Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Drij Vlaemsche albums,Ga naar voetnoot1)
| |
I.
| |
[pagina 298]
| |
aenvangletters onderteekend en tusschen de jaren 1631 en 1636 geschreven. Over Helena, naer 't schijnt Philips oudste dochter, weet ik geene bijzonderheden; zij heeft vijf stukken in het album onderteekend, daerbij voegende hare kenspreuk Mercy à Dieu, Godt danck, of Godt zy ghedanckt. Maria-Anna verliet al vroeg de wereld. Het is uit twee aenteekeningen, bij haer afscheidslied geschreven, op te maken dat zij den 28 januarii 1629 het kloosterkleed aentrok in de karthuizerorde te Brugge, en dat zij reeds den 5 Maert des volgenden jaers (1630) in de eeuwigheid insluimerdeGa naar voetnoot1). Hare spreuk was Mieulx j'espère of Hope is troost. De kenspreuk van Geertruî was: Raison pour guide of Reden voor reghel. Het meisje ontsliep in het annonciaden-klooster te Brugge, ten jare 1638, en werd, gelijk vroeger hare zuster Maria-Anna, in de O.L.V. kerk ter aarde besteld. De stukken, in het album voorhanden, zijn stellig niet alle door de jonkvrouwen gedicht; sommige derzelve heb ik reeds op andere plaetsen ontmoet, doch ik heb bemerkt dat deze stukken, die van elders op het album zijn overgeschreven, door geene dor jonkvrouwen onderteekend zijn; gelijk b.v. het achtregelig versje zich aldaer fo. 24 bevindende dat reeds in den jare 1584 op de straten van Antwerpen uitgestrooid werd volgens de getuigenis van G. Boonen, in zijne onuitgegeven ‘Antiquitates Lovanienses’Ga naar voetnoot2)! waer wij lezen: 1584. Septembris Xa wert alhier te Leuven geschreven dat de naervolgende Pasquillen oft Refereinen binnen Antwerpen achter de straten gestroeyt waren.... D'oirloghe heeft ons een kint gesweet,
‘quaede raet’ hiet sijnen vaedere;
‘Hoe langer hoe erger’ dat kindeken heet,
‘Gebreck van wijsheyt’ is die ghevadere;
| |
[pagina 299]
| |
‘tweedrachtigheyt’ die voester, noyt quadere.
Sy heeft suchten te wille, dat kent wort groot,
Den almogenden Godt sy ons beraedere,
Want wort dat kint etende, adieu ons broot.
Piot heeft dit stuk uitgegeven in het VIe deel van het ‘Belgisch Museum’, blz. 219 en het komt, met eenige varianten, in het album voor: Den oorlogh heeft ons een kindt ghesweet,
‘quaden raet’ is hier af den vader;
‘Lanck-zo-ergher’ het kindeken eet,
‘Ghebreck van wijsheyt’ is de gheuader.
De voester vrauwe (noint gheen quader!)
heeft sochs ghenoech. tKindt werdt groot.
Almoghende Godt, weest ons berader,
Want wort dit kindt etende adieu ons broot!
In bello calamitates certissimae sunt, Wat er van de andere stukken ook wezen moge, het komt mij wel waerschijnlijk voor, dat het gevoelvolle lied, waerin Maria-Anna haer afscheid van de wereld bezingt, als een werk van haer te beschouwen is en hier, als eene proeve van hare dichterlijke natuer, mag worden medegedeeld. 1.
Ga naar voetnoot3)Als een foet hemels dauwe
valt up dit aertsche plein
hoe menich schoon kersauwe,
hoe menich blommeken cleinGa naar voetnoot4
| |
[pagina 300]
| |
siet ghy daer niet up groeyen
in alle soeticheyt!
die plantkens ziet ghy bloeyen
in alle liefelicheit.
2.
Eens hemels dau blymoedich
is nu op my ghedaelt,Ga naar voetnoot2
een goetheyt overvloedich
die myne ziel deurstraelt.Ga naar voetnoot4
Tis Jesus soete minne
die mijn ionck herte cleinGa naar voetnoot6
geheel verweckt van binnen,Ga naar voetnoot7
door zyne liefde reyn.
3.
Te nauwe ‘satrosinnenGa naar voetnoot1Ga naar voetnoot1)
daer neme ick nu den ganck;
daer wil ick gaen beginnenGa naar voetnoot3
in eenicheyt seer stranck
van meinschen afgescheiden,
te soeken hemels vreucht.Ga naar voetnoot6
Jesu, wilt my gheleiden
en maecket mi verheucht.Ga naar voetnoot8
4.
Een paradijs van lusten
wordt my mijn eenicheyt;
daer sal mijn herte rusten
wel verre van ydelheyt.Ga naar voetnoot4
Het werdt Gods claer aenschine
dat my versoeten zal,
hy is mijn medicine
in dit allendich dal.
| |
[pagina 301]
| |
5.
Moet ick somtijts verdraghen
aermoede oft hongher groot,
'k en sal toch noyt beclaghenGa naar voetnoot3
al soude ick lijden noot.
Moet ick den slaep oec deerven
en doen een disciplijn,
als ick toch eers sal steerven,
dan zal ick blyde zijn.
6.
Moet ick noch lyden kauwe,
en sweerelts fel verwijt,Ga naar voetnoot2
op Godt wil ick betrauwen
nu en tot allen tijdt.
Ziet nu dan, mijn ionck leven
wille ick, met blyden moet,
vry tot den strijdt begheven,
om Jesu minne zoet.
7.
U Weerelt, wille ick laetenGa naar voetnoot1
met al u ydelheyt,
wat zal my toch eens baten
al u hooveerdicheyt?
u, rijcdom, pracht en eere,Ga naar voetnoot5
u ook, mijn vrienden soet,Ga naar voetnoot6
wil ick abandonneren
en soecken shemels goedt.
8.
Mijn ketens, peerels, baguen,
tabbaerts rijck toegherust,
gaudt, zilver, goedt en haven
en alle sweerelts lust,Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 302]
| |
met die titels van eeren,
die laete ick blydelick
het zal eens al verkeeren
en dat wordt eeuwelick.
9.
Adieu, pompeuse steden,
adieu, ghy weerelt snoodt,Ga naar voetnoot2
ziet hoe compt anghetreden
ons haeft die bleeke doot.
Wat, weerelt, sal dan wesenGa naar voetnoot5
van al u ydelheyt?
Jesu, lief uutghelesen,
doet mi bermerticheytGa naar voetnoot1).
Ik moet nogtans opmerken dat Maria-Anna dit liedeken niet onderteekend heeft. Onder de vijf stukken die Helena's naem dragen, zijn er twee Nederduitsche die ik hier afschrijf: I.
De leerynghe Christi wilt altijts achtervolghen
ende uwe ondersaten altijts van als besorghen.
Daer twift is zult ghy ook altijts vrede maecken;
den aermen wilt bystaan ende niet verlaeten;
5.[regelnummer]
den quaeden wilt strasfen ende den slechtenGa naar voetnoot2) leeren,
ende den goeden zult ghy altijts houden in eerenGa naar voetnoot3).
Godt zij ghedanckt. II.
Eens hadde ick ghelt ende oock een vriendt,
ende bewaerdese beide ghestadelick;
ick leende mijn ghelt an mynen vriendt,
in zynen noodt, ghenadelick.
5.[regelnummer]
Ick spaerde mijn ghelt en mynen vriendt
zoo langhe als ick wel conde:
| |
[pagina 303]
| |
ick vraechde mijn ghelt an mynen vriendt,
maer ghelt noch vriendt ick vondeGa naar voetnoot1).
a lemprunter, Cousin germain; Slechts twee stukjes, waeronder een Nederduitsch, dragen den naem van Marie-Anne. Edel meinsche, gheschaepen naer Godts figure,
als die tijdt commet ende hure
dat ghy van hier scheeden moet,
hebt ghy dan gheen ander goedt
5.[regelnummer]
dan hooghe huusen, landt ofte ghelt,
zo eist dan aermelic met u ghesteltGa naar voetnoot2).
zulck leven, zulcke doot. Geertruyt heeft er even zooveel onderteekend, waeronder ook een Nederduitsch. Overvloedighen rijcdom noch armoede groot
en wilt my, Heere, op deser eerden niet gheven;
ick mochte (u) versaecken duer grooten noot
segghende: waer is die Heere ghebleven?
5.[regelnummer]
overvloedicheit doet den mensche sneven,
want de rijcke komt swaerlick ten hemel binnen.
Maer, o Heere, want ick opter eerden moet leven,
soo laet my matelick mijn nootdruft winnen.
Ghy kent die brooscheyt van mynen sinnen;
10.[regelnummer]
rijckdom verheeft, aermoede maect droeve,
dus gheeft my, Heere, slechts dat ick behoeveGa naar voetnoot3).
Vivitur parvo bene. 1629. Behalve de reeds aengehaelde en ondergeteekende, bevat het album nog de volgende namelooze Nederduitsche stukken en spreuken. | |
[pagina 304]
| |
I.
Dheisschere was doof ende de verweerere mede,
ende den juge noch doover ter zelver stede.
Dheesschere hiesch den ‘pacht van zynen grondt’;
Den verweerere ontkende ‘hem thebben ghewondt’.
5.[regelnummer]
Den juge, die dese twee qualick verstont,
gaf, voor een vonnesse diffinitijf,
‘dat elck zoude thuus gaen ende payen zijn wijf’Ga naar voetnoot1).
II.
Ene goede hope wederstaet alleene
perykel, teghenspoet ende ongheluck;
want al waren wy ghewondt totten beene,
hopende een beter, zoo mindert den druckGa naar voetnoot2).
Lentescunt tempore curae. III.
O mensche, dunckt op den lesten tijdt
van welcken ghy onzeker zijdt.
Hope van langhe te leven is verloren,
want ghy, meinsche, van een vrauwe gheborenGa naar voetnoot3),
5.[regelnummer]
levende hier al te cort een tijdt,
van onruste ende tribulatie ghy vol zijt.
Ghy gaet open ghelijck een bloeyende blomme
ende ghy valt haest of, wederomme.
ghy waert eerde ende eerde zuldy werdenGa naar voetnoot4),
10.[regelnummer]
ghy versinckt ghelijck dwaeter inder eerden,
ghy verdwijnt lijck een schay ofte ombre
hebbende uwen gesetten tijdt ofte nombre;
tghetal van uwe maenden is ghetelt
ende uwe mate is van Godt ghesteltGa naar voetnoot5).
IV.
De naeckte waerheyt en behouft gheen chiraige;
maer de lueghen wordt becleet om proffict en gaigeGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 305]
| |
V.
Zulck becken, zulck gheclanck;
zulcken voghel, zulcken zanckGa naar voetnoot1).
als het zwijn droomt, tis vanden back.
VIII.
Oude kennesse dient onderhauwen
zoo reden verheescht om vele saeken;
den gheeft verheucht al ware hy in benauwen,
alsmen met liefde by elcanderen compt te gheraeken.
Nieuwe gheeften en kon(n)en my niet vermaeken,
want haeren aert is vol fenijn;
dus gheeft my een wyle by u te gheraeken,
voor tscheyden zoo wille ick blyde zijnGa naar voetnoot4).
Sperandum est vivis. N. 20 feb. 1632. Ik acht het onnoodig proeven der fransche stukken mede te deelen; geen een kan de vergelijking met Maria's lied uitstaen. En thans zeg ik hier oprechten dank toe aen den WelEd. heer Baron J. De St. Genois, die mij het zoo kostelijk album der Jonkvrouwen van Crombrugghe geleend heeft. | |
II.
| |
[pagina 306]
| |
te gelijk de fransche en de nederduitsche poëzij. Haer liederenboek, vroeger het eigendom van den heere Meynaerts, te Leuven, behoort thans den hoogleeraer C.P. Serrure, te Gent. In dit album komen er verschillende vlaemsche liederen voor, welke van dichterlijken aenleg getuigen. Het behelst overigens vele gedichten en liederen van andere belgische dichters uit die dagen, aen de Jonkvrouwe gerigt. Sommige dezer liederen zijn wezenlijke meesterstukken van pennekunst.Ga naar voetnoot1)’ Het boek is van verscheidene handen geschreven en vele stukken zijn, ja, wezenlijke meesterstukken van schrijfkunst. Het is, gelijk het voorgaende, een 12o langwerpig formaet (hetwelk men ook album-formaet heeten mag) en beslaet thans 122 ongecijferde bladen of 244 bladzijden, want vroeger moest dit getal grooter zijn, dewijl men er onderscheidene gapingen in aentreft, namelijk tusschen de bladen 68, 69 en elders. Het album vangt aen met een aerdig stukjen zijnde een ‘oraison pour les dames à marier.’
van den volgenden inhoud: o Seigneur Dieu, qui m'avez créé
et beaucoup de grâces donné,
Je vous prie, puisque marié je dois estre,
que bien tost je le puis estre,
car l'attente fort m'ennuict
aultant du jour que de nuict.
Pour guid espoir.
Men ontmoet er de volgende jaertallen: 4 augusti 1615, 1617 en van eene veel latere hand het jaer 1681 en nog later 1715; gedurende welke twee eerste jaren het album vervaerdigd werd, want deze jaerteekeningen alléen gaen met twee dichtstukken gepaerd; het jaertal 1681 is waerschijnlijk uit de hand eens praktizijns gevloeid die het album met zijne domme formulen wilde besmetten; men vindt er namelijk: ‘Aujourdhuy 29 Juin 1681. Comparut par devant...’ maer | |
[pagina 307]
| |
hij moet welhaest gezien hebben dat zijn Comparut par devant een aerdige figuer zou maken op een meisjesalbum en hij schrabde zijn formule door. De jaerteekening 1715 behoort tot eene hand die eenige wit gebleven bladzijden met platte zedelessen vervulde, waerschijnlijk om als tegengift voor de lieflijke minneliedjes te dienen. De naem van Magdalena vanden Driessche doet zich slechts eenmael in het album voor en wel fo 3, ofschoon men nog (fo 2 en 4) den familienaem Van den Driessche en tweemael (fo 110, 112 verso) M. Vanden Driessche aentreft. Men vindt er nog, benevens een paer samengevlochten letters, de namen van R. Boembeke (fo 6) op den buik van een zwaerlijvig paerd dat op zijne vier beenen het democratisch Vive la liberté geschreven draegt; fo 30, J. Bote, fo 6, A. Poullet, en fo 72, C. Backx. Het album is nog met eenige teekeningen versierd, waeronder deze van fo 75, verbeeldende een kruis met de instrumenten der passie en een' biddenden mensch, door gebrekkige bewerking uitmunt. Op fo 14 bevindt zich nog eene grof gekleurde teekening, voorstellende een' gewapenden krijger en eenen monik. De krijger draegt eene vierkleurige vaen (oranje, blauw, bruin en geel); op het oranje staet het woord hoveerdicheyt, op het blauw is een wapenschild waerbij het welgepaste woord ydelheyt, op het bruin, digt bij 's krijgers mond, ira; en op het geel gula. Langs den stok van 't vaendel leest men De hoop my voeit. De monik wijst naer den krijger en uit zijnen mond gaet een blauw lint met deze woorden mijn gewin
is Chr(istu)s min.
op fo 13 verso en fo 75 verso staen twee beeldspraken. De eene Pir vent venir laet zich gemakkelijk door un soupir vient souvent d'un sou- | |
[pagina 308]
| |
venir verklaren; de andere is in denzelfden zin opgesteld met dit verschil dat ze in 't Latijn dient verklaerd te worden. O. CVR hetwelk ik meen aldus te mogen uitleggen: o Superbe (o super b), Cur superbis (Cur super bis)? Mors super te; terra es (ter a, s) et in terram (et, in, ter am) ibis (i bis). Het album bevat een groot getal lieve stukken zoo in 't Nederduitsch als in 't Fransch geschreven. Een der schoonste is het volgende LiedGa naar voetnoot1)
op de wijze: Mijn oochskens weenen. 1.
Bedroeffde herten, wilt vruchten rapen,
aensiet Gods schepsel int aertsche pleyn,
| |
[pagina 309]
| |
hoe schoon en constich dat is gheschapen:
denckt hoe schoon moet dan den schepper zijn.
2.
Aensiet die cruyden zeer groen uutspruyten
die daer genesen sieckten en pijn;
aensiet haer schoonheyt on haer virtuyten,
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn.
3.
Aensiet de lelien, vol zoete roken,
tymus, lavender, roosenmarijn;
aensiet die rooskens, zeer wijt ontloken,
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn.
4.
Siet alle die blomkens met goet verstande,
vol zoete reucken en medecijn,
ziet haer coleur menigerhande,
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn.
5.
Aensiet die boomen met al haer vruchten
en die wijngaerden met haeren wijn;
aensiet die voghelkens inder luchten,
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn.
6.
Siet die ghesteenten van grooter weerden
die claerder blincken dan christelijn,
siet alle schoonheyt op deser eerden,
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn.
7.
Aensiet die menschen, schoon van lichaeme,
fraey van fatsoen en leden fijn,
suyver van aensicht, ooghen bequaeme;
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn.
8.
Aensiet die sonne en mane schoone,
aensiet die sterren van claeren schijn,
| |
[pagina 310]
| |
siet hoe zy blincken aen 's hemels throone,
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn:
9.
Siet ghy die weerelt hier vol couragie,
wiltze versmaeden gelijck fenijn,
siet ghy haer schoonheyt en haer ciragie,
denckt hoe schoon moet haeren schepper zijn.
10.
Hoort ghy hier constich op orgels spelen,
op instrumenten musica divin,
hoort ghy oock fingen met soete keelen,
denckt hoe soet salt inden hemel zijn.
11.
Hoort alle vreucht diemen mach bedryven,
sy can maer dueren een cort termijn;
denckt op die vreucht die eeuwich zal blyven
voor haer die inden hemel zijn.
12.
Laet ons die weerelt geheel versaecken
met al haer schoonheyt, naer Godts doctrijn,
soo zullen wy inden hemel smaecken.
hoe soet en schoon dat daer zal zijn.
13.
Loff zy den Schepper der creaturen
die alle dinghen geschapen heeft;
Gloria zy hem, tot alder uren,
die onderhoudt en voetsel gheestGa naar voetnoot1).
Tot proeven dienen nog de volgende. Chanson.
1.
Cupido cracht
Hoe toondy my u macht?
| |
[pagina 311]
| |
zeer swaer ‘voorwaer’ zeer fel
valdy op my rebel.
wat heb ick u misdreven,
och liefste van my,
och lief,
och lief,
dat ghy my dus laet sneven
al in decs pijn?
2.
Lamachus min
die was zoet van begin;
antierich ‘zeer vierich’ en sterck
wrocht hy in Venus werck.
zoo wil ick oock oirboiren,
och rooden mont,
och lief,
och lief,
Ghy zijt mijn vuytvercoren
die my deurwont!
3.
Al had Jason
veel schatten en goet ronsom:
Casteelen ‘iuweelen’ met macht,
noch heeft hy quaet gewracht.
Medea die schoone
bedrooch hy blootGa naar voetnoot1).
och lief,
och lief,
voor goet creech zy te loone
die bitter doot.
4.
Reyn liefste zoet,
kiest doch lieffde voor goet;
wat baten ‘ducaten’ gewis
als daer gheen liefde en is?
| |
[pagina 312]
| |
wat baten erfven
zonder eendracht?
och lief,
och lief,
veel liever die doot te sterven
dan zulcx gedacht!
5.
Al was Davidt
ter weerelt cleyn geschikt,
een cnape ‘van schapen’ publijck,
nochtans wert hy oock rijck,
een coninck eel
van Ysraeel.
och lief,
och lief,
die liefde vermach zoo veel,
bemerktze weel!
6.
Aensiet Fenix,
een edelen vogel ficx,
hem zelven ‘deurwelven’ verbrant
hy geeft zijn lijf te pant.
Zoo wil ick oock oorbooren.
och liefste, aensiet,
och lief,
och lief,
Al quaem my die doot voor oogen
Ick en vreesdese niet.
7.
Diana jent,
een vrouwe zeer excellent,
zeer schoone ‘ten toone’ zeer stoudt:
heur hair blinckten als goudt;
al had ick den keure
des weerelts ront,
och lief,
och lief,
| |
[pagina 313]
| |
tot u zoud ick my keeren,
och rooden mont!
8.
Nu Cresus schat,
Augustus rijcken pat,
expeerdich ‘volweerdich’ ten thoone;
Gumarius droech die croone
al van Assirien machtich.
och liefste, aensiet,
och lief,
och lief,
al had ick zulcx, waerachtich
ick en liet u niet.
9.
Salomon wijs,
en Alexanders prijs,
memorie ‘victorie’ zeer reen,
hadden zy onder hun tweeen.
al had ick milioenen,
een coninckx goet,
och lief,
och lief,
tot u zoud ick my spoedene,
och liefste zoet!
10.
Alle myn gepeys
die legh ick ongeveys,
want Paris ‘en maris’ en was
noyt in zulcken liefde gepast.
Al quamen Venus ghesellen,
ja Sampsons macht,
och lief,
och lief,
gheen ander en zouden zy stellen
in mijn gedacht.
11.
Een liefde die treckt,
| |
[pagina 314]
| |
den minnaer zeer verweckt,
gehuldich ‘sorchvuldich’ geras,
gelijck als Troyelus was.
Op Bregida droech hy minne
int herte geprent.
och lief,
och lief,
Die dolorcuse minne
doch van my went!
12.
Reyst mede int lant
daermen die liefde plant,
laet groeyen ‘en bloeyen’ den wijn
tot dat wy vereenicht zijn!
Doet aff u murmureren,
mondeken root,
och lief,
och lief,
Wilt u tot my verneren
al voor mijn dootGa naar voetnoot1)
Lieflijk is het lied getijteld La volta.
1.
Sal ick langhe uit heete tranen
getuyghen van mijns herts verdriet;
mijn jeuchdich aenschijn moeten baenen,
sonder dat ghy my hulpe biedt?
zal mijn jonck hert
smooren in smert,
zal mijn jonck hert in zynen brant vergaen,
eer dat mijn tonge zijn lyden doet verstaen?
2.
Twee jaren zijn nu overstreken
dat ick om u verteer mijn bloet;
ick heb u altijt vergeleken
| |
[pagina 315]
| |
by een wel rieckende roosken zoet,
dat met wat pijn
gepluckt moet zijn,
dat inden eerst zijn scherpen dooren toont,
maer dat daer naer te lieffelijcker loont.
3.
Als ick u eerst begonst te minnen,
waert ghy noch maer een cnopken groen,
dat door de zonne zoude beginnen
zijn purpel blayckens op te doen:
dat naer ons loopt,
meer groen als root.
Twas my een vreucht, als ick u somwylen aensach,
dat een rijp hert in u groen boesem lach.
4.
Nu is u roosken meest ontsloten,
des weerelts pleyn tot een cieraet;
den hemel milt heeft het begoten
met duecht en schoonheyt volle maet.
Het is ontluyckt,
recht tijt geplucktGa naar voetnoot1),
maer baet my niet dat ghy in schoonheyt bloeyt
met u, schoon lieff, is u wreet hert gegroeyt.
5.
Eylaes! ick vond my heel bedrogen
als u gesicht, claer ende saecht,
met schaemroot werde overtoghen,
als ghy my zaecht heel overclaecht.
Ick dacht dat ghy
wist wat ik ly,
ick dacht dat ghy wel op mijn droeffheyt saecht,
hoe dat mijn hert u altijt levenGa naar voetnoot2) draecht.
6.
Adieu, princesse, en ick gaen sterven
in myne jeucht noch versch bedauwt,
| |
[pagina 316]
| |
om door de doot te mogen erven
de rust, die ghy my hier onthout.
als ick ben doot
door lieffde groot,
soo denckt tocht eens in uwen sin
oft ickt verdien om dat ick u beminGa naar voetnoot1)!
Mone geeft in de Zusätze van zijn ‘Übersicht’ s. 398, eyn a.b.c. 't welk hij door de volgende aanmerking laet voorafgaen: ‘In einer Hs. des Frh. W.v. Haxthausen zu Böckerhof, die Lieder des 16ten Jahrh. enthält, steht S. 1. folgender Spruch, welcher den Sprachformen nach ursprünglich niederländisch war und in die westfälische Mundart übersetzt wurde.’ Het album van Magdalena bevat zulk een' Nederlandschen tekst dien ik hier ter vergelijking met Mone's gedicht overschrijf. Refereyn.
Abel es die liefste mijn,
Blyde int herte en̄ int aenschijn;
Claer is zy als den dagheraet,
Devoet es zy in haeren staet,
Eersaem in allen steden.
Frisch es zy van allen leden,
Gruetelijck in allen dinghen,
Heusch in haer wandelinghen,
Ionnich inden dienst des heeren,
Konstich in allen dinck te leeren.
Lieffelijck es zy int aenschouwen,
Minnelijck boven alle vrouwen,
Neerstich tot alle goede wercken.
Oitmoedich is zy oock inder kercken.
Puntich is zy en smal;
Quaetheyt schout sy over al,
Reyn van handen en oick van monde,
Reael es sy en goet van gronde,
Stadich naer alle menschen raet,
Sedich altijt waer sy gaet,
| |
[pagina 317]
| |
Trouwe is haer aengheboren,
Voor al de weerelt machmense hooren,
Wijs van raede en goet van daede.
Xpresselijck mint zy vroech en spaede,
Ydelheyt schout zy over al zeere:
Zuete zoo is al haer leereGa naar voetnoot1).
Dit gedicht breekt met de letter V, bij Mone, af. - Het zou niet moeijelijk wezen nog menig fraei stuk in dit album te vinden en hier mede te deelen; maer ik zal mij kortheidshalve bij éen fransch gedicht bepalen: het is een weemoedig lied, eene klagt door een' hopeloozen minnaer aengeheven. Chanson.
1.
Toutes les herbes croissent,
toutes les fleurs paroissent,
il n'est que ton amour
qui descroist nuict et jour.
2.
Tous les champs raverdissent
et d'espoir se nourrissent,
et j'ay de ton amour
désespoir nuict et jour.
3.
Tout rit sur les campaignes,
tout rit sur les montaignes,
et moy, pour ton amour,
je pleure nuict et jour.
4.
Les mons et les vallées,
les caux sont dégélées,
et moy, pour ton amour,
je gèle nuict et jour.
5.
Douces sont les fleurettes,
| |
[pagina 318]
| |
Het is zeer bedenkelijk of Magdalena iets in haer album zou gedicht hebben; zij is waerschijnelijk niets meer dan eene bloote verzamelaerster. Doch aengezien den smaek welken zij in de keus der stukken heeft aen den dag gelegd kan men haer geen dichterlijk gevoel ontzeggen. Haer album is verre weg het belangrijkste dat ik ooit gezien heb. | |
III.
| |
[pagina 319]
| |
sans Dieu; Margrieta Rijm, j'esperre en Dieu; Anna Bacdeloos, advis en tout; Cornelia van Burgh, rien sans peine. Men vindt er verscheidene gekleurde teekeningen, waeronder zeer fraeije bloemen. Het boek is in fijn kalverleêr gebonden en op sneê verguld; op het voorenste deel van den band staet de spreuk van Anna Bacdeloos met de initialen van Agnes de Hertoghe. advys * en * tovt * op den achterkant * 1593 * en op beide een soort van wapen, verbeeldende twee vereenigde handen, met een vlammend hert er boven en een zandlooper er onder, op twee pijlen kruiselings over elkander geplaetst. Ik heb slechts twee nederduitsche stukken in dit album gevonden, en dit moet niemand verwonderen die bemerkt dat er geene enkele nederduitsche spreuk bij de namen gevoegd is. Deze twee stukken die hier medegedeeld worden zijn een ‘Ghestelijck Liedecken’ en ‘Parafactus droom getranslatert vant Hyngels int Vlams’. Ghestelijck liedecken.
Adieu, adieu, werlicke zaecken,
want zy alleen ydelheyt raecken;
adieu, adieu, lichtveerdicheyt,
die niet en geeft dan duysterheyt.
2.
Ick zegge groote duysternessen
ende oock afgriselicke pessen,
alsmen moet inder eeuwicheyt
van Godt maeken een droef afscheyt.
3.
Wat helpen ons dan al wellusten
die met bedroch hebben doen rusten?
ons vindende in groot verdriet,
te spae men hem alsdan besiet.
| |
[pagina 320]
| |
4.
Waeromme dat in wile en tyde
den mensche hem van quaet vermyde,
om van een wolf te worden lam,
zoo scheuwende Gods aenschijn gram.
5.
Aenroepende bermertichede,
wesende der zielen een remede;
nemmermeer zondaer compt te laet
als dien schicht uuter herten gaet.
6.
Want den schicht met berau gheschoeten,
met penitensi daer in ghesloeten
vli(e)cht al recht ter hemel wae(r)t
daer niemant beter es beraet.
7.
Om alle dit wel toverdincken
ende inder eeuwicheyt te blincken,
moetmen kiesen een pleynGa naar voetnoot1)
om te leven met herten reyn.
8.
Laet ons dan de werelt verlaeten,
roupende, o Heere, sonder maeten
wilt ons zondaers bermhertich zijn
want de weerelt en is maer schijn.
Amen.
De slordigheid der tael zal aen niemand ontsnappen. Parafactus droom is, in dat opzigt, niet beter, ofschoon, dunkt ons, des meêdeelens wel waerdig: Parafactus droom
getranslatert vant Hyngels int Vlams. 1.
Daer ick onlangs was moudich int velt
soekende een plaetse om wat te rusten,
| |
[pagina 321]
| |
heb ik my soetkens nederghestelt,
om mijn begeerte wat te blusgen,
onder dombraige van eenen boom,
an eennen lusteghe waeter stroom,
int slaep viel ick in droom.
2.
My docht dat ick Diane sach
commende wt bos met al haer nymphen,
van iaghen waeren si vermoeyet
hebbende lust om waeter te dreynken.
sy quamen naer di fontaine schoon,
by den lusteghen waeter stroom,
al daer ick laeg in droom.
3.
Soo haest als si my hadden ghesien
litten si al haer ondekens loopen,
en hebben haer pijllen oock bereyt
om my dus cnuepsins te noopen;
meynende dat ick was een wilt,
hebben haer netten wtghespreyt
en weder tot jagen bereyt.
4.
Als ick die trope der nymphen sach
ast ick my weder aen die groenheydt;
maer mijn Olimphe had my gesien,
dus sy tot haer ghespelen seydt:
‘Och ick ben in soo grooten noot,
mijn lief die moet sterven die doot
Want Dianens torenne es groot.’
5.
Olymphe tot der godinnen gynck
op den berg Minalus, vol van weerden,
soo haest als si Diane sach
knilden si ootmoedelick neder ter eerden:
‘o Suyver godinne van ooger macht,
anhoort docht myne droeve clacht
die van u hulpe verwacht.’
| |
[pagina 322]
| |
6.
Diane tout der nimphe sprack:
‘Laet u clagen en droefelick weynen;
compt, laet ons samen wandelen gaen:
rusten aen den cant der fontainen.
Segget my daer u droufhait groot,
ick sal u helpen wt den noot,
en vreest docht niet de doot.’
7.
- ‘De droefheit die mijn herte doet
jammerlic suchten en doodelick flauwen,
is voor mijn lief Pharafactis
die in dit bos is vol benauwen;
dus bid ick, Godinne, ghy hem vergheeft
dat hy is commen in dit foreest,
soo staut en onbevreest.’
8.
DIANA.
‘Hoe dus Parafactus soo staut?
wie heeft hem soo qualick beraeden
te comen in dit gheloovert haut,
daer ick my heertijts plege te baden
aen dees fontaine, stil en alleen
met myne nimphen, schoon en reyn,
in dit beloomde plain?
9.
‘Blaester die trompe ras, metter vliet,
datter die veltgodinnen vergaeren,
Saetieren en nymphen die woonen int riet,
in die cristalen waeter baeren.
Dat sy, in dese boschage groon,
my commen helpen iustisi doon
van Parafactus coon.’
10.
Soo haest die trompe gheblaesen was
sachmen daer commen in die valleyen,
| |
[pagina 323]
| |
veel bosgoddinnen al op dat pas,
veel waeter nimphen met groon livreyen,
versiert met lis en blommekens schoon.
Sy gingen tot Diana troon
en vlochten haer een kroon.
11.
Diana sprack: ‘Nimphen, diet jagen bemint,
spanter u boogen ras met verstrangen,
seerpter u pilen, u honden ontbint
hier is een wilt 't moet worden gevangen.
tisser een dertel jonghelinck snoot,
die mynen toiren moet smacken groot.
gaet vry, brenght hem ter doot.’
12.
PARAFACTUS.
Toen ick der Godinnen gramschap sach
begonste mijn herte te beven,
sorgende oft ick, als Hacteon,
soude moeten laten mijn leven:
die door het straf wiert haest verkeert,
in eenen heert getransformeert
en van sijn honden verscheurtGa naar voetnoot1).
13.
Olimpe die badt soo menich werf,
sy suchten, sy weynde, sy vrounck haer handen,
tot dat sy van Diana verkrech
datmen die honden sou leggen in banden.
Somspanden haer boogen; haer pylen fel
stacken sy in die cockers snel,
door Dianas bevel.
14.
Diana sprack: ‘Olimpe soet,
om u is hem het leven gheschonken.
Weet, ick daer niet meer op deyncken en sal,
| |
[pagina 324]
| |
regt oft ick van Letis vloetGa naar voetnoot1) had ghedroncken.
Segt Parafactus tot my compt,
ick hem vergeve wt sherten gront,
dat hy niet meer en scrompt.’
15.
Terwylen die Nymphe tot my quant
ben ick wt den slap ontsprongen
dus ick mijn ooghen overal sloech
oft ick nimant en sach commen.
Doen vont ick dat het was eenen droom
en vont my aen eenen waetter stroom
al onder eennen boom.
16.
Olymphe, mijn hert, mijn lief, mijn siel,
mijn troost, mijn vreucht, mijn soete leven,
och oft dien droom hadde waer gheweest!
soo saudik mogen versekert wesen
Van te aensien u schoon aenschijn
twelck can verlicten mijn swaer pijn,
daer ik nu in verdwijn.
Finis anno 1620.
Fidelité oblige.
J. Rijm.
De tael dezer stukken is veel slechter dan in de twee andere albums.Ga naar voetnoot2) Professor Serrure die de goedheid had mij de albums, onder II en III vermeld, mede te deelen, ontvange hier, over zijne heusche handelwijs, mijnen opregten dank. |
|