]
| |
maar dan ook, wat van meer belang is, de oorsprong van die meer uitgebreide bevoegdheid om, telkens als de nood dit vereischt, de Welgeboren Mannen te ‘bidden’, dat zij Hem helpen zullen met goed en bloed. Te helpen, voorzeker! en te doen helpen door de onderhoorige ambachten, die op 't verleenen van die buitengewone ‘hulp’ alles behalve gesteld zijn. En toch geest men daaraan - of 't was om ons te bespotten! - den naam van ‘beden’ en van ‘geschenk’Ga naar voetnoot1). Ja, die naam wordt - nog onjuister! - zelfs voor dat vaste jaarschot misbruikt. 't Spreekt overigens wel van zelve, dat onze Ambachtbewaarders van dat schot en van de hooge dijksgelden, en evenzeer van de dorps- en de ‘binnenlandsche kosten’ afzonderlijk boek houden, zooals zij daarvan ook afzonderlijk rekening moeten doen. Want die er aan betalen moeten, zoowel als die de rekening opnemen, zijn ten eenemaal verschillend. Vergeten we toch niet, dat het land medepacht en mederekent in het schot, in de dijkslasten en de binnenlandsche kosten van 't Ambacht, maar niet in de dorpslasten, dan alleen voor zoover dat land door huislieden bezeten wordt!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 521]
| |
Juist zóó is het ook met de ‘diensten’, die het zij aan den Heer, het zij aan het Ambacht - of in engeren zin aan het Dorp - verschuldigd zijn. Waar die afzonderlijk op één enkel stuk lands kleven, daar zijn zij afkomstig van de uitgifte van dat land aan dengene die het gebruikt: een thijns, die niet in geld of goed, maar in arbeid, aan den oorspronkelijken en ‘waren’ eigenaar bewezen wordt. Maar dat is zeldzaam: en meestal is de dienstpligt, even als het schot, een hoofdelijke last: ‘heerendiensten’ verschuldigd aan de Overheid of Hoogen Heer: of ‘vroondiensten’, waar het Genootschap, 't zij dan het Ambacht, of het Dorp, aanspraak op maaktGa naar voetnoot1) 't Is waarlijk zoo gemakkelijk niet, bij verloop van tijd, dat alles zoo naauwkeurig te onderscheiden. Maar dit was dan toch - naar ouder lieden zeggen - regel: aan den Heer is heel 't Ambacht verbonden, menschen en goederen, krachtens den pligt der onderdanigheid - aan 't Genootschap alleen diegenen, die daartoe behooren, ambachtsgenooten aan 't Ambacht, dorpelingen aan 't Dorp!Ga naar voetnoot2) Waar geen belang is en geen regt, daar moet ook geen pligt wezen! Zoo zijn we allen verpligt tot ‘landweer’,Ga naar voetnoot3) al de landge- | |
[pagina 522]
| |
nooten te zamen: Welgeboornen en Poorters zoowel als Buren. Allen moeten wij zamenwerken, om onze haardsteden te beschermen tegen des Graven en onze vijanden: en ons Ambacht geeft, met de overige Ambachten van ons district, zijn manschap, om nevens die Edelen en Stedelingen dienst te doen op de muren van den gemeenelands-burg,Ga naar voetnoot1) of beter gezegd van onze stad, die sinds lang - 't zij bij schikking of hoe dan ook - in de plaats is gekomen van dien ouden zwaren toren: thans een van stads bolwerken. Waar de vreemdeling op onze grenzen staat, moeten wij hem met kracht afweeren; dat zijn wij aan den Heer schuldig, als goede en trouwe onderdanen, ook zonder eenig nader verdrag of bevel! Dan worden, op last van den Baljuw, van dorp tot dorp de bekkensGa naar voetnoot2) geslagen, en de noodklok geluid; in één oogenblik is heel het land in rep en roer: ieder grijpt naar zijn wapens en loopt naar den dingstal, waar de Schout zijn mannen bijeenschaart. Want zware straf en schande over hem, die doof is voor ‘'s Graven gemeenen klokkeslag’,Ga naar voetnoot3) en wegschuilt in huis en hof, waar de nood van 't eigen vaderland alle man die leven heeft, ter hulpe roept! Zóó is het ook bij dreigend gevaar van water: dien boozen | |
[pagina 523]
| |
