Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
V.Wij spraken daar zoo even van de Ambachtbewaarders, en onze vrienden verheugden zich, dat - hoeveel er dan ook in den loop der tijden uit zijn verband gerukt moge zijn en verknoeid - ons ‘dorpregt’Ga naar voetnoot1) ten minsten nog in eere is: en dat die eerwaardige instelling, even zoo oudGa naar voetnoot2) als het ambacht zelve, bij ons nog weinig of geen schade geleden heeft. Wij zeggen, bij ons in Holland; immers - ook in dat opzigt zijn de zuidelijke naburen ons vóór - in Brabant en Henegouwen is de benoeming van die ‘Waarslieden’ vrij algemeen overgelaten aan den Heer, of aan diens plaatsbekleeder, den Schout: ofschoon dit - het mag hier gezegd worden met | |
[pagina 326]
| |
allen eerbied voor den meerderen luister en welvaart van die frankische landen - eigenlijk verkeerd is. Men redenere daarover zoo veel als men wil: maar vraagt men naar regt en naar herkomst, dan zijn de Ambachtbewaarders geen ‘Ministeriales’, geen ‘Dienstluiden’ van den Graaf, en nog veel minder van den Schout of Ambachtsheer; zij zijn, even als de Kerk- en Armmeesters - en in een anderen zin de Schepenen - zuivere GemeentebeambtenGa naar voetnoot1), die juist daarom op onze hollandsche dorpen, naar oud gebruik, door de gezamentlijke buren, of, waar Schepenen of Gezworens zijn, door dezen namens of nevens de Gemeente, gekozen worden. In de steden, waar men ze ‘Poortmeesteren’ of ‘Burgemeesters’,Ga naar voetnoot2) soms ook wel ‘Raadsluiden’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 327]
| |
noemt, worden zij, bij het wegvallen der ‘vrije buurstem’, alleen door de Schepenen benoemd. Doch dáár zoowel als op de dorpen leidt de Schout de kiesvergadering. En als het oogenblik gekomen is, dat de benoemden hunne dienst aanvaarden, of wanneer zij die aftreden rekening moeten doen over hun gevoerd bestuur, dan verschijnen zij voor den Gestrengen Heer ter plegtige teregt-zitting: waartoe bij kerkgebod en klokgelui al de buren zijn bijeengeroepenGa naar voetnoot1). In handen van den Schout leggen zij dan den dubbelden eed af: dat zij niets gegeven of beloofd hebben om gekozen te worden, en dat zij doen zullen, wat een goed Ambachtbewaarder aan de Gemeente schuldig is. Uit hoofde van dien eed heeten zij op zeer veel plaatsen ‘Gezworens’Ga naar voetnoot2): welke naam, dewijl die om dezelfde reden ook wel eens aan de Schepenen gegeven wordt, dikwijls aanleiding geeft tot misverstand. Op ons dorp en in de meeste ambachten zijn zij twee in getalGa naar voetnoot3), de bedienende Ambachtbewaarder, en zijn medehelper, dien men ‘Volger’Ga naar voetnoot4) noemt, omdat hij het volgende jaar als bedienend Ambachtbewaarder optreedt, als wanneer hem een nieuwe Volger wordt toegevoegd. Zoo is ieder Waarsman twee jaren lang in ambtsbetrekking: maar na afloop van dien ‘zit hij twee jaren stil’Ga naar voetnoot5): een algemeene regel voor al de | |
[pagina 328]
| |
beambten der Gemeente, en waardoor wordt voorgekomen, dat het jaarlijks doen van rekening wordt nagelaten of ontaardt in een ijdelen vorm. Misschien is daarvoor nog een andere reden: men is bij ons te lande veelal geneigd, om den man, die aftreedt, wederom intekiezen; en zoo wierden die gemeentebedieningen langzamerhand posten voor het leven: wat voor 't ambacht alligt schadelijk, en voor het gezag van den Graaf en van zijn plaats-vervanger den Schout zeer zeker gevaarlijk zou kunnen worden. Maar dan ook - niemand mag, op zware boeten, een hem opgedragen gemeentebediening weigerenGa naar voetnoot1): en al weigert hij die, toch is