Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
VIe Brief van Pauwels Foreestier.Buiksloot,.. September, 1856.
Aan den ‘Dietschen Warandmeester’, te Amsterdam.
Waarde Vriend!
Le nom ne fait rien à la chose - ‘De naam doet niets ter zaak’ - La recherche de la paternité est interdite: ziedaar, met welnemen van Dr Nassau, een spreekwoord - en, zonder ZEd. welnemen, een wetsartikel - ziedaar de vox populi en de vox Dei, het gesproken en het geschreven recht, het volk en de overheid - die om het zeerst, à propos van naamvorsching, roepen: ‘daar moogt ge niet aan raken, boeren en menschen!’ en, niet-te-min, dat onscamel diet der geleerden heeft geen rust alvorens het to be of not be van Laurens Janszoon Coster is uitgemaakt. Koning, De Vries, Scheltema, Schinkel en de mindere god Loosjes - Scheltema, Koning, Schinkel, De Vries, en voords wijlen de Heer Loosjes, allen worden op- en aangeroepen om aangaande de paterniteit van Laurens Coster, den vriend mijner jeugd, getuigenis af te leggen. Men vergeet, dat Koning al twee maal dood is - eens door zich-zelf, eens door zijn Elisa (de Elisa van Jacobus Koning, niet van Lawrence Sterne) eens, zeg ik, door zijn zoon, den braven Van Enst Koning - men vergeet dat Scheltema dood is (ofschoon trouwens eenigszins herrezen in den verdienstelijken Dr Pieter), men vergeet, dat die menschen dood zijn, om ze heden toch nog eens weêr van harte hulde te kunnen bieden. Zelfs de schimmen van Meerman en West- | |
[pagina 454]
| |
reenen (niet te verwarren met Westrheene) worden soms nog even op den schouder getikt, om in de nieuwe emotie, onder de kritici opgekomen aangaande Laurens Coster, een kalmen glimlach en rustigen hoofdknik aan te brengen - ter geruststelling des jubelenden volks. Ik ben mij bewust steeds een trouwe geloovige in de Costerszaak geweest te zijn; steeds met afgrijzen ‘De Feller’ en met medelijden het ‘Conversations-Lexikon’ te hebben aangestaard, als ze, zonder de minste gemoedsbeweging, mijn ouden zuur-kijkenden Laurens achter de bank schoven: en toch, zal ik het bekennen? - het schepticisme onzer Eeuw was mij dermate tusschen vel en vleesch gekropen, dat ik een lichte huivering kreeg, toen het ‘Handelsblad’ voor het eerst met eene bewonderenswaardige argeloosheid van de haarlemsche feesten gewaagde, ter eere van onzen ‘beroemden landgenoot’Ga naar voetnoot1) - als of er quaestie ware van Paul van Vlissingen, van Sarphati, van De Bruyn Kops, van Zomerdijk Bussink (den hollandschen Vatel), of van eenige andere sommiteit en pièce de resistance in de edelste regioenen van ons ‘materiëel’ bestaan. Vergeving, schim van den braven Coster, vergeving voor de beleedigende huivering: gij zijt, gij zijt er geweest, een man van vleesch en been, ten spijt van mij, van elk, van den verstaanden idealist. - Ik geloof in u; ik houd het er stellig voor, dat gij in het jaar 1420 of -30 geleefd en gestreefd hebt: ik druk, met aandoening, uwe bleeke | |
[pagina 455]
| |
doch beenige en met een sijne huid overtrokken rechter hand. Ik geloof dat gij de man zijt van den ‘Donatus’, van den ‘Spieghel onser behoudenisse’, den man der verlichting, de man van den vooruitgang,.... van de Grondwetshcrziening, van al wat men wil,.... de voorlooper der Hervorming, die een eind aan de middeleeuwsche nacht, aan de barbaarschheid, aan de ruwheid, aan de bloeddorst, aan de ik weet niet wat gemaakt hebt - al heeft die bloeddorst dan ook nog eens even in de XVIe Eeuw, bij monde van de spaansche br.br.br., het woord gevoerd; ofschoon die duisternis in de heksenprocessen der XVIIe Eeuw nog eens even den scepter gezwaaid heeft; ofschoon die ruwheid van zeden zich toch in het halsrecht, in de ‘moordschavotten’, nog tot voor een jaar of 10 gehandhaafd heeft - ofschoon een heirleger romantikers, die zich tot christelijke kunstenaars en archaeologen en ekkleziologen verdoopt hebben, ons weêr naar al die narigheid van 13- en 1400, naar al dat eeuwigdurend boekenkopieeren enz. enz. enz. willen te-rug-voeren........... Zoû ik niet in u gelooven? Dáar is de plek in Den Hout, waar gij de ‘edele kunst’ gevonden hebt; dáar, bij dat schoone gedenkteeken. Ginds is het huis, ‘Costers Woning’ (wel te onderscheiden van het ‘Kostershuis’) op de Groote Markt, alwaar ‘Uw wieg (uw rinkelstoel) weleer te... schomlen stond. Ziehier, de boeken, de blaadtjens, de brokjens, die gij gedrukt hebt; de letters, die gij gebruikt hebt, zagen er zoo en zoo uit. Edele Schepen, dilettant boekdrukker, gij zijt de dupe geweest van dien ‘Guytenberger dief’; de dupe van die zelfde Mentsers, die van ouds als felle verraders te boek stonden. En zoû men niet aan u gelooven? Is er iets duisters in uwe geschiedenis? Hebben wij het grafboek niet, dat uwen naam heeft opgenomen onder de genen, die hunne asch met onzen dierbaren vaderlandschen grond vermengd hebben? Ziehier de letteren van uw naam, punt voor punt - 't is niet Laurens, maar Lourens; ziedaar uw familiewapen met de honorable ordinaire balk door den liebaart. Neen, die balk is | |
[pagina 456]
| |
geen zinnebeeld van de streep, die door uwe geschiedenis loopt. Er loopt geen streep door; maar dat verdorven geslacht, dat adderengebroed van kritiekschrijvers, zoû iemant zoo doende aan alles kunnen doen twijfelen. In ernst gesproken - als de man die daar te Haarlem gevierd is, den 15n, 16n en 17n Juli, een mythe moet zijn, een schaduw, een idee, een poëzie, een geschilderd kermiszeil, waar niets áchter zit: dan verklaar ik De Ruyter en Prins Willem den Eerste, en Rembrandt, wat zeg ik, Prins Frederik, Pieneman, Kruseman en alle verdere admiraals, schilders, princen, midsgaders uitvinders van kunsten en wetenschappen, evenzeer mythen. Die te Haarlem geweest is, en Goed geweest is, Moet overtuigd zijn. Zóo stemmen geleerden en geloovigen niet samen, zóo komen de woorden hier en het stilzwijgen ginds niet over-een, zoo talrijke corpora delicti komen in zoo treffende orde niet bij elkander - als men met een nationaal vooroordeel, met eenc liefhebberijzaak, met de identiteit van een potscherf te doen heeft. Trouwens, gij, mister Editor van de ‘Dietsche Warande’, gij hebt voor maanden uwe opinie reeds over de zaak gezegd - en - ik ben het met u eensGa naar voetnoot1). Maar als gij nu getuige geweest zijt van de volksstemming daar te Haarlem - dan zult ge mij toegeven, dat zoo veel naïeve ingenomenheid eener burgerij, ten jare 1856, aan geen ontastbaar idee verspild wordt, dat die eerdienst in geen tempel zonder godheid wordt bewezen, dat dit geen ledige beker is, dien men aan den mond zet, een beker slechts geurend van vocht dat hij zoû kunnen bevatten. Ik kan u verklaren, zoo'n feest doet eens goed aan het hart, rust u eens uit in de eenheid, bij de tegenwoordig soms al te drukkende Verscheidenheid. De menschen zijn au sond toch goed: De meest twistzieke Goudsche Kronijkers, de meest waakelzieke en luimigste Tijdspiegelianen, de meest sauvage haarlemsche schoonheden: ze hebben behoefte aan gezelligheid, ze steken in zoo'n feest de hoofden naast onze, naast aller hoofden in den kring, en amuzeeren | |
[pagina 457]
| |
zich: dáar, ten minste, op het feest, in de aktie: later, dat 's iets anders; dan moeten de haarlemsche deerntjens het preutsche lipjen weêr voorhangen, dan moeten dag- en maandbladen wrevelige artikels maken: en dan zijn het de zelfde menschen niet meer. Men praat veel van de belgische feesten - en ik zal onzen broeders den slag niet ontzeggen, om openbare festiviteiten aan te richten en bij te wonen; ik zal hun de meerdere geestdrift en dien zekeren publieken zin niet betwisten, die noodig is, om alle baldadigheid van groote feesten verwijderd te houden, en veel omslag en inspanning tot een goed einde te brengen: maar ons Costersfeest had toch elementen van genoegen, die aan de zuid-nederlandsche feesten ontbreken. Zie, die netheid, die keurigheid, die zindelijkheid, die huislijkheid, die eenvoudige, eenigszins zelfs pruikachtige gemoedelijkheid, die doorkwam in het haarlemsche feest - die vindt men nergends dan bij ons. Wij gaan moeyelijk uit onzes plooi; maar die plooi is dan ook keurig gelegd: ontzien onze vrouwen zich hare witte kousen te bespatten - dan moet men toch ook zeggen, dat die kousen van eene onberispelijke helderheid zijn. Laten wij niet licht groote wagens door ons Haarlem rollen, en groote vuren op haar pleinen aanleggen - houden we niet graâg slijk- of stof-makende optochten door Hout- en Koningstraten - behangen wij onze puyen niet licht met groen en lampions - schuiven wij onze ramen niet licht langs den geheelen voorgevel open: dan moet men toch ook bekennen, dat onze straten en stoepen zoo zindelijk en knap zijn, dat ze de vergelijking met een brusselsch parket kunnen doorstaan; dat onze roode huizen zulke glimmende groene deuren en blanke vensterroeden hebben, welke laatste met zulke fraaye gordijnen van binnen behangen zijn, en welke eerste zulke keurige en rose kraamkloppertjens gewoon zijn te dragen, dat een en ander er op gemaakt schijnt om een kalm en aangenaam interiëur deels te verzekeren, deels te verschaffen, en men niemant kwalijk moet nemen, dat hij zijn buitenkostuum en zijn galarok niet te gelijk aantrekt. | |
[pagina 458]
| |
Maar wemelen dan ook eene enkele reis die nette en fraaye straten van eene optocht; slingert zich dan ook eens het sparregroen voorbij die ongeschonden gevels; gapen, een enkelen keer, die vensters dan ook eens wagenwijd straatwaards en pronkt de gantsche gevel met de frissche of tedere gezichten der zedige en gulhartige haarlemsche vrouwen en meisjens, dan is dat eene fijne genieting voor den bezoeker en waarnemer, een vermaak, welks bouquet niet in de geroetineerde steden van Belgiën, bij heure feestvieringen, te vinden is. Als een lief nichtjen met een frisschen blos en kastanjebruine krullen, u, op uwe koperen bruiloft, beschroomdelijk eenige hollandsche vaerzen in de eene of andere melodiëuze provincie-dialekt komt opzeggen, is dat u niet veel aangenamer dan dat eene geoefende deklamatrice u bij die gelegenheid eene sterk geteekende kunstvoordracht houdt? - Daar was iets juveniels, iets maagdelijks in de haarlemsche feestvreugde, en dat trof mij ongemeen. Al aanstonds hadden mijn vrouw en ik-zelf ons 's morgens verlustigd in de volte aan den spoorweg, in het gezicht der heeren en dames van allerlei ‘rang, stand en geloof’, der gearmde kornettjens met omslagdoeken, glimmende gezichten en dito gouden karkasbellen, zoo mede der boeren en boerinnen van velerlei tonge, die alle aan de feestelijkheid kwamen deelnemen. De gevlagde schepen in de reine haarlemsche grachten stemden famen met de vercierde huizen. Vooral de boven aangeduide naïviteit der feestvierenden gaf ons een levendigen indruk. Bij elken voetstap las men: ‘Aan Lourens Janszoon Coster de eer’, ‘Hulde aan Lourens Janszoon Coster’ of, in deftiger taal: ‘soCIetas neerLanDICa InDVstrIae proMoVenDae aD CeLebranDaM MeMorIaM LoVrentII CosterI’. Toen ik deze laatste interessante proeve van latijnsche verbuigkunde op de eerepoort in de Houtstraat las, begreep ik aanstonds, dat het een chronogramma moest zijn. En zoo was het ook: de romeinsche cijfers uit het opschrift bij elkaâr getrokken, dat geeft 8073: namelijk, voor de jaren der waereld. Van Coster tot den aan- | |
[pagina 459]
| |
vang onzer tijdrekening is 1423; hierbij gevoegd 4004, om den eersten levensdag van Adam te vinden, geeft 5427; daarna iederen scheppingsdag, matig gerekend, volgends onze geologen en anthropologen, op 378 jaren, geeft voor de 7 dagen juist 2646 jaren; 2646 + 5427 = 8073, het door de Maatschappij tot Bevordering der Nijverheid verkondigd jaar-merk. Van deze geleerdheid viel men met de neus in het welsprekend papieren (trouwens provizioneele) uithangbord: ‘Hier bakt men pofvertjes by de Erven van der Kam’. Ik zocht in die v van Pofvertjes ook éerst het kenmerk van een chronikon; maar deze welmeenende poging mislukte; er was daar even weinig opzet als in de insektvormige letters, waarmeê de koekebakker uit ‘De ge de olie fant’ zijn ‘Laurens Koster banket en moppen’ annonceerde.
De liefste verciering van geheel Haarlem vond ik in het eenvoudig XVe-eeuwsche zeldzame burger-huisgeveltjen, dat, in de BarteljorisstraatGa naar voetnoot1), de aandacht aller ‘onderzoek-lievende reizigers’ trekken moet. Zie - dat scheen mij nu toe het huisjen van Coster te zijn: Die halve trapjensgevel, met zijn schoonen ranken, diepen spitsboog ter eerste verdieping, geflankeerd door een halve rondboognis - met zijn lagen doch gedrukten en gegloopten ingangsboog, zijn lage deurtjen met bovenstijl gesteund door geestig geprofileerde neutjens (de timmerluî weten anders tegenwoordig ook al van consoles te spreken), met zijn éene gebuitenluikte zijraam; dat frisch gothiesch overblijfseltjen, uit rooden baksteen en witten bergsteen gebouwd, scheen zelfs een verouderenden invloed te oefenen op den langen en smallen groenslinger, waarmeê het behangen was. In gedachte opende ik de deur, en in het schemerachtig voorhuis, kwam mij uit de lage achtergang de ranke getabberde figuur van mijn goeden LaurensGa naar voetnoot2) te gemoet. Ik | |
[pagina 460]
| |
was op het punt hem te vragen: ‘Wel, goede vriend! wat zeg-je van dit feest?’ - maar ik wist er zelf nog niet genoeg van, om hem behoorlijk te woord te kunnen staan. Ik besloot dus de onthulling af te wachten. Ik stond juist met mijne vrouw te kijken naar de trofee op zeker brugpleintjen in de Houtstraat, toen de Foreestiersche hare hand op eens sterk in mijn arm bewoog en zeî: ‘Pauw, hoorde-je daar onzen naam niet?’ Inderdaad boven het harmoniesch feestgedruisch der passanten, boven de zanekerige tonen van een draaiorgel uit, dat den gantschen dag ‘Waar is Coster?’ moest spelen, om kunstmatig dat gene te-weeg te brengen onder het publiek, wat al van zelf gekomen was, hoorde ik mijn naam op eenige mij niet vreemde stemmen door de lucht schieten. Ik keek op en rond: ‘Forestier!’ - ‘Forestier!’ - ‘mijnheer Forestier!’ - hoorde ik, en eindelijk orgelde eene diepe basstem er het woord ‘Pauwels!’ een paar malen bij. Toen keek ik om, en bij den banketbakker Van der Piggen, in het hoekhuis, wuisde er uit een der bovenramen een kleine witte zakdoek. De zoon van de lieve en gastvrije familie, die met hare vrienden voor dien dag het gebruik van dat deel der woning verkregen had, kwam reeds naar buiten loopen, en had de goedheid ons uit te noodigen vandaar den trein gade te slaan, die welhaast uit Den Hout zich naar de Markt zoû begeven. Het heusche aanbod was zoo uitlokkend, dat wij over de vrees van onbescheiden te zijn heenstapten, en al spoedig reikhalzend voor éen der vensters geplaatst waren, door overvloedige ververschingen behoorlijk voorbereid om het schouwspel te genieten. Ten tien ure hadden zich de ‘daartoe genoodigden’ vóor het Paviljoen in Den Hout verzameld. Ofschoon geenszins daartoe genoodigd, zouden wij gaarne derwaards gegaan zijn, om de ‘optogt naar den Gedenksteen in den Hout’, bij te wonen, ‘ter dankbare herinnering aan de plaats waar de Drukkunst werd uitgevonden’, had de regen ons hiervan niet te-rug-gehouden. Ik moet dan ook zeggen, dat, toen later de trein bij ons voorbijkwam, | |
[pagina 461]
| |
men wel duidelijk de zoo even vermelde ‘dankbaarheid’ nog op aller gezichten lezen kon, maar dat zich, bij velen, in die dankbaarheid toch een rouwmoedig gevoel mengde, over het totaal verwelken van hunnen, 's morgens nog zoo glansrijk zich in het jonge daglicht verheffenden, besten hoed; de meeste dier echt mannelijke hoofdtooisels lieten hunne randen zoo baloorig hangen, of zij nooit de bestemming hadden gehad schoonheid en jeugd bij te zetten, aan de cierlijk gebrilde of krachtig gebokkebaarde gezichten, die bleek en beregend schier niet van hen beschermd werden. Vrij lang werd onze verwachting gespannen eer wij de feest-muziek hoorden ruischen en de banieren ginds, tamelijk ver, in de straat onderscheidden, die ons de nadering der optocht aankondigden. Ik moet zeggen: vroeger had ik nog al op met onzen zwarten rok, lange broek, en den witten driehoek door vest en châle en bakkebaard of zwarten col omlijst, welke de trots van vele mijner geslachtsgenoten uitmaken; maar ‘te veel’ blijkt ook in deze stoffe ‘ongezond’. Al die rokken, al die hoeden, al die pantalons, al die witte hemdsdriehoeken - ze bevielen mij niet. Ik verheugde mij dat er nog al militairen bij het feest genoodigd waren; ik verheugde mij ook, dat men, tegen den regel aan, de banieren der zoogenaamde ‘τυπογραφισχε Vereenigingen’ (alias: Drukkersgilden) en van andere kollegiën van andere kleuren had gemaakt, dan het gildekleed of de liverei der leden. Zwarte rokken en witte overhemden of borstlapjens is eenmaal nu voor burger-galakleeding, ook bij de vrolijkste partijen, aangenomen; maar zwarte banieren met witte teekens er in - ik weet niet, het zoû zoo doodsch gestaan hebben. 't Is iets aardigs, dat moderne gekleed-kostuum. ‘Mijnheer de Minister, ik ben zoo vrij aan de vereerende uitnoodiging Uwer Excellentie te voldoen,’ heette het onlangs ten huize van een engelschen gezant. Men weet de engelsche grooten dragen veeltijds, in burger kleeding, geene ridderteekens - ‘Plait-il, monsieur? un verre de madère?’ was het andwoord van den knecht, die juist zóo een ander Heer bediend had | |
[pagina 462]
| |
en nu voor den gastheer werd aangezien! - Een ander maal heette het in het Hotel Zum Sternen te Bonn: ‘Kellner, eine Flasche Wein!’ - De toegesproken jonkman in 't zwart, met witte handschoenen, bewoog zich niet. De vraag werd herhaald op forscher toon. Het eenig andwoord was: ‘Ich bin kein Kellner!’ en een oogenblik later kwam een ware kelner, evenzeer in 't zwart met witte handschoenen, den gewaanden kelner ‘Herrn Baron Sporn’ aankondigen, dat zijn rijtuig vóor was. Nu zijn die duitsche kelners ook heele fatsoenlijke jonge-luî, zoons van groote hôtelhouders, die enz. enz. Mijne Foreestiersche had geen zin den sleep op den voet te volgen en meê naar het marktveld te dringen, om het standbeeld te zien onthullen of ‘onthuldigen’, zoo als men soms, met eene niet onaardige woordspeling, zegt. Intusschen - ik was er half voor naar Haarlem gekomen, en wist waarlijk niet, waarom ik minder zoû zijn dan mijne duizenden broeders, die daar beneden langs de straat marktwaards vloeiden. Onze beminnelijke gastvrouw liet haren vrienden alle vrijheid, en de eigenaresse van het huis, Mejufvrouw van der Piggen, of die ik daarvoor hield, nam vriendelijk aan - mij een pakjen Costersmoppen klaar te maken, terwijl ik mijn kijkersfortuin op de straat ging beproeven. Ik schoof instinktmatig naar het allerliefste vleeschhalletjen heen, dat onlangs de eer heeft genoten, zoo als ik uit de ‘Annales’ gezien heb, den Heer Didron in geestdrift te zetten. Toen ik tot die doorgang ter Markt genaderd was, kwam daar echter juist eene koets aanrijden, die Prince Hendrik uittocht gaf, en mij de gelegenheid bood dien waardigen telg van ons regeerend stamhuis mijn eerbied te betoonen. Tot mijn spijt strekte dit echter den dienstdoenden dragonders niet tot genoegzaam motief om mij op de Markt toe te laten, en ik deed met vele anderen de rondte der St Bavo, en veroverde mij aan hare Zuidzijde eene plaats, die ik bevond elastiek en geschikt te zijn mij verder te brengen. Gedurende 't muziekspelen der korpsen, de eerste redevoeringen der des beslagenen, en de onthulling, gelukte 't mij inderdaad zoo ver langs de wreed beschoten stoepen voort | |
[pagina 463]
| |
te schuiven, dat ik het beeld voor mij kreeg, gezien van zijne rechter zijde. Ik had mij juist goed tegen een boom geposteerd, toen de zon doorkwam en het voor mij verlichtte. Ik had het symmetriesch tusschen mij en de hal; de kleurige trapjensgevel van het stedelijk gebouw vormde een wel geëvenredigd kapelletjen om de beroemde haarlemsche figuur. Dat was waarlijk schoon: een rustig, krachtig, deftig beeld; een die zich met zedigheid bewust is iets buitengewoons gevonden te hebben, en die zich voorwaards beweegt, om het der waereld te gaan aanzeggen! Het ‘Handelsblad’ heeft dat fraai beschreven: die voorwaardsche beweging, dat gesloten boek, en wat er meer is. Ik moet echter bekennen niet in te zien, dat het boek der toekomstige wetenschap in Erasmus' tijd zoo veel wijder was opengestagen dan in de dagen van Coster. Zeker alle groote maatschappelijke krachten (en daartoe behoort gewis ook de pers) zijn zwanger van groote feiten, en de opvolging dier feiten maakt de geschiedenis uit: maar of nu Erasmus juist le dernier mot der wetenschap gesproken en den bepaalden stoot voorwaards aan den menschelijken geest gegeven heeft, mag ik betwijselen. Ik ga altijd voort St Thomas van Aquinen zoo'n kwaad filozoof en dichter, Albertus Magnus zoo'n onbedreven natuurkundige, Libergier, Allan van Wolsingham en Erwijn van Steinbach zoo slechte kunstenaars, Ecko van Repkow en Jan Bottelgier zoo verwerpelijke juristen, Thomas Cantipratanus zelfs zoo'n zwak encyklopedist niet te vinden. Ik had Bernardus, Dominicus, Franciscus van Assizië de volksmassaas wel eens willen zien ontsteken met den vuurstroom hunner welsprekendheid. Als zinnebeeld der geheimenissen, die de drukkunst nog in haren schoot verborg, komt het gesloten boek mij dus fraai gekozen voor: maar 't is zoo wát om te zeggen, dat met Erasmus het boek der menschelijke kennis eerst werd opengeslagen. Daar wordt veel getwist over de vraag, of de beschaving werkelijk en merkbaar, in den loop der eeuwen, op de verschillende punten is vooruitgegaan: zoo veel is zeker - dat er in Nederland, in de laatste drie-, vier-en-dertig jaar, een | |
[pagina 464]
| |
verblijdende vooruitgang heeft plaats gehad wat de waardeering der geschiedenis van den menschelijken geest betreft. Men moet de vaerzen en redevoeringen lezen, die in 1823 bij het toenmalig Costersfeest gediend hebben. Niet alleen had men geheel vergeten, dat er, bij Costers optreden, reeds twee en een halve eeuw van de edelste beschaving, van de hoogste ontwikkeling van verstandelijke, zedelijke en stoffelijke krachten verloopen waren: maar men spreekt van den tijd onzer grafelijke Willemen als of Europa aan kannibalen en idioten was overgeleverd, en Laurens Coster voor het eerst in die barbaarschheid eenige matiging, in die nacht een weinig licht kwam aanbrengen. Dat is nu veel verbeterd. Dichters en redenaars hebben zich de opoffering van al den rijkdom der antitheezen getroost, waar de mannen van 1823, de Lootsen, Helmersen, Tollensen, ja zelfs Van der Palm met onverzadigbaren wellust in gegrasduind hebben. De gantsche kraam van ‘bijgeloof’, ‘domheid’, ‘driestheid’, ‘vloekbre priesterlist’, ‘vunze holen’ van ‘vadsige monniken’, ‘duisternis’, ‘barbaarschheid’, ‘dwingelandij’ en ‘tyrannij’, met bijbehoorende ‘verlichting’, ‘beschaving’, ‘vrijheid’, ‘menschenwaarde’, ‘waarheid’ en ‘klaarheid’ is achter de bank geworpen. Alles was dit maal zoo gematigd, fatsoenlijk, verstandig, dat geen gewoon mensch, die wat gelezen heeft, behoefde te blozen over ergerlijke hartstocht en onkunde. Deze vooruitgang was ook zichtbaar in de dekoraties, in de opschriften der vercierde huizen. Met een zedig ‘hulde aan Laurens Jz. Coster’, ‘aan Laurens Jz. Coster de eer’ en dergelijken, liep schier alles af. Een enkele Haarlemer, wonend in de straat bij dat allerliefste kleine Houtpoortjen, herinnerde zich vaerzen, die in 1823 gediend hebben. Ze zijn, geloof ik, van Van Walré. Hij had eene heel aardige dekoratie met beukenloof aangebracht, en daarin geschreven: ‘Heilig, Haarlem, zij de beuk u
Die u de eerste grondstof schonk,
Waarvan Coster 't licht deed branden
Dat door heel de waereld blonk.’
| |
[pagina 465]
| |
Deze geestige vaerzen en dan de schoone regel van het ‘Huldeblijk’ in den Hout: ‘Uit Haarlems bloemhof ging het licht op over de aarde’
zijn wel het beste wat de Muze van 1823 heeft opgeleverd. Vooral deze alexandrijn, dien men mij zegt dat van Helmers is, steekt hoogst voordeelig af bij al de bulder- en balkvaerzen, die de zedige en ernstige Lourens Jansen, à son insçu, ten jare 1823 in het leven heeft geroepen. De greep is allergelukkigst: Haarlem, Hollands aloude middelpunt, al spelend, te midden zijner fijn bonte en geurige bloemen, een licht daarheen werpend, dat zijn stralen over de gantsche waereld verspreidt: 't is fier, 't is bevallig, 't is diep - 't is schoon en allergelukkigst. Altoos daargelaten die quaestie van het licht. Den dichter geeft men, buitendien, veel toe. Een tikjen verdient mogelijk, bij de huidige gelegenheid, een koningstraatsche deftige burger, die stellig geen dichter is en met gele letters in blaauwe wolken aan zijn deur had gezet: ‘Licht en Vrijheid’; dat riekt een weinig naar de deïstische en kommunistische republiek; er is een zekere opgewondenheid, een zekere volksroes niet in te miskennen: trouwens de gele majuskels waren zeer zinnebeeldig al op hun rug gaan liggen - misschien om zachtjens in te sluimeren. Wij zijn nog altoos op de Markt; wij hebben de redenaars gebaren zien maken en zich gedragen of zij voortreflijke verhandelingen houden, vol nieuwe en indrukwekkende denkbeelden; wij hebben bij afwisseling den nagalm der instrumenten en stemmen van de aanwezige orchesten gehoord; wij zien de overhuifde bakken met dames en andere genoodigden (waartoe, vreemd genoeg, de leden der Costerskommissiën niet behooren); de wimpels waayen, de bonte menigte schittert en ruischt. Zoo als ik zeî, het teeken werd gegeven: Coster trad te voorschijn. In het oogenblik dat ik hem zag, ging er juist een zonnetjen over hem heen, gaf hem vergulde randen en deed hem eenigszins verlicht afkomen van den schoonen rood en wit geschakeerden, maar thands met schaduw getinten, gevel der aloude vleeschhal; die uiterst bevallige en rijke kepergevel sloot voor | |
[pagina 466]
| |
mijn oog juist als een kapelletjen het beeld in van den gevierde.... Dat had iets bovennatuurlijk schoons en.... en - verdient wel twee maal verteld te worden. De plechtigheid liep ten einde; te midden van de mij voorbijdringende paren, rijen, en eenheden van burgers, boeren, boerinnen, joden, meiden, kinderen enz. hield ik mij nog met dat schoon effekt van zoo even bezig, en voelde 't verlangen sterker opgewekt om eens daarginds, binnen de schutting mijner bevoorrechte natuurgenoten, te mogen staan, en dan, op mijn gemak, het beeld van voren te mogen aanschouwen, - toen er, tusschen de menschen achter mij, plotselijk een stuk van de stoepschutting, waartegen wij leunden, zich opende, en ik een man, in dienstbare betrekking, hoorde zeggen: ‘Uwe kan het wel perbeeren, maar uwe zal der nie deur komme’. Ik klom langs den klank der woorden tot den spreker op, en van hem, die het schuttingdeurtjen openhield, even haastig af tot de toegesprokene persoon: 't was eene allerliefste haarlemsche blondine, wier uitdrukking van verlegenheid, schemerend door haar blanken teint, mij voor twintig jaar geleden zeker een blos van genoegen op de bleeke wangen gedreven had. Het meisjen scheen in de algemeene konfuzie hare familie kwijt geraakt te zijn. ‘Ik zie ze! daar stáat Papa, dáar, binnen de schutting!’ zeide zij. In het zelfde oogenblik deed een langs ons heenrijdende dragonder haar den voet te-rug-trekken, dien ze reeds buiten de stoep waagde van het huis, waar zij eene plaats had gehad. ‘Zie, daarginds!’ zeî ze. Al was ik nu geen twintig jaar jonger, of misschien óm dat ik geen twintig jaar jonger was, zeide ik: ‘Zoekt u je familie, jufvrouw? Mag ik u dan door de volte heen helpen?’ - ‘Heel graâg, mijnheer!’ was het andwoord; zij boog haar paille handschoen om mijn zwarte mouw, met al de vertrouwelijkheid, die de vrees voor de dragonders haar ingaf, en ik baande ons, met ridderlijk gevoel, een weg door de menigte; bereikte de overzijde van de schoongehouden ruimte, de heining opende zich, en ik bevond mij op de bevoorrechte plaats. De blonde juffer wipte snel naar haar | |
[pagina 467]
| |
vader, die niet recht begreep, wat noord-hollandsche rentenier hem daar zijn dochter te-rug-bracht, en in zijn verbazing vergat mijn groet te beandwoorden. Inmiddels stond ik nu tusschen den braven, nieuw gedekoreerden, oud-letterdrukker Schinkel en den kunstlievenden Heer Büchler op het terrein, en tegenover het beeld. Men bood mij Elions medalje ter bezichtiging.... maar ofschoon het werk verdienstlijk is, ik had den koperen man-zelven daar nu voor mij, daarboven - en ik vroeg van het beeld den indruk dien ik wenschte. Maar eer ik het gevraagd had, was de indruk al gegeven. Hoor eens, 't is grootsch! Men zegt nu, dat het beeld van de ‘Eendracht’, op den Dam, Royers chef-d'oeuvre is; maar ik zie in den Coster nog heel wat meer. Ja, als de jongeling, dien ik mij voor een oogenblik schier geloofd had te zijn, mij zegt dat eene schoone hellenische maagd mooyer is dan een leelijke haarlemsche Koster, dan kan ik daar niet veel tegen inbrengen; maar als ik spreek van diepte van opvatting en zin, van aandoenlijke grootheid der gebeurtenis, die met ondubbelzinnige vormen wordt uitgedrukt - dan moet ik zeggen, als ik daar dien seriëuzen, machtigen, haarlemschen Dante voor mij zie, dat hij mij daar een talisman in de hand schijnt te houden, waar hij de waereld meê regeeren zal, en dat er in dat boek meer staat dan er in de gantsche geschiedenis der spartaansche Helena, de schoone Griekin bij uitnemendheid, ligt opgesloten. Dat is hier geen werkeloze placiditeit, geen ‘Eendracht’, die het niet verder dan tot het absolute denkbeeld der eendracht kon brengen; dat is hier de hoogste werking van het menschelijk geslacht, dat is hier de storm der toekomende gedachten, die door dien Man wordt aangekondigd. Van Duyse heeft in zijn liedtjen aardig op den Kostersnaam gezinspeeld; maar inderdaad, die statige, hoogernstige Koster, die u de wang verbleeken doet, schijnt gereed om de koord te gaan trekken ter vermelding van den orkaan der ideën en de kruisende bliksemslitsen van het menschelijk vernuft, die hij over de waereld los zal laten. | |
[pagina 468]
| |
Men heeft de aanmerking gemaakt, dat het beeld, van de linker hand gezien, wat veel vooroverneigt; daartoe vond men het loopen niet genoeg in de beenen uitgedrukt: maar men vergeet, dat er stoffelijke redenen bestonden, waarom de beeldhouwer eerder den aanvang der beweging van het gaan, dan de voltrokken wordende schrede wilde voorstellen, en die aanvang der beweging is waarlijk zoo als hij hier afgebeeld wordt; maar men heeft dat, in 't algemeen, weinig opgelet. Wat mij ook bizonder aangenaam aandeed, was het voetstuk, waarop het beeld gedacht is. Dat voetstuk is eene allergelukkigste kompozitie van den Heer Tétar van Elven, den vader, en is als ontleend aan de architektuur der kerk, waar Coster van schijnt uit te gaan. En niet slechts verkondigt de stijl den oorsprong der kennis, die Coster meer algemeen onder de menschen gaat brengen, maar ook de proportiën van het voetstuk tot het beeld, kwamen mij alleszins juist en goed voor. Daar hangt zoo veel van af. Daar hoort een fijne smaak toe, om daar niet in mis te tasten; dat is het muzikale gedeelte van de bouwkunst: daarvoor vindt men geene modellen in de natuur; dat is geheel schepping van den ‘sentiment exquis des convenances’. En ach, hoe weinigen zijn daarmeê begiftigd. - Die dat heeft, houd dien in waarde, want gij hebt een onbetaalbaar man. Daarvan zijn, onder anderen, de nederlandsche monumentkommissiën in 't algemeen zeer misdeeld: en bizonder bij de Costersfeesten zijn er, van wege de genen die invitatiën te doen en plaatsen aan te wijzen hadden, zoo vele grofheden begaan, dat het waarlijk ergerlijk is. Men mag in een brief van de hak op den tak springen.... Toen ik weder bij Van der Piggen kwam, was mijn vrouw en het overig gezelschap reeds in de elegante rijtuigen van onzen vriendelijken gastheer gestapt, en zat mij te wachten. Ik haastte mij dus mijne Costersmoppen te betalen en klom in. ‘Zie, daar gaat de nieuw gedekoreerde heen!’ zeide men eenige oogenblikken daarna. Ik vroeg of men De Vries, Metman, of Schinkel meende (of men den maker van het beeld bedacht heeft, is mij nooit ter oore gekomen): ‘Neen, neen, | |
[pagina 469]
| |
Noordziek,’ was het andwoord. Waarlijk - daar ging de man - aan wiens onbezweken ijver in de eerste plaats de natie het schoone Costersbeeld te danken heeft. Maar hoe? - het luxemburgsche kruisjen? De Heer Metman, ter zake van Coster de Nederlandsche Leeuw - de Heer Noordziek, ter zake van Coster de Eikenkroon!! Als de Minister van Binnenlandsche Zaken, in zijne ‘Afdeeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen’, de hand eens op het hart legt, en tevens eens luistert naar de stem der deskundigen - dan zal hij moeten erkennen, dat, welke ook 's Heeren Metmans verdiensten als rechtsgeleerde of staatsman mogen zijn - in de Costerszaak (en zij is niet onbelangrijk) het ten hoogste inconvenant en onaangenaam voor beiden is, dat de Heer Noordziek (do man, in wien het Costersbelang werkelijk in de laatste jaren gekoncentreerd is geweest, en zonder wiens onverzettelijke wilskracht het standbeeld er nooit gekomen zoû wezen) als een écuyer den stijgbeugel houden moet voor den Heer Metman, bij het berijden van den klepper, dien de Nederlandsche Leeuw in de ‘coverture’ geweven is. De Heer Simons geeft onmiskenbare blijken zich met de nederlandsche kunsttoestanden bekend te willen maken; kunst en letteren bevorderlijk te willen wezen: het zoû een goede daad zijn, zoo hij de begane fout herstelde en den Heer Noordziek voor de Nederlandsche Orde voordroeg: niet Luxemburg-alleen, Neêrland is den wakkeren sekretaris der Hoofdkommissie en laatsten verweerder van Costers rechten dank schuldig; en dien dank abzustatten is zij geene taak onzen nieuwen Minister zeer waardig?.... Maar wat vermeet ik mij, hier uit Buiksloot, wenken te willen geven, aan..... Maar in een brief aan een goede kennis is veel geoorloofd, wat in officiëele form kwalijk passen zoû.... Niet echter al te lang te praten: daarom, vriend! leg ik de pen neêr, en teeken mij:
Uw gants genegen Pauwels Foreestier. |
|