vijand, daar wij zoo menigen winter mede te kampen hebbenGa naar voetnoot1)! En hoeveel volks er dan ook op de been komt, er is veel minder verwarring, dan men wel zou denken! Want dadelijk ijlt ieder Ambacht naar de plaats, die hem, naar ouder herkomst, op den muur van den burg of op stadswal, op den ‘zeeburg’Ga naar voetnoot2) of dijk is aangewezen. Ieder kent van ouds zijn ‘hoefslag’, en heert en verweert het, zoo goed hij kan, onder het vaan van zijn Ambacht. Maar buiten zulke gevallen van dringenden en dreigenden nood, heeft alleen onze brave jongelingschap dienst te doen. Is des ‘Graven heervaart’ naar wet en herkomst door den Heer uitgeschreven: is daarop het Ambacht opontboden door den Baljuw: heeft de wapenheraut de kreet ‘te wapen’ in onze steden en hoofddorpen doen weergalmen, dan komen onze Gezworens of Schepenen bijeen op den dingstal, en dan kiezen zij, op het ‘gebod’ van den Schout, een eerzaam man, die als ‘Heervaart van 's burenwege’Ga naar voetnoot3) voor 't volle Geregt de sterkste en beste jongelingen oproept, om met den Schout of eenig ander ‘Hoofdman’, door den Graaf daartoe gesteld,Ga naar voetnoot4) buiten 's lands weg te trekken en te ‘heerevaarden.’ | |
[pagina 524]
| |
Daartoe zou - naar de meening van onzen bejaarden vriend - volgens het alleroudste regt, de huisman eigenlijk niet verbonden wezen..... Als onderdaan van den Heer is hij, als Deze in 't Land is, verpligt ‘Zijne Hoogheid’ zoowel als zich zelve tegen den gemeenschappelijken vijand te beschermen. Maar even weinig als de Welgeboren Man, is de Buur 's Graven ‘Leenman’. Dus behoeft hij niet, - zoo als het zooveel strengere leenregtGa naar voetnoot1) van hem zou vorderen - den Heer ter zijde te staan in al zijn bijzondere veeten, of Hem te volgen buiten de grenzen van het eigen land, links en regts, waar Hij goedvindt oorlog te voeren! Wie altijd te vechten heeft tegen dat onstuimige zoute waterGa naar voetnoot2), die heeft waarlijk den tijd niet om buiten'slands 's Graven vijanden op te zoeken. En daarom is van oudsher ons regt - voor 's Graven heervaart zoo wel, als wanneer de Baljuw zijn ‘berijdingen’ doetGa naar voetnoot3) - dat wij niet verder heentrekken, of wij moeten dienzelfden avond weêr thuis kunnen zijn! Maar dat is te streng geredeneerd! Want sinds lang is, door de naauwe vereeniging van belangen en van zeden, geheel Holland | |
[pagina 525]
| |
tot ons Vaderland geworden; en 't zou den Heer en ons tegenover Zijne en onze vijanden weinig helpen, als ieder slechts paste op zijn eigen woonstede. Zoo wordt er sinds lang overal in heel het graafschap Holland dienst gedaan, en zelfs als dit noodig is, daar buiten. Maar dan moet ‘'s Graven heervaart’ veertien dagen te voren bij 's Graven boden of brieven in de dorpskerk zijn aangekondigd:Ga naar voetnoot1) en dan moet de Heer voor zulk een oorlog den raad hebben ingewonnen van de Edelen en de Steden van Holland: ja persoonlijk moet hij overkomen, en teregt gaan zitten aan onze hooge Vierschaar, om met onze Welgeboornen te spreken over den dienst, dien Hij van hen, en van ons vordertGa naar voetnoot2). En wordt er dan opgetrokken, dan moet de Graaf met zijn Raadslieden, de Edelen en Steden, vooruitvarenGa naar voetnoot3). Is er één van deze punten onvervuld, zoo blijven onze huislieden rustig te huis! Toch is die heervaart een zware taak: want de Heer wil van ieder Ambacht zijn volle regt hebben, en de buren zijn niet alleen persoonlijk, maar veel meer alle gezamentlijk, als leden van 't Ambacht, jegens den Heer verbonden. Wat de één te kort komt aan zijn verpligting, dat moet zijn ‘buur’ ontgeldenGa naar voetnoot4)! Gelukkig evenwel, dat die heervaart meestal wordt afgekocht: 't heet dan ‘heervaart’Ga naar voetnoot5) en toch blijft iedereen t'huis: | |
[pagina 526]
| |