hij verantwoordelijk voor het bestier, dat hij had behooren te voeren. Hoe onbillijk dan, van iemand te vergen, dat hij voortdurend bezwaard blijve met zooveel last en zorgen, die hem niet beloond worden noch vergolden.Ga naar voetnoot2) Want het heeft heel wat in, dat ambachtbewaarderschap, als het met eer en geweten wordt waargenomen! De Schout, ja, die is de ziel van het dorpGa naar voetnoot3), maar de Waarsman is er het ligchaam van; hij is de Persoon van het Ambacht, die ‘staat’ voor alGa naar voetnoot4) des ambachts zaken, om ‘regt te spreken, te nemen en te geven voor het algemeen en voor ieder in het bijzonder’,Ga naar voetnoot5) de wettelijke VoorspraakGa naar voetnoot6) van het ambacht, en de natuurlijke, ja verpligte beschermer van ieder van | |
[pagina 329]
| |
deszelfs ledenGa naar voetnoot1). 't Is - volgens de zonderlinge, maar niet onaardige uitdrukking van onzen bejaarden vriend - de ‘MoederGa naar voetnoot2)’ van het Gezin, waar de Schout Vader en Regeerder van is. Waar die laatste - dikwijls een vreemdeling - niet anders kent dan het strenge regt en 's Graven bevelen, die hij stug en straf op ban en boete moet doordrijven, daar heeft hij tegenover zich den bescheiden Ambtenaar der Gemeente, den zorgvuldigen ‘Bewaarder’ van de regten en goederen van het ambacht, die als oud ingezeten, en als houder van de registers,Ga naar voetnoot3) door zijn voorgangers opgemaakt en bijgeschreven, naauwkeurig weet, wat er - bij goeden wil - gedaan of niet kan gedaan worden, om den Heer te gerieven. Geen tegenspraak tegen het wettig gezag, geen weigering van hetgeen regtens verschuldigd is, maar minnelijke tusschenspraak tot bekoming van uitstel, of tot matiging van al te harde eischen! Geen ‘drijven’ noch heerschen, maar ‘bewaren’ en bestieren, maar beschermen en handhaven, ziedaar de nederige en toch zoo schoone taak van onzen Waarsman en Landhouder!Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 330]
| |
Komt er iemand van de buren in nood of in drukGa naar voetnoot1), wáár zoekt hij en vindt hij gereeder troost en steun, dan bij onzen wijzen en goeden Gemeensman,Ga naar voetnoot2) den vertegenwoordiger van die allen, die naar buurregt verpligt zijn hunnen broeder te helpen? Die geeft hem raad, en spreekt voor hem, en maakt, waar 't pas geeft, - vooral tegen de lieden van buiten - zijn zaak tot de zaak van allen! Schande voor ons, indien de vreemdeling een buur of burger - al is hij de minste en de geringste - straffeloos honen kon en verontregtenGa naar voetnoot3)! Het hoogste goed van een vrije Gemeente is haar eer en haar regt: en wie ‘het ambacht naar den eisch bewaren’ wil, die let daarop, met evenveel, ja met nog meer zorgvuldigheid, als op de eigendommen en renten, die hem zijn toevertrouwdGa naar voetnoot4). Niet alleen in het muffe kantoor, bij registers en geldzakken - zooals sommige lieden meenen, dat behooren zoude - neen! maar ook in de open lucht en in de raadzalen: bij 't vriendschappelijk zamentreffen of 't gekletter der wapenen: waar twist en veete | |
[pagina 331]
| |
