Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| ||||||||||||
Bibliografie.
|
Het Alfabet, |
Traceeringen in steen, |
Smeedwerk, |
Niëlloos, |
Glasschilderwerk, |
Ornementwerk, naar den verschillenden eisch der bouw-materialen. |
Het tweede gedeelte:
Baldakijnen (pinakels, niskappen, enz.), |
De beer en schraagboog, |
Doopvonten, |
Preêkstoelen, |
Tabernakels, |
Altaren, |
Portalen, |
Gewelven van allerlei aard, |
Choorgestoelten, |
Vleugelaltaren (triptyka), |
Paneelwerk, enz. |
De ‘Konst- en Letterbode’ heeft het onlangs gezegd, en het is de waarheid: Reichenspergers kunstbeginselen zijn mijne beginselen; het zijn de beginselen van ieder die nog ernstig aan eene toekomst voor de kunst In het Christendom gelooft. Ook op ons gebied (om eene beeldspraak van doorluchtigen oorsprong te gebruiken) zal de eeuwig echte en kostelijke diamant der waarheid in de praktijk nog menige facette aanwinnen en gaan schitteren met een gloed, die zich al verder en verder zal uitspreiden.
De arbeid der HH. Statz en Ungewitter zal modellen te-rug-geven van 1300-1525. Wij zouden iets meer puristiesch wezen; althands wij zouden het onderscheid der vormen van de latere tijdperken bij de vroegere, opzettelijk willen aangeduid hebben.
Alb. Th.
‘CHRISTLICHE ARCHÄOLOGIE UND KUNST (Zeitschrift für), herausgegeben von F.v. Quast u.H. Otte. Leipzig, T.O. Weigel, 1856.’ Prijs p. jaar ƒ20.- 1tes Hest. - Een der bestuurderen van dit nieuw gevestigd tijdschrist, de kundige archeoloog, predt Heinrich Otte, heeft ons het ‘prospect’ zijner onderneming toegezonden en de ‘Buchhandlung’, die onze voorliefde kent, heeft ons het eerste ‘Heft’, inhoudend zes quartobladen test en drie staalgravuren, ter bezichtiging gesteld. Deze aflevering houdt, onder andere kleine bijdragen, eene zeer belangrijke monografie der romaansche ‘Stiftskirche zu Essen’ in, opgeluisterd met de noodige afbeeldingen. Onder de kortere mededeelingen merken wij een artikeltjen op over het oriënteeren der kerken. Wij hebben geen woorden om, zoo haast dit hoofdbelang van den katholieken kerkbouw ter sprake komt, uit te drukken hoe innig ons de gedachte smart, dat, wanneer over tien of twaalf jaren het befef van de ernstige wetten der ekkleziologie meer algemeen zal doorgedrongen wezen - honderden leeken en geestelijken, die warmen ijver en groote geldsommen aan den bouw van ongeoriënteerde kerken in onze dagen besteed hebben en nog dagelijks besteden, een kwellenden spijt zullen gevoelen de uitsluitende gepastheid en waardigheid der kerkrichting van het Oosten naar het Westen te hebben voorbijgezien of veronacht-
zaamd. De noodzakelijkheid van die richting, met of zonder lichte deviatie, is zoo diep geworteld in het geweten zelfs der anglikaansche ekkleziologen, dat ik, voor omtrent vier weken aan den Heer Beresford Hope mijne verwondering te kennen gevende, dat er in de engelsche handboeken zoo weinig over oriënteering gesproken wordt, ten andwoord kreeg, dat niemant in Engeland onkundig is van den goeden regel in dezen, en geestelijkheid en kunstenaars niet den minsten twijfel koesteren wegends zijne onschendbaarheid.
't Is verblijdend, dat in Engeland en Duitschland geen verschil van kerkbelijdenis den eenparigen archaeologischen arbeid der christelijke kunstenaars en theoristen in het minste belemmert. De leden der redaktie van het hier aangekondigd ‘Zeitschrift’ hebben dan ook vroeger, ter verspreiding hunner denkbeelden, gebruik gemaakt van het keulsche ‘Organ für christliche Kunst’. Zij zullen in hun ‘Zeitschrift’ gelegenheid vinden veel vollediger asbeeldingen en uitvoeriger artikels aan de voorwerpen te wijden dan in 't ‘Organ’ het geval kan zijn; het ‘Zeitschrift’ treedt waardig op naast de ‘Annales’; maar men zal het niet-temin der redaktie eenigszins euvel duiden, dat ze in haar prospektus, sprekend van de kunstbladen Duitschlands, het bestaan des ‘Organs’ stilzwijgend schijnt te loochenen. Dat is een schuldig verzuim en nutteloos tevens: want het ‘Zeitschrift’ kan zeer wel naast zijn voorgangger het ‘Organ’ in het licht blijven treden.
Wij wenschen dezer onderneming het beste succes, ook om den wille van den ijverigen uitgever Weigel, die zich met zoo veel onbekrompenheid der christelijk-archaelogische zaak gewijd heeft.
A. Th.
‘O.L. VR. OP 'T STAEKSKEN te Antwerpen (1124-1481), door P. Génard. Antwerpen, Drukkery der Gebs Peeters. 1855.’ - Prijs ƒ1.25. - De Heer P. Génard, onderbibliothekaris van Andwerpen en sekretaris der kommissie voor de Gedenk- en GrasschristenGa naar voetnoot1), heeft eene proeve geleverd van scherpzinnige geschiedverklaring, ook bij geringe hulpmiddelen. De sfragistiek, die, in alle landen behalven in Holland, reeds sedert verscheidene jaren als leerboek voor de geschiedenis der architektuur en der kostuumkunde gebruikt wordt, levert ook hier den Heere Génard het kostelijk gedenkstuk, waarmeê hij de merkwaardige romaansche kerk van ‘O.-L.-Vr. op 't staeksken’, de moeder van het tegenwoordig andwerpsch kunstwonder, herbouwt. De Heer Génard herbouwt
zijn kerk niet alleen, maar hij stoffeert haar; hij kleedt zijn outerbedienaars, hij laat ze handelen; hij geest eene monografie vol leven en waarheid. 't Is treurig, dat dit schoon uitgevoerd en goedkoop boekwerk in Holland nog bijna niet verspreid is. Geen gebrekkiger verkeer dan de boekhandel tusschen Noord- en Zuid-Nederland.
A. Th.
‘DER HERZOGLICHE PALAST VON UBBINO, gemessen, gezeichnet und herausgegeben von Friedrich Arnold. Leipzig, T.O. Weigel, 1856. 1e Lief.’ - Prijs ƒ13,35. - De werkzaamheid onzer hoogduitsche stamverwanten verzaakt zich geen oogenblik. Daar trekt nu weêr een teekenmeester van de Koninklijke Saxische Akademie naar Italië en beeldt op 50 groot-folio teekeningen zoo schilderachtig als bouwkundig het bouwwerk af, waarin Hertog Federigo van Urbino de kunstliefde der Monseltriis als in haar glanspunt geboekstaafd heeft. De arbeid der architekten Luciano di Laurana, Baccio Pintelli en Fracesco di Giorgio, welke ten jare 1468 ten leven gewekt werd, om een paleis voort te brengen, dat een kleine zoo sterke als elegante stad schijnt, waar de levenslust der fijnste Renaissance de hand reikt aan de levenskracht van den middeleeuwschen kasteelbouw, treedt in deze schoone uitgave met eene waardigheid aan den dag, die eer doet aan den bouwheer, maar vooral ook aan den Heer Arnold en den uitgever, den onvermoeiden Heer Weigel. De eerste aflevering bevat 9 van de 50 platen, waarmeê het werk binnen twee jaren gekompleteerd zal zijn. De wijze van behandeling is volkomen genoegdoend; men ontvangt eene zoo trouw mogelijke voorstelling van hoofdzaak en détails. Het is alles steendruk, maar zijne verschillende hulpmiddelen - de lijnsnede, de steenhartseering, de kleurendruk - zijn met de meeste gepastheid overal aangewend. De eeuwig te-rug-keerende klacht bij het zien van dien buitenlandschen kunstijver is altoos: waarom heeft Nederland niets van dat alles? Aan geld ontbreekt het niet; we geven ƒ20.000 voor éene schilderij.
R.
‘DE KUNSTKRONIJK’, XVIIIe Jaargang, onder Redaktie van T. van Westrheene, Wz., No 11, 12, 1856. - Prijs p. jaar, met een lot in de schilderijverloting, ƒ10.- Wij verheugen ons dat een recht goed nummer der ‘Kunstkronijk’ ons aanleiding en vrijheid geeft met ingenomenheid dit tijdschrift te bespreken -het eenige, dat tot heden slaagde in het opzet om gedurende verscheiden achter-een-volgende jaren over schoone kunst in ons vaderland te handelen. Voortgekomen uit de dusgenoemde ‘Maatschappij’ die dezer belangen vertegenwoordigen wilde
en die het bewijs leverde, dat ijver in den direkteur eener instelling niet voldoende is om haar een duurzaam leven te verzekeren, indien zij elders geen genegenheid voor zich weet op te wekken - heeft het tijdschrift verschillende voogdijen beleefd. De Heeren Van Weerden, Calisch, Withuys, De Bull, Van den Bergh & Van Lennep hebben beurtelings getracht aan het lokaas der schilderijverloting, of dusgenoemde ‘associatie met premiën’ een kunstkronijksinhoud toe te voegen, die wat waardigheid bijzett'e aan het altoos eenigszins lage charakter eener kunstbevordering door verloting. Minder en meer hebben de verschillende redakteuren getracht eenig aesthetiesch schoon in hun orgaan te doen uitschitteren: het zij, bij uitzondering, door de verkondiging der leer, door het verhaal der historie, of, nog al menig werf door het leveren van letterkundige opstellen, die, op hunne wijze, de kunstschoonheid, vaak mager genoeg, te vertegenwoordigen hadden.
Sedert den aanvang dezes jaars is nu de Heer van Westrheene mede-eigenaar en redakteur der ‘Kunstkronijk’ geworden. Dit beloost goeds; de Heer Westrheene is gewis een der best onderleîde onzer tal.... arme nederlandsche schrijvers over schoone kunst, en hij is daarbij een vlijtig, naauwkeurig en verplichtend Redakteur. Als nu het publiek den verkeerden weg maar niet weêr bepaald op wil, en eeuwig en eeuwig een slecht vertaald slecht romannetjen, uit parijzer feuliëton-pen gedropen, verkiest boven elken arbeid van ernstiger aard - dan biedt de direktie van den Heer Westrheene, - wien voor zijn tijdschrift het gebruik van goede lithografiën en van de geheele houtsneê-atelier zijns vennoots, den Heer Sijthoff, openstaat, - blijkbare kansen van kunst-voordeel aan. Wij hopen van gantscher harte, dat deze kansen tot verwezenlijking mogen leiden. Wij vestigen de aandacht onzer lezers op de aflevering, die voor ons ligt.
Zij bevat een geestig literariesch opstel van Mev. van Calcar, een artikel van Dr Beynen over de opening der graftombe van Rafael, een kort verhaal van de dood van Adr. Brouwer, door J. .....s, en eene reeks kunst-berichten. Twee steendrukken naar eene schilderij van laatstgenoemden schilder en naar eene sraaye teekening van J. Spoel, luisteren dit nommer op. Het verheugt ons dat Mev. Calcar een meer onafhankelijke kunstleer is toegedaan, dan wij, uit vroegere schristen van haar, zouden opgemaakt hebben. Zij beweert te-recht ‘die hartstogtelooze brave mannetjes en vrouwtjes met hunne getuigschriften van “goed burgerlijk zedelijk gedrag” op de borst - die beweginglooze kapstokken, waarop de gansche deugden-garderobe te luchten wordt gehangen, heb-
ben aan de diepere opvatting van waarachtige zedekunde even veel kwaad gedaan, als aan den kunstzin en den smaak des volks. Het optreden van eene onbeschaafde vrouw, in hare wilde goedhartigheid, van eene verwoede wangunstige... of van eene doorslepen intrigante of voekeloos ligtvaardige, als wij schetsten, zal dien askeer wekken, welken wij elk nadenkend lezer wenschten in te storten’; maar zij hoede zich voor overdrijving. De raadzaamheid der schildering van het kwaad tot beginsel te verheffen, is gevaarlijk.
Het artikel van Dr Beynen geeft een geregeld verslag van de lotgevallen der stoffelijke overblijfselen van Rafaël, toegelicht door eene nette afbeelding. Men weet, dat men langen tijd in de Akademie van S. Luca te Rome een doodshoofd bewaard en vereerd heeft, dat ieder voor het hoofd van den ‘godlijken’ Urbiner hield. Göthe, die anders niet onvoorwaardelijk ingenomen was met reliquiën, en tien keer zijne schouders ophaalde over de uitingen der devotie, tegen dat hij er éen keer hulde aan deed, schreef er het volgende van: ‘Ein trefflicher Knochenbau, in welchem eine schöne Seele bequem spazieren konnte... Ein wahrhaft wundersamer Anblick! Eine so schön als nur denkbar zusam-mengefasste und abgerundete Schaale, ohne eine Spur von jenen Erhohungen, Beulen und Buckeln, welche später an andern Schädelu bemerkt, in der Gallischen Lehre zu so mannichfaltiger Bedeutung geworden sind. Ich konnte mich von dem Anblick nicht losreissen...’ (‘Ital. Reise’, aangeh. door Beynen). En zie ten jare 1833 wordt daar het wezenlijk lichaam van Rafaël ontdekt, en dat lichaam heeft, zoo als 't behoorde, zijn hoofd! De andere schedel, de door den ongeloovigen Göthe bewonderde en bezongene, kwam toe aan den zeer aanspraaklozen insteller eener kunstbroederschap onder Paus Paulus III, Desiderio d'Adjutorio. Zoo gaat het, wanneer men voor een keer ook eens als de anderen doen wil en men is daar niet in thuis - dan maakt het eenvoudigste bekkeneel den wijsgeer beschaamd.
De ‘Kunstkronijk’ noemt zich thands ‘Orgaan der Maatschappij Arti et Amicitiae’. Als dit niets meer zal beteekenen dan dat de ‘Kunstkronijk’ de cirkulairen, programmen, enz. der Maatschappij vroeger dan andere bladen zal kunnen herdrukken, dan hebben wij er niets tegen: maar het orgaan eener kunstenaarsmaatschappij te wezen, beteekent iets hoogers, en wij wisten niet, dat ‘Arti’ eene geloofsbelijdenis had, die voegzaam door de ‘Kunstkronijk’ zoû kunnen worden voorgestaan. Hoe dit zij - wij hopen dat het tijdschrist volharden moge op den thands ingeslagen weg; dan zal het niet slechts een goedkoop kunst-
blad zijn, dat toch nog zoo wat vertooning maakt, maar eene wezenlijk kunstbevorderende onderneming, waarin den deelhebbers voor een geringen inleg veel schoons en wetenswaardigs wordt medegedeeld. Dit moge de Heer Westrheene er aan beleven, daartoe moge hij met vrucht werkzaam zijn!
M.
‘GRAF- EN GEDENKSCHRIFTEN DER PROVINCIE ANTWERPEN.’ Afleveringen van 4 vel druks, in folio, text en houtsneden. Antwerpen, Hendrik Peeters. Prijs p. afl. frc. 1. - voor België, frc. 1.50 voor het buitenland. - ‘GRAF-EN GEDENKSCHRIFTEN DER PROVINCIE OOST-VLAANDEREN.’ Afleveringen van 3 vel druks, text met houtsneden, ook vervangen door steendrukken. Gent, L. Hebbelynck. Prijs p, afl. frc. 1.50 voor Belgiën, frc. 2. voor het buitenland. - Dat zijn twee schoone ondernemingen, bestemd om aan de studie der heraldiek, der genealogie en aan de geschiedenis der oude kunst, veel dienst te bewijzen. Het uitvoerend komiteit voor Andwerpen bestaat uit de Heeren T. Teichmann, Gérard Le Grelle, P. Génard Sekretaris, P. Th. Moons van der Straelen, Leo de Burbure, Louis de Vinck, F.H. Mertens, Ch. Nelis, J.G. Smolderen, Gust. van Havre, Th. van Lerius, C. Verduyn, en P. Visschers: voor O.-Vlaanderen, uit de HH. Ph. Blommaert, Bon de St Genois, Victor Gaillard, Eugeen Herry, Ph. Kervyn van Volkaersbeke, Bon Henry Surmont. Men ziet uit deze naamlijst, dat de zaak in goede handen is. Al te weinig werk heeft men tot dusverre gemaakt van de geschriften en andere bizondere kenteekens in en aan gebouwen. Honderden grasbeelden, in hunne met onvergelijkelijke trouw en volledigheid uitgedrukte kostumen, lagen voor de beschouwing en studie onzer geschiedschrijvers en schilders van de latere eeuwen bloot; en toch begint de kennis van het middeleeuwsch kostuum in onze dagen pas veld te winnen; toch vergaapt men zich nog heden aan den moyen âge panaché van De Marchangy, Creuzé de Lesser en Walter Scott, ja van de duitsche romanschrijvers en dramatisten van het laatst der XVIIIe Eeuw. Duizenden geslachtslijsten met de betrokken wapens lagen in onvergankelijk steen in de vloeren onzer kerken te lezen - en hoe weinig werks is er nog van de toch vaak zoo belangrijke geschiedenis der vaderlandsche familiën gemaakt! Mogen de kostelijke en toch goedkoope werken, hier aangekondigd, met hun neêrlandschen en franschen text, en zuivere afbeeldingen, niet slechts van wapenen, maar van geheele graftomben, ja van geschilderde vensters enz. er het hunne toe
bijdragen, om in de genoemde leemte te voorzien. En mocht men eerlang ook in Noord-Nederland tot de uitgave van zoodanig werk overgaan. - Van het andwerpsche ziet reeds een deel van 500 bladz. met ca 1500 grafschristen het licht.
A. Th.
‘ENTWICKLUNGS-GESCHICHTE DER FRANZÖSISCHEN TRAGÖDIE vornehmlich im XVI. Jahrhundert, von Adolf Ebert; Gotha, Perthes, 1856.’ Blz. 234, VIII. Prijs ƒ2.70. - Deze lettergeschiedstudie loopt voort tot Corneille. Belangrijk is de schildering der twee elementen in dezen grooten dramatist en der eindelijke zegepraal van de akademische regelen. De schrijver is in de eerste plaats historikus; slechts in de tweede - kunsttheorist; dit komt zijner onpartijdigheid ten goede: zijne stem is eene der weinigen (van wie gezegd mogen worden de beweging der laatste veertig jaren beoefend te hebben), die recht doen aan de fransche ‘tragédie’, die haar niet even diep verwerpen als zij eenmaal heroïesch hoog boven alle kunst-genres is opgevijzeld. Hij geeft ook bij anticipatie, daar Vischers ‘Aesthetik der Literatur’ zich sints 12 jaar laat wachten, zijn richtings-verschil met den nieuwsten aesthetiek-ontwerper, den tubingschen hoogleeraar, aan. Dit boek is onmisbaar, voor al wie gerechtigd wil zijn een oordeel te vellen over de belangrijke vraagstukken, die zich op het gebied der dramaturgie voordoen, en die op het punt zijn geweest onder eene algemeene Shakespere- en Göthe-vergoding verstikt te worden.
K.
‘MUSIK U. POESIE (Die Gränzen der). Eine studie zur AEsthetik der Tonkunst von Aug. Wilh. Ambros. - Prag, Heinrich Mercy. 1856. Blzz. 187 en X. - Prijs ƒ1,60. - Een boeksken vol zins. Wien het vlijt nagenoeg 1 cent per 12mo-pagina voor kunstfilozofie te betalen, onthoude zich het genoegen niet het te hebben en te genieten. De muziek, in zonderheid in hare sterke analogiën met de eveneens op zelfvermenigvuldiging, spiegeling en Umbildung berustende architektuur, en in hare verhouding tot de poëzie, wordt er met diepte en rijkdom van denkbeelden in behandeld. De Heer Ambros voert strijd tegen de vormvergoders; hij is theïst, en osschoon zijn godsdienststelsel niet volledig geformuleerd wordt in dit boeksken - blijkt het genoeg van eeuwige waarheid ontgloeid te zijn, om den schrijver te beletten in de inkonsequentiën van Göthe te vervallen: ‘Göthe, der erst seinen dythirambischen Aufsatz über der Straszburger Münster ausbrauste, um zehn Jahre später ‘Gott zu danken, dasz er die Blumenzacken, die
Tabakpfeifensäulchen und die auf Kragsteinlein kauzenden Heiligen auf ewig los sei’ - was doch so seine Richtigkeit nicht hatte, wie die aus dem Jahre 1814 (wo sich das Gewimmel der griechischen Götter nicht mehr überall vordrängte) herrührenden ‘Herbsttage im Rheingau’ beweisen, in welchen sich der Altmeister mit den ‘kauzenden Heiligen’ doch wieder einläszt (Ambros, S. 183). En toch - de Heer Ambros onderschrijft niet Statz' devies: ‘Ewig treu der Gothik’ en waardeert Göthe.
L.
‘LITAUISCHEN SPRACHE (Handbuch der) von Aug. Schleicher, I, Grammatik. Prag, 1856. Calve'sche Buchhandlung.’ - Prijs ƒ4. - Wij hebben de taalkunde buiten de ‘Warande’ moeten sluiten; dit belet onzen wandelaars echter niet nu en dan een plank over de grenssloot te werpen, en ook in gene heerlijke beemden eens een uitstap te maken. Wij vinden althands vrijheid genoeg om de vrienden van schoone vormen op dezen rijken schat te wijzen, door Dr Schleicher, in een zevenjarigen arbeid, uit den vollen en schier nog ongerepten schoot des volkslevens bij-een-gebracht. Dat is faire de l'archéologie avec les monuments en niet met gedrukte boeken; dat is niet boeken met boeken maken; het anker op flesschen tappen: maar dat is de druiven zelf persen en nieuwen wijn winnen. Een tweede deel zal niet alleen het grammatiesch aesthetische der lithauer spraak, gelijk dit, aan het licht brengen, maar het volksleven, de geestesrichting, de zeden schetsen, gelijk zij zich in hoogst schilderachtige taalvormen uitdrukken. Eere zoo veel onvermoeide studie, waarvan onze akademische pantoffelgeleerden nog maar geen denkbeeld kunnen krijgen. Het ‘litauisch’ ‘an ort und stelle’ te leeren, gelijk Dr Schleicher het noodig had, maakt ‘entberungen und mühsalen’ noodig, ‘von denen der culturmensch unserer tage in der regel kaum eine anung hat, denn das litauische ist im südlichen sprachkreisze nur noch in der hütte des armsten bauern an zu treffen. Doch die grosze freude, die herlichen formen diser sprache in lebendigem gebrauche zu vernehmen, liesz mich jene mühsale leicht ertragen.’ Onze goede Siegenbeken en Weilanden, op 4000 nederlandsche scholen nog altoos blindelings nageschreven, zullen zich omkeeren in hunne respektieve kisten, vernemende dat de dwaasheid nu al zóo ver gaat van de schoonste taalvormen in de armste boerenhutten te gaan zoeken, taalvormen, God weet, van vóor de uitvinding der boekdrukkunst en de gezegende verlichting der XVe en XVIe Eeuwen!
K.t.D.
- voetnoot1)
- Zie hierachter blz. 445.