maar het Ambacht geeft er zijn geld voor. Onze Heer Graaf is immers heel wat beter gediend met die afkoopspenningen, waar Hij geoefende ‘soudenieren’ voor huurt,Ga naar voetnoot1) zoolang hij die noodig heeft, dan met dien bonten hoop van Poorters, Welgeboornen en Gemeenten uit de dorpen, meest allen gebrekkig gewapendGa naar voetnoot2), en nog slechter onderwezen, hoewel er - zoo het heet - tweemaal in het jaar wapenschouw gehouden wordtGa naar voetnoot3). Die goede lieden blijven immers niet langer in het veld, dan de zes of twaalf weken, die zij den Heer hebben ‘verwillekeurd’ en toegestaan: en als die tijd om is, houd dan uw mannen maar tegen! Niets helpt er aan! 't Zij, dat andere Ambachten, nog minder geoefend dan die vertrekken, hun plaats vervangen, 't zij, dat de Graaf geheel alleen blijft met zijn getrouwe Leenmannen - verpligt om Hem in alles en tegen allen te volgen - onze buren staan stijf op hun regt! En dikwijls verloopt het leger juist op 't oogenblik, dat de Graaf zijn manschap het liefste bijeenhield, om een krachtigen slag te slaan, of om, door een welberekenden storm, onverhoeds een eind te maken aan een beleg, dat weken en maanden sleepende bleef! En toch, niet altijd stelt de Graaf zich met geldelijke heervaarten te vrede. Waar een naburig kasteel van een oproerig vasal, bij regt en vonnisse van zijn gelijken, moet worden | |
[pagina 527]
| |
omvergehaald,Ga naar voetnoot1) waar ballingen en booswichten moeten worden gevangen,Ga naar voetnoot2) daar houdt Hij zich aan het oud gebruik, en eischt van de onderdanen die persoonlijke ‘hulp’, welke de Overheid, in het algemeen belang, regt heeft van hen te vorderenGa naar voetnoot3). Waar een stad of een burg versterkt wordt met wallen en torens, moeten de Ambachten, die voor vrouw en kind, voor have en goed, schut en scherm zoeken achter die muren, op last van den BaljuwGa naar voetnoot4) meêwerken, om die grachten te gra- | |
[pagina 528]
| |
ven en die wallen optehoogen, en met ravelijnen en bolwerken te bevestigen. Ja, bij groote en ongewone rampen, van brand en verwoesting, ziet men het soms, dat de Graaf het landvolk oproept, om het puin te helpen wegruimen,Ga naar voetnoot1) dat de straten verspert. De publieke weg moet immers open blijven! Bij zulke en andere gelegenheden weet ieder AmbachtGa naar voetnoot2) van ouds, hoeveel manschappen, hoeveel paarden en hoeveel wagens het leveren moet. En niemand is verpligt de hand te slaan aan het werk van zijn Ambacht, als hij niet naar regte daartoe is aangewezen. Gelukkig, dat onze Baljuw dat soort van gedwongen dienst-verleening maar zelden vordert. Maar wat alle jaren terugkomt, dat is dat alderverdrietigste kroozen en schoonhouden der wateren, dat kostbaar onderhoud van bruggen, wegen en dijken. Ieder Ambacht weet, wat zijn hoefslag is op den algemeenen of ‘uitdijk’, die heel het Hooge Heemraadschap omsluit, en op den openbaren of ‘'s Heeren weg’, waar de Heer vrij en onbelemmerd moet kunnen reizen met zijn talrijk gevolg: ieder weet, welke vaart of watering bij de jaarschouw in goeden bevaarbaren staat door het Ambacht moet worden opgeleverd: welke brug er ligt voor zijne rekening! | |
[pagina 529]
| |
't Mag dan wezen, dat - even als bij de heervaartGa naar voetnoot1) - andere ambachten, als ‘gevolg’ of ‘ledematen’, zulk een werk ‘helpen moeten,’ en daarvoor als het ware bij het ‘hoofd-ambacht’ zijn ingedeeld: dat belet niet, dat dit laatste daarvoor verantwoordelijk is, en er voor staat, ‘als een éénig man’ jegens de Overheid. Niet altijd liggen zulke werken binnen het ambacht, maar zeer dikwijls daar buiten: zóó echter, dat zij begrepen zijn binnen de palen van het Gemeene land, waar het ambacht toe behoort: 't zij dan het Baljuwschap of het HoogheemraadschapGa naar voetnoot2). Dáarbuiten ja, daar vindt men soms werken ten laste en ten name van het Gemeeneland:Ga naar voetnoot3) maar aan de Ambachten als zoodanig is dit vreemd. Deze dragen er in als onderdeden van 't geheel, niet als persoonlijk daartoe verbonden. Toch zijn er enkele uitzonderingen op dien regel. Zie eens de Vischbrug te Leyden: den oudsten overgang - als sommigen zeggen willen - over den Rijn, vlak onder de wallen van den ouden Burg. Zou men het gelooven, dat behalve de Rijnlandsche ook Delflandsche dorpen tot het onderhoud van die brug moeten mededragen? En toch is dit zoo. En wederkeerig leveren de Rijnlandsche en Schielandsche dorpen met de Delflandsche hun manschap, om den hofvijver van 's Gravenhage en de vaart naar Rijswijk schoon te houden. 