te dooven is in 't ambachtGa naar voetnoot1): waar ‘gemeene werven’ en landsvergaderingenGa naar voetnoot2) te houden zijn: waar een bondgenootschap of ieder ander verdrag met de naburige dorpen moet gesloten worden - overal in één woord, waar het belang of de eer van het ambacht in het spel is, daar gaat en staat, daar strijdt en spreekt onze kloeke Waarsman: en zijn helder en ernstig woord is het woord van allen! Doet hij dit - in enkele moeijelijke omstandigheden, waar zijn pligt dit gebiedend vordert, en alle eerbiedige vertoogen vruchteloos gebleven zijn - tot zijn groot gevaar, zelfs tegen den HeerGa naar voetnoot3): hoeveel aangenamer is het hem, in rustiger tijden, op te treden als de vreedzame woordvoerder van het ambacht, telkens wanneer dit laatste bij den Graaf en Diens Hoogen Raad wordt opgeroepenGa naar voetnoot4), of dat er bij dien Raad iets te doen is of te vragen, ‘om nutschap van het ambacht’! Of als de Dijkgraaf met de Gemeenelands-heemraden de schouw komt drijven over den hoogen of buiten-dijk, hoe ziet men dan onze | |
[pagina 332]
| |
brave Ambachtbewaarders, met de spade in de hand, op het hoefslag staan, ieder van zijn dorp,Ga naar voetnoot1) om boete en schade van de Gemeente afteweeren! Was het dát alleen maar! Doch het lastigste zijn juist die geldzaken! Want al wat het ambacht te geven heeft en te ontvangen, gaat door hunne handen. Zij vorderen het schot in en de beden, die aan den Graaf door het ambacht verschuldigd zijn, even als het hoogedijks- of sluisgeld, waarvoor dit laatste jegens het hoogheemraadschap is aangeslagen.Ga naar voetnoot2) En streng is daarbij hun aansprakelijkheid: want als het geld niet is betaald op den gestelden termijn, moeten zij tot zekerheid van de voldoening in 's Heeren herberge te gijzel liggen!Ga naar voetnoot3) Zoo ‘staan’ zij dus - naar buiten - voor alles wat het ambacht schuldig is. Maar juist daarom staan zij - binnens-bans - tegenover ieder van de buren, welke allen te zamen die ‘kosten en schade’ lijden moeten, en over wie zij dien last, naar de mate van ieders vermogen en naar regt en vonnisse van Schepenen, gewezen ten aanhoore en op tegenspraak van heel de Gemeente, ommeslaan en ‘boeksingelen’Ga naar voetnoot4). Voor de in- | |
[pagina 333]
| |
ning zijn zekere zitdagen bepaald, en wee hem, die niet past op zijn termijn: want die moet, als hem geen gratie gedaan wordt, naar ouder herkomst, dubbel schot geven!Ga naar voetnoot1) Om die reden heet men de Ambachtbewaarders in Brabant ‘Bedesetters’, en in Vlaanderen ‘Pointers’, of ‘Ponders’, dewijl zij ‘de ,,beden’ of ‘schotponden’, welke het ambacht te dragen heeft, over de personen en landen van het ambacht ‘zetten’ of ‘verponden.’ Over de personen zoowel als over de landen, zeggen wij: want - zooals wij reeds zagen - het ambacht bestaat uit beiden: 't is één blok, één geheel, dat als lid van het Gemeeneland of District in de ‘gemeene landskosten’ moet mededragen, en daarvoor, op de registers der Grafelijkheid zoowel als op die van het Hoogheemraadschap, tot eene bepaalde som staat aangeschreven. Al de landerijen, die binnen des ambachts grenzen liggen, behalve enkele hier en daar ingeslotene leenlanden of vrije hoflanden,Ga naar voetnoot2) zijn schotpligtig: maar niet alzoo al de opgezetenen, die in het ambacht verblijf houden. Met name is daarvan uitgezonderd de Welgeboren Man, die even als de Poorter of de Geestelijkheid, wat zijn persoon betreft, met het ambacht niets gemeen heeft. Zulke Welgeboornen vindt men in grooter of kleiner getal op ieder hollandsch dorp - meer nog dan in de stedenGa naar voetnoot3). 't Zijn de vrije en onafhankelijke lieden bij uitnemendheid, daar zij - als men zeker meent te weten - van aver tot aver van vrije lieden zijn afgestamdGa naar voetnoot4), en als oudste bewoners en Heeren des Lands, wel persoonlijke diensten tot bescherming van den landsvrede, maar geen vernederende schattingen aan de Overheid verschuldigd zijn. Maar die overigen, die schot betalen moeten, de ‘huislieden’, | |
[pagina 334]
| |
