Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |
VIIe Brief van Pauwels Foreestier.Aan den Bestuurder der ‘D. Warande’, te Amsterdam.
Buiksloot, Uo Oktober, 1856.
Amice!
Mag ik vragen wat de reden is, dat Ge mijne bijdrage over het ‘Costersfeest’ nog niet hebt geplaatst?Ga naar voetnoot1) - Zeker, om dat de bekendmaking uwer lumineuze denkbeelden over het veel besproken ‘Monument op den Dam’ presséerde! - Coster heeft toch de oudste brieven, en mijn opstel staat in anciënniteit even zeer boven het uwe! Buitendien - uw verzet was niet bestemd om iets uit te werken. Gij hebt schoon beweeren en betoogen, dat een monument van Hollands Volksgeest in 1830 en 1831 niet met betamelijkheid spelen kan voor dat wat de redevoerders op den Dam er ‘Uitsluitend’ van hebben willen maken: voor een blijk, een onderpand, een prikkel van ‘internationale eendracht’, van broederschap ‘tusschen volken en volken’: het kan daar, in tegendeel, perfekt goed voor spe- | |
[pagina 507]
| |
len. Bij gelegenheid onzer verbinding met Duitschland, door de aanhechting der spoorwegen, moge men te Keulen het gloeyende lied van Wolfgang Müller ‘Gefügt ist nun das neue Band’ aanheffen - te Amsterdam weet men niets beters te doen dan het Monument van het Metalen Kruis te illumineeren! Trouwens men zal zeggen: die lieve attentie was gepraepareerd, door den toost te Keulen bij monde eens Nederlanders aan het ‘IJzeren Kruis’ gebracht: daar mocht het illumineeren van het nederlandsche monument door Nederlanders wel tegenover staan! Trouwens men zal opmerken, dat ook de Keulsche Dom geïllumineerd is geweest: maar men vergeet, dat dit monument altijd voor een zinnebeeld der germaansche eenheid (en met veel recht) gegolden heeft, en, als zoodanig, door de Vorsten van Germanië, (ook door onzen Willem II) gepatrocineerd is. En Gij hebt ook, ter Ten-toon-stelling, kunnen zien, dat het weinig gescheeld had, of de lieve en zoo duizendklankig gemoduleerde eendracht van het Monument op den Dam, ware geen ‘Eendracht’, maar een ‘Faam’, eene ‘Maagd van Nederland’ of iets dergelijks geweest. Wat een geluk, dat de hier ten-toon-gestelde projekten niet vielen binnen het bereik der oprichters! Dat is altijd aardig, bij vele plechtigheden hier te lande: ze moeten ‘eenvoudig maar netjens’, ‘verheven eenvoudig’, kort en krachtig, eenvoudig, of, met andere woorden, ‘goedkoop’ zijn. Van daar, dat die Enkele naam op Bilderdijks grafsteen en op Rembrandts voetstuk: BILDERDIJK - REMBRANDT - beweerd wordt zoo Veel te zeggen: de rijksdaalders, die gij in den zak gehouden hebt, leveren er namelijk den kommentaar op.... Eigenlijk wilde ik bezwaar inbrengen tegen het reeds afzenden van een nieuwen brief, daar Ge van den vorige nog geen gebruik hadt gemaakt.... Gij vraagt mij iets over de Ten-toon-stellingen (dat is, hier te lande, nog bijna per se van schilderijen): ik heb ze zoo even reeds aangeroerd - ik zoû anders misschien moeite hebben om geleidelijk op dat onderwerp te komen. De behoefte toch, de bepaalde behoefte aan schilderijen schijnt geen rechtstreeksche oorzaak voor het | |
[pagina 508]
| |
behandelen dezer stoffe te stellen. Er is wel alle jaren een zeker getal schilderijen noodig: wie zal het ontkennen? Maar of nu, juist op dit oogenblik, zich in Nederland de behoefte zoo dringend gevoelen deed aan acht-honderd-en-vijf-en-twintig schilderijen, die, door de Ten-toon-stelling in de Akademie en in Artie, met hare vriendelijkste tronies te koop werden geboden - ziedaar, wat ik waag te betwijfelen. Ik geloof wel, dat er behoefte was aan zes-honderd schilderijen; ik ga verder, en wil gelooven, dat er vier-honderd personen geweest zijn, die aan die behoefte hebben kunnen gehoor geven, en koopen (de meesten éen, andere twee) werklijk vijf-honderd schilderijen wech: maar wáar blijven we dan met die andere drie-honderd-vijf-en-twintig? De gestarde of niet meer veile