't Is vreemd, en wat daarvan | |
[pagina 530]
| |
de reden mag wezen, is niet gemakkelijk na te pluizen: 't schijnt te klimmen tot de hoogste oudheid. Doch wáárom zouden we ons daarover de hersens krenken? Hoe vele oude gebruiken, daar de herkomst van verloren is gegaan! Zijn zij daarom minder regt, omdat de oorsprong van dat regt vergeten is? Reeds van Keizer Karels tijden af gold het beginsel, wie van oudsGa naar voetnoot1) belast is met het onderhoud van een brug of water, die blijft er meê belast, zoolang hij niet bewijzen kan, dat hij zich bij minnelijk verdrag daarvan ontslagen heeft. En van zulk een verdrag wil de Graaf zelden iets hooren: maar des te liever de steden, wie voor hun handel en koopmanschap alles daaraan gelegen is, dat zij ‘heeren en meesters’ zijn van de toegangen tot hunne markten. Zoo zijn een menigte wegen en wateren in handen der steden gekomen, welke vroeger door een of ander ambacht onderhouden werdenGa naar voetnoot2). Al die diensten, die ambachtsgewijs ten openbaren nutte | |
[pagina 531]
| |
bewezen worden, men berekent ze ons van wege de Grafelijkheid bij ‘riemtalen’, en die naam moet niemand verwonderen! Want ons Holland, wat is het anders dan een waterland: een zamenstel van eilandjes, oudtijds gescheiden door rivieren en poelen, daar we nu onze schoone weilanden zien en onze vruchtbare polders?Ga naar voetnoot1) Onze Duitsche voorzaten - waar zij zich hebben neêrgezet op oud-romeinschen grond: in Frankrijk, of daarginder over de bergen - overal bleven zij getrouw aan de gewoonten van een krijgshaftig volk, dat liever stand houdt in het vrije veld, dan weg te teeren in vervelende bezettings-diensten: ten prooi aan bedrog en verraad! Dáár vertoonden zij dus de gedaante van een groot leger, gesplitst in honderden van afdeelingen, links en regts verspreid naast en bij de romeinsche steden, die zij moesten bewakenGa naar voetnoot2). Maar hier, naar den aard van onzen drassigen bodem, was een geheel andere krijgstoestel noodig. Laat de Welgeboren Man - even als in Brabant of in Henegouwen de Leenman - zich verhovaardigen op zijn moedig strijdros en zijn guldene spoor, op schild en speer en zware wapenrust; maar de eigenlijke kracht van ons land, tot aanval zoowel als tegenweer, lag oudtijds - en ligt misschien thans nog - boven alles in die sterke welbemande ‘coggen’Ga naar voetnoot3), waar de schotbare ‘Gemeente’ ten dienste des Vaderlands de vlugge riemen in beweging brengt. En daarom is ons volk van oudsher niet | |
[pagina 532]
| |
bij ‘duizend- en honderdtallen’, maar bij ‘coggen’Ga naar voetnoot1) en ‘riemen’ afgedeeld. Nu moge die dappere strijderGa naar voetnoot2), die zich naauwelijks bewegen kan in zijn stijf geregen pantser, zulk roeijen verre beneden zijn waardigheid achten - evenzeer als hij vrij is van het werken aan de verschansingen, het ‘delven en graven!’ Maar in den krijg is riem en spade een even nuttig ‘wapen’Ga naar voetnoot3), als zwaard en speer: en hoewel wij buren, als 't pas geeft, er liever dapper op inhouwen, toch kan het geen oneer zijn - voor ons of voor de Poorters, onze naburen - dat wij zitten op één van die banken, welke op onze Gemeenelands-cogge ter bediening van ons dorp staan, en daar, op de maat van een vrolijk lied, lustig de riemen neêrslaan en weer ophalen voor Holland en den Graaf! Zoo hebben wij en onze voorzaten menigen zeeslag helpen winnen! Die heervaart te water is dus, even goed, ja beter nog misschien als die te land, tusschen de Ambachten verdeeld: ieder dorp weet, hoeveel strijders, maar ook hoeveel roeijers, en hoeveel arbeiders het te leveren heeft. Maar toen die verdeeling nu eenmaal was ‘gevonden’ en tot stand gebragt, wat kon er toen natuurlijker wezen, dan dat men die ook is gaan toepassen op andere Gemeenelands-dienstenGa naar voetnoot4) | |