zijn dezen onvrij? Och! dat is een praatje van die hoogwijze luî uit de stad, die altijd vergeten willen, hoe kort het nog geleden is, dat zij zelf of hun vaders of grootvaders achter den ploeg liepen. Zij hooren zoo wat van die vreemden, die bij hen ter markt komen, en dat vertellen zij dan na! Maar wat raakt het ons, dat men daar ginder, in het hooge Duitschland, zoo breed uitmeet van die zoogenaamde ‘onvrijheid’ van het landvolk!Ga naar voetnoot1) Wij weten het immers te wel, dat dit hatelijke woord in onze streken niet te pas komt. Wat was er ooit te zien op ons dorp, van die oude lijfeigenenGa naar voetnoot2), die - zoo men zeggen wil - met hun persoon aan hun Lijfheer verbonden waren? En de ‘hoorigheid’, welke den man vastbindt aan den akker, dien hij bebouwt, zie, die moge nog in zwang wezen bij sommige naburige volken, ons Hollanders is zij weinig bekend. Zijn wij niet allen, arm of rijk, de afstammelingen van die Friezen, welke van ouds gewoon zijn op hun ‘vrijheid’ te roemen? En waarom dat? Niet zoozeer, omdat zij minder dan anderen door de Zuidlingen zijn overheerscht: o neen! maar omdat zij, hoewel onderdanen van den grooten Keizer Karel, hebben weten te behouden en - langer dan eenig ander duitsch volk misschien - hebben weten te handhaven, waar een dapper man het meest aan hecht, den eigen vrijen haard en have, en het eigen onbelemmerd bestuur van Land en AmbachtGa naar voetnoot3); omdat zij - zoo zeggen zij 't ten minste - de eenigen zijn, welke ‘hun hals hebben weten vrij te houden’, zoowel van het gouden snoer van den leenpligt, als van de ijzeren keten der hoorigheid! Maar in allen geval is er van zulk een voormalige slavernij, daar | |
[pagina 335]
| |
de oude volksliederen van gewagen, bij ons niet veel meer overgebleven. Of 't moest zijn - en dat nog maar op enkele plaatsen - dat veel zachtere regt van ‘keurmede’ of ‘beste hoofd’, dat eigenlijk niets anders dan een versterfregt is, of, zoo men wil, een ‘heuschheid’, aan den Heer toekomende, op een meubel of een stuk vee ter zijner keuze uit het sterfhuis. En dan nog is dat regt, waar het was in 's Graven handen, bijna overal door Hem kwijtgescholdenGa naar voetnoot1) of van Hem afgekocht.Ga naar voetnoot2) Eveneens wil men als een overblijssel van voormalige dienstbaarheid doen gelden de thijnspligt, die in vele ambachten nog wordt aangetroffen. Doch sinds menschengcheugenis rust die bij ons nergens op den persoonGa naar voetnoot3), maar eenig en alleen op het land. Men kan dus niet zeggen, dat hij eenige schade doet aan de vrijheid der bezitters. Zien wij het niet dagelijks, dat Welgeborenen thijnspligtig land gebruiken, zonder daarom iets te verliezen van hun regten!Ga naar voetnoot4). Maar zij moeten - en dat spreekt wel van zelve - op straf van verval, de pligten vervullen, die op het thijnsland rusten: en daarom moeten zij ook, of zij 't willen of niet, de thijnsbank helpen bekleeden. Dus, om kort te gaan, al wie in ons ambacht woont is een vrij man, hij moge dan van ouderen of van jongeren stam wezen: en het woord schotbaren, daar men elders gewoonlijk de onvrijen onder verstaat, heeft bij ons geen andere beteekenis, dan die van schatpligtigen, belastingschuldigen: met andere woorden ‘huislieden’, leden van het ambacht. Deze staan dan als zoodanig tegenover de WelgeborenenGa naar voetnoot5) - ‘Gentlemen’ | |
[pagina 336]
| |