nommers (men ziet, dat nommers en menschen niet over éene kam te scheeren zijn) waren uitzonderingen.... Ik waag te blijven beweeren, dat er te veel schilderijen gemaakt worden. En dan wil men nog staatsbescherming voor de kunst; hooge, uitlokkende premiën, in geld of in eer! En nu - nu, dat men klaagt over gebrek aan kunstbevordering: nu worden er den liefhebbers tóch al, in eens, zulk een groot getal werken te koop geboden! ‘Wat zoû het zijn, indien de produktie werd aangezet? Dat die produktie dan op eene kunstmatige wijze wierd verbruikt, en de schilderijen aan den man (niet slechts aan de markt) gebracht: maar als er nu geen bepaalde lust bij de menschen bestaat, om schilderijen te bezitten - als ze nu liever een voortreflijke plaat naar werk van Dela Roche of Scheffer voor 12 of 20 gulden hebben, veel liever dan eene schilderij van 12 of 20 gulden: vindt ge dat zoo af te keuren? Voor een rijksdaalder heeft men eene uitmuntende fotografie naar Müllers ‘Transfiguratie’ van Rafaël: neemt gij daar niet nog liever eene ‘Aanbidding der 3 Koningen’ door Rubens, een ‘Gekruisten Christus’ door Van Dijck, eene ‘Annontiatie’ van Fra Angelico bij - om zoo wat van alles te hebben: liever dan, voor die ƒ10. -, een ik en weet niet wat in olie- of waterverf te koopen?.... Hagelt het steenen op den materialist? - Op mijne eer, | |
[pagina 509]
| |
ik ben mij bewust dien naam niet te verdienen. Daguerres vernuftig werktuig heeft geen kariger lofprijzer dan ik ben: maar ik kan toch niet nalaten op te merken, dat de fotografiën van gebouwen, en vooral van platen schoon zijn; en ik kan toch niet nalaten eenige redelijkheid hierin te vinden, dat men liever eene uitmuntende plaat dan een armelijk schilderij heeft. En al had ik en de menschen hier het grootste onrecht van de waereld in - de menschen zijn nu éen maal zoo, en men kan en moet die smaak wel leiden, maar ze geheel te hervormen, dat gaat niet. Och, dat men toch verband bracht tusschen de behoeften der maatschappij en hare middelen! Dat men, nu er gebrek aan zeer bekwame tektonikers is - aan alle handwerkers, wier geest begrip van vorm en dus schoonheidsgevoel heeft - nu er bijna geen knappe schrijnwerkers, behangers, smits, stukadoors, vergulders, mandemakers, blikslagers, kartonwerkers, schoonschrijvers, neen, kleêrenmakers, neen, kappers zijn, - dat men nu aan de verschillende takken van den aesthetischen stroom eene andere richting gaf, en meer algemeen Het handwerk veredelde, in plaats van De kunst te - verlagen. Dat moest me, bij het zien van die 825 nieuwe schilderijen - waar 500 schilders, waar misschien 300 huishoudingen, met vrouwen en kinderen achterstaan, van het hart. Het maken van Vercierde huizen moest iets zeer gebruikelijks zijn, om dat het iets zeer nuttigs en geregelds is; het maken van op zich-zelve staande schilderstukken, die geen te-huis hebben, moest iets sporadiesch, iets zeldzaams wezen, zoo als de natuur-zelve die deze werken voortbrengt. Niet-te-min: ik maak mij gereed op nieuw de Ten-toon-stellingen in gedachte te doorwandelen. Ik voel mij verplicht hulde te brengen aan de edele geesten, die ook hier het goddelijk vuur met vrijmoedigheid op het outer gebracht hebben. Ik zal met warmte toejuichen, waar ik het vermag, ik zal met zelfmistrouwen afkeuren waar het onvermijdbaar is; met zelfmistrouwen als het bloot geldt het gebied van de smaak: moet er ander gebied onzes ruimen maatschappelijken levens | |
[pagina 510]
| |
bij betreden worden, dan zal ik in minder betwistbare beginselen een steun zoeken voor wat vaster toon. Ik zend u eerstdaags mijne eerste Ten-toon-stellingsoverwegingen toe. De genen voor wie ze misschien eenige waarde hebben, herinneren zich de elementen onzer salons van 1856 genoeg, om, al kom ik wat laat, te verstaan wat er bedoeld wordt; en mijne aanmerkingen zullen er te minder hinderlijk om zijn. Vaarwel!
Uw P.F. |
|