[pagina 533]
| |
en lasten: op ‘dijkaetsen’Ga naar voetnoot1) en andere ‘openbare werken’ van allerlei aard: ja zelfs - hier en daar - op het schot en op de bedenGa naar voetnoot2), die anders - zou men zeggen - eigenlijk met zulk een regeling niets te maken hebben! Als men dat zoo nagaat, zou men dan niet zeggen, dat het er op wordt toegelegd, om alles door elkander te halen? Men heeft van den buur zijn geld veel liever, dan zijn diensten: en sinds de riemtalen door menig ambacht worden afgekocht, is het waarlijk geen wonder, dat op veel dorpen schot en riemtalen door elkander loopenGa naar voetnoot3). 't Gaat zoo met alles! Wat men vroeger zelf deed, of door anderen voor zijne rekening liet verrigten, dat wordt hoe langer hoe meer - door Gemeeneland of Ambacht - uitbesteed op gemeene kosten. Zoo ‘geldt’ de buur in de kosten, die men ‘ter cogge doet’, en hij ‘dient’ met zijn rijnsguldens! En let er op - zegt | |
[pagina 534]
| |
onze oude vriend - nog een weinig tijds, en gij of uw kinderen ge zult het beleven, dat alles, alles tot geld wordt gemaakt! Dan zal de buur veel en zeer veel betalen: en hij weet niet meer, hoeveel en waarvoor hij betalen moet! Natuurlijk: want die zelf niet mede werkt, die ziet niets, en die weet niets: en zoo wordt alles buiten hem om en zonder hem bestierd! Laat de buur zijn geld maar geven, dan leeft hij goed en gemakkelijk, zegt onze Schout: en daar willen, zoo het schijnt, onze jongeluî wel heen; wacht maar eens, tot de ouden van dagen de baan geruimd hebben!.... Onze goede voorvaders, die zoo streng vasthielden aan hun regt, en zich liever doodvochten, dan een stuiver uittegeven, dien zij niet schuldig waren, hoe keeren zij zich nog om in hunne graven!
Maar zoo langzamerhand zijn wij het dorp uitgewandeld, den breeden zandwegGa naar voetnoot1) op, die ons brengt naar de stad, waar wij heden blijven zullen. Daar komen wij op een tweesprong: en de oude man wijst ons met een zeker welbehagen op een laan, beplant met zware ijpenboomen, waar de heldere stralen der middagzon vrolijk heenschemeren tusschen het digte lommer van het zacht bewogen gebladerte. 't Is de ‘buitenweg’ of ‘singel’, die aan deze zijde het hoogst gelegen en oudste deel van ons dorp omringt: een duidelijk bewijs, zegt hij, dat ons ambacht niet zoo jong is, als sommigen ons verwijten; neen integendeel! Want het klimt op tot dien allervroegsten tijdGa naar voetnoot2), toen bij de schaarsche bevolking des lands, ieder hoofddorp, iedere zetel van een vrije gemeente, zijn eigen regt had en | |
[pagina 535]
| |
zijn eigen afsluiting. Om zich voor nachtelijke strooperijen te beveiligen, leidde men den vreemdeling buiten om! Op dien tweesprong, tusschen beide wegen, staat des Ambachts schutkooi: en hoe onoogelijk die houten stijlen zijn en die rasters, 't is een eerwaardig, ja het is ons oudste gedenkteeken. ‘Waar menschen bij elkander wonen, waar zij eigen erf hebben, en eigen goed, daar is bescherming noodig voor dien eigendom: dáar moet mijns buurmans vee niet weiden op mijn akkerGa naar voetnoot1), dáar moeten mijn schapen, als zij van de ‘gemeente’Ga naar voetnoot2) op weg of dijk zijn afgedwaald, een schuilplaats vinden tegen den roof der voorbijgangers, en de Schout moet zorgen, dat die arme beesten, die aan de hoede van de Overheid zijn toevertrouwd, niet van honger omkomen. Onze voorouders kenden geen andere schatten dan hun runderen: en daarom hebben zij, met zooveel zorg, tot in de kleinste bijzonderheden, alles geregeld wat tot het ‘schutten’ en | |
