Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Nederlandsche dramatiek.
| |
[pagina 432]
| |
taling zoo goed mogelijk nastrompelt, de drie texten eener vroeger besproken brok uit het 3e tooneel des 1n bedrijfs: Ip. Non è dubbio che il cortigiano favorito dal suo principe non sia una signorìa. Tamen lo inciampare in nu filo di paglia lo fa morire sopra un fascio di fieno. Sch. De hofjoncker, soo lang als hy wel met sijn Prins staet, is seker een wereldt; maer, wat is 't? draegt de heeren te Roomen en setse eens onsacht neder, al uw danck is verlooren. Sch...... Den Hof-joncker, soo langh | |
[pagina 433]
| |
We hebben niet meer af te schrijven, om de over-een-komst en de afwijkingen in 't oog te doen vallen. Opmerking verdient nog, dat het allerlaatste tooneel van het stuk in de uitgave der berijming proza is, het proza van Hooft - behoudends enkele domme schrijffouten. ‘O, dan heeft Brederoô mogelijk het geheele stuk afgerijmd, behalven het laatste tooneel,’ zal men misschien zeggen. Dit is echter zeer onwaarschijnlijk. Bleef er van het geheele stuk, bij Breêroôs dood niet méer in vaers te brengen dan de 25 of 30 regels van het 18e Tooneel des 5en Bedrijfs, dan zoû Hooft in zijn brief niet spreken van den afwerker, als van iemant, die ‘den Schijnheiligh voortrijmen soude’ of ‘vóort soude doen rijmen’ - dat is: verder berijmen zoû; dan hadde 't geheeten, ‘de gene die het laatste tooneel nog even in rijm zal overschrijven.’ Wie dus van den berijmden text van geheel het laatste gedeelte der komoedie de nederlandsche bewerker is, weten wij niet. Dit weten we - dat Brederoô het niet is. Deze letterkundige-geschiedbizonderheid is voortaan boven allen redelijken twijfel verheven. - We hebben het vroeger met korte woorden gezegd - we herhalen het uitdrukkelijk. Adr. Blyenburch had Hooft gevraagd zijn ‘Schijnheiligh’ eens te mogen hebben. Hooft wil niet gaarne aan dat verzoek voldoen. Hij wil die zaak, om den politieken invloed der kerkelijken, liever zoo min mogelijk roeren. Hij heeft bovendien eene goede reden om het Hs. niet over te zenden: want de gene, die den ‘Schijnheiligh’ verder berijmen zoude, die de berijming zoû afwerken, heeft het nog onder zich. Dit zegt en schrijft Hooft den 22n Apr. van het jaar 1622; dat is 4 jaar na Brederoôs dood. Daaruit blijkt, dat een deel althands van den thands afgewerkten ‘Schijnheiligh’ niet door Brederoô berijmd is; en men zoû er schier uit afleiden, dat Breêroô er niet veel aan gedaan heeft - daar men anders wellicht geen vier jaar na zijn dood nog op de voleindiging had behoeven te wachten. Men leest, namelijk, in ‘P.C. Hooft Brieven. Beginnende | |
[pagina 434]
| |
Ao 1612. Eyndigende Ao 1646. Diefrente en Copyen. Door zijn Eygen Handt Geschreven. No 33.’ berustende ter Amsterdamsche Stadsbibliotheek: ‘[dat] my V.E. schrijven behandight [is] in 't gaen naer de veerschuit van Amsterdam herwaerts,... is in den weghen geweest om V.E. den Schijnheiligh te seinden: doch alleen niet. Want die hem voort soude doen rijmen heeft hem noch.’ Eerst stond er: ‘die hem voorts rymen soude heeft hem noch’; maar dit is doorgehaald en veranderd als boven. Die brief, gericht aan Adr. van Blyenburch, en waarvan wel twee koncepten in Hoofts verzameling gevonden worden, is gedagteekend ‘x. kalend. Majas MIƆCXXII,’Ga naar voetnoot1) enGa naar voetnoot2) ‘x kalend. Majas CIƆIƆ ƆXXII’ (aldus); de daaraan voorafgaande zijn van 1 Feb. 1622 en 13 Feb. 1622. Er is dus geen twijfel aan, dat de ondenwerpelijke brief niet vroeger, niet bij Brederoôs leven, geschreven kan zijn. Wie het nu is, die den ‘Schijnheiligh’ ‘voorts rymen soude’ moge niet bekend zijn: Brederoô, die er tot heden voor gehouden werd, moet ons ontvallen, en de ‘Schijnheiligh’ kan dus, in zijn geheel, voortaan niet onder de stukken gerekend worden, welke van Brederoôs pen zijn.
A. Th. |
|