zeggen onze Engelsche overburen - die even als de hoogere Adel - ‘Noblemen’Ga naar voetnoot1) - van ouds tot niets anders verpligt zijn, dan om den Heer persoonlijk ten krijge te volgenGa naar voetnoot2), en zijn hooge Vierschaar en Hof te helpen bekleeden: wat juist de reden is, dat zij vrijblijven van al die lasten en diensten, van schot en lot, en van zooveel andere vaste jaarlijksche bijdragen, die immers - als wij de oude lieden gelooven mogen - oorspronkelijk geen andere bestemming hadden, dan om den Heer te steunen en te sterken in zijn Overheidspligt, in het | |
[pagina 337]
| |
handhaven van den landsvrede naar binnen en naar buiten! En omdat die Welgeborenen met volle wapenrusting, met harnas en schild, waarop hun geslachtswapen staat afgebeeldGa naar voetnoot1), te velde trekken, noemt men hen ook wel ‘schildboortigen’: in tegenstelling met de ‘schotboortigen’ of huislieden, waartoe alle diegenen gerekend worden, welke hun welborenschap niet bewijzen kunnen. Al wie in het ambacht woont, wordt gerekend schotpligtig te zijn, en ieder buur heeft het regt zoowel als dat hij belang heeft, om te eischen, dat de naam van dien medebelastingschuldige op des dorps kohier of ‘schotboek’ wordt ingeschreven. Of die nieuwaangekomene moet zijn vrijdom bewijzen, en onze Schepenen zijn lang niet gemakkelijk om zulk een bewijs aan te nemen! Weigeren zij dat, zoo moet er ‘edeltuig’ gedaan worden bij den Graaf of bij den Baljuw ter hooger Vierschaar, en wie dat niet kan doenGa naar voetnoot2), of - wat zeer dikwijls gebeurt - wie dat verzuimt: vreemdelingen bij voorbeeld, die zich in het ambacht nederzetten, zonder hun welborenschap door den Graaf te hebben doen erkennen - die allen zijn schotbaar, of zij worden het, en zij brengen dien last op heel hun nageslacht over. Want hoe zelden, dat de Graaf een schotbaar man tot een Welgeboorne verheft! Daar is dan ook heel wat tegen: want zulk een gelukkige houdt van stonde af aan op, om mede te dragen in de som | |
[pagina 338]
| |
daar het ambacht voor te boek staat bij des Graven Rentmeester. Zoo wordt door zijn verheffing de last voor de andere buren zooveel te grooter. Of wanneer de Graaf - als wel eens gebeurt - dien overlast aan het Ambacht gracelijk kwijtscheldtGa naar voetnoot1), zoo maakt Hij door die milde gave zijne inkomsten voor 't vervolg zoo veel te kleiner: hij lijdt, zooals dit in de grafelijkheids-brieven genoemd wordt, ‘schade aan Zijn dienst en aan Zijn heerlijkheid’! Dan is het beter, om, zooals wijlen Graaf Floris V deed,Ga naar voetnoot2) Welgeboren Mannen hooger op te voeren; daar heeft niemand schade bij, en 's Graven Rentmeester heeft er even weinig tegen in te brengen als de beurs van onze goede buren! 't Is waar, dat sinds eenigen tijd de Graven er op bedacht zijn te zorgen, dat al de landen van 't ambacht - al komen zij in handen van Welgeborenen, of ook van Poorters of Godshuizen - evenwel schotbaar blijvenGa naar voetnoot3): en, wat men ook daartegen pruttelt, 't is oude herkomst en de Heer is in zijn regt! Want als Hoofd van het ambachtGa naar voetnoot4) mag hij immers, ja moet hij daar buiten houden allen zonder onderscheid, die er niet toe behooren; 't is een ‘besloten gezelschap’, daar niemand bijkomen mag, dan met den wil der leden! Daarom blijft het op veel plaatsen aan Welgeborenen en Poorters als van ouds verboden, om binnensambachts land of grond te verkrij- | |
[pagina 339]
| |