[pagina 536]
| |
‘'t schutloon’ betrekking heeft. Zoo leenen de Schout en zijn Dienaar hun hulp, en de buur, waar hij beesten dwalende vindt, hij brengt ze teregt; maar Overheid en buren, zij worden beloond voor hun moeite, ten koste van den eigenaar: die wel iets missen mag als boete voor zijn verzuim, en vergoeding geven moet voor de geleden schade. Treffend beeld van ons maatschappelijk leven, waar niemand op zich zelve staat, maar allen elkander noodig hebben en helpen: zóó nogthans, dat niemand verpligt is zijn tijd of zijn goed onvergolden ten beste te geven. Wie de voordeelen geniet, moet zich de lasten getroosten: en zóó vaart ieder wèl! Dat wenscht ons ten slotte onze jongere, anders minder spraakzame leidsman. Wij drukken hem en zijn goeden grijzen medgezel hartelijk de hand: en daarmede nemen wij afscheid van het vriendelijk dorp, dat onze aandacht eenige uurtjes bezig hield, en waar wij, in een klein bestek, de grondtrekken terugvonden van hetgeen wij op onze reizen, in Stad en Land, in 't Graafschap en in 't groote Keizerrijk - overal waar Duitsch gesproken wordt - hebben opgemerkt. Ja waarlijk! er is veel minder verscheidenheid, dan men denken zoude, in de eischen van het gezellig verkeer; en waar men eenig onderscheid meent op te merken in namen en vormen, de hoofdzaak blijft dezelfde. Menschen zijn menschen; waar en hoe zij te zamen wonen, allen gehoorzamen zij aan zekere geheime wetten - voor allen dezelfde, die - of zij het willen of niet - heel hun samenzijn beheerschen: aan gewoonte en aan overtuiging. Maar dan ook bovenal aan die eeuwige en onwederstaanbare wet der beweging, die menschen en volken immer voorwaarts stuwt. Geen stilstand: altijd vooruitgang, dat is het leven van den mensch, maar ook van de volken; en dat leven heeft zijn tijdvakken, die niet allen schitterend, niet allen even aangenaam zijn om te doorloopen, maar die toch allen onmisbaar zijn, omdat zij allen leiden tot het doel! Op de speelsche vrijheid van het kind, door niemand benijd of gevreesd, volgt de strenge, maar zoo dikwijls ontweken tucht der leerjaren: en de onbezorgde | |
[pagina 537]
| |
jongeling, zoo vurig hijgende naar al wat goed en edel is, vergroeit tot een deftig en diepdenkend man, die wikt en weegt, redeneert en rekent, tot dat hij allengs - eer hij het zelf bespeurt - dien leeftijd nadert, die voor volken zoowel als voor menschen, de laatste is. Dan zijn - 't is een troost - die scherpe kanten afgesleten, waar men vroeger zich zoo dikwijls aan gestooten heeft: en wat men mist aan eigen kracht, aan vrijheid en aan zelfgevoel, dat vindt men immers in ruimte terug aan veiligheid en aan rust! Maar gelukkig voor ons! de groei van ons volk gaat langzaam, zeer langzaam voort. En als ook wij eenmaal dat gevreesde tijdstip nabij komen: als de Duitscher, door weelde verzwakt, en bezwaard met een talrijk geslacht, zich oud en lusteloos gevoelt op oud-duitschen bodem: wat nood? dan put hij nieuwe kracht en nieuwe jeugd aan den vruchtbaren boezem van diezelfde natuur, die zijn voedster was en zijn kweekster in de eeuwenheugende wouden van het Noorden! Dan vliegt hij weêr met ontembaar geweld over velden en zeeën, dan vestigt hij, in onbekende wereldstreken magtige rijken, bloeijende steden en dorpen: dan herleven op vreemden grond de namen en de instellingen, daar zijn kindschheid meê speelde; en, uit duizenden van monden weêrgalmt, aan 't Ooster- en aan 't Westerstrand, de dankbare kreet van den overwinnenden Frank: Geloofd zij God, die den Duitscher bemint!Ga naar voetnoot1 |
|