gen, 't zij dan door koop of door besterfenis. Of wie zulk land verkrijgt, die moet het binnensjaars aan schotbaren verkoopen, of binnen dienzelfden tijd zelf daarop komen wonen, met onderwerping aan al de verpligtingen daar de huislieden aan gebonden zijn.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2) Doch bij ons en op de meeste plaatsen is men wat rekkelijker: wie de lasten dragen wil, die op het land kleven, waaraan zou men dien afwijzen? Zoo redeneren onze nieuwerwetsche luî: maar zij vergeten, dat met al die groote heeren, die hun grondeigendommen in 't ambacht al verder en verder uitbreiden, het land ja zijn lasten opbrengt, maar dat onze goede buren daarmede tot armoede geraken moeten! Wáár vinden zij op den duur het geld voor hun personelen aanslag, als stuk voor stuk de goede akkergronden uit hun handen gaan in die van anderen, die bij 't ambacht weinig of geen belang hebbenGa naar voetnoot3). Zoo kan het niet anders, of de ambachten moeten langza- | |
[pagina 340]
| |
merhand verloopen ten voordeele van de steden, die de beste en krachtigste huislieden tot zich trekken. Dáár binnen die muren hebben zij een goed en gemakkelijk leven: en mogelijk wel, dat zij er nog een weg op vinden - als Schout en Ambachtbewaarders het door de vingeren zien - om tegen alle regt en rede hun landerijen mede in het poortregt optenemen en van het ambacht vrij te maken.Ga naar voetnoot1) En toch doet onze Genadige Heer, wat Hij kan. Nog onlangs heeft Hij bepaald, dat het land, 't welk van nature onschotbaarGa naar voetnoot2) is, zoodra het komt in handen van een schotpligtige, ‘schot en alle onkost’Ga naar voetnoot3) gelden moet als andere buurlanden. 't Is wel de oude regel: want het schot treft den persoon, en ‘als gevolg van dien’ de goederen, die hij heeft of verkrijgt: maar die regel wordt maar al te dikwijls over 't hoofd gezien. Eere dus aan 's Graven goede bedoelingen! Doch wat maakt een enkel stukje ‘vrijen grond’ hier en daar door een buur gekocht, en dus bij 't ambacht ingebragt, tegenover die tallooze hofsteden en landen, die jaarlijks vervallen aan den ‘Rijkdom’: aan Poorters, Godshuizen en Welgeborenen! Men zegt misschien, dat die Welgeboren Mannen óók hun lasten dragen: want wat zijn hun ‘schilttalen’ anders? Maar laat men daarbij niet vergeten, dat die ‘schilden’ of ‘subsidien’, daar zooveel ophef van gemaakt wordt, niets afkorten van hetgeen onze buren betalen moeten, en dat zij ook niet anders ‘gegeven’ worden, dan wanneer de nood van het land buitengewone offers vordert. En daar moeten Welgeboren Mannen dan met alle hoffelijkheid en voorzigtigheid door den hoogen Heer toe ‘gebeden’Ga naar voetnoot4) worden. Van daar die naam van ‘beden’ en van | |
[pagina 341]
| |
‘geschenk’, welke men geeft aan die schrale bijdragen, die, uit overmaat van voorzorg, nooit anders worden verstrekt, dan onder het noodzakelijk voorbehoudGa naar voetnoot1) en 's Graven stellige verklaring, dat Welgeboren Mannen daar niet toe verpligt zijnGa naar voetnoot2)! Arme ambachten, die de gewone zoowel als de buitengewone lasten dragen moeten, en de laatsten nog zonder dat zij daarop gehoord worden, of daar iets tegen kunnen inbrengen! Want hoe zelfstandig in eigen kring, naar buiten zijn en blijven de ambachten onmondig. Waar de meerderjarigenGa naar voetnoot3), de Welgeborenen, gesproken hebben, daar past het aan de Ambachten te zwijgen en te volgen! Is het nu te verwonderen, dat zulke Notabelen onder het landvolk, onafhankelijk door geboorte en door vermogen, en daarbij | |
[pagina 342]
| |
door geen leenband, maar alleen door onderdanenpligt met den Graaf verbonden, voor dezen niet zelden een doorn in het oog zijn? En de ‘gemeene buur,’ men mag het hem vergeven, dat hij nu en dan spijtig opziet tegen de ‘Rijkheid van het ambacht,’ en maar niet begrijpen wil, hoe het regt kan zijn en goede herkomst, dat wie het meest en het gemakkelijkst betalen kan, vrijdom hebben moet van bijna alle lasten! En als men daar, in de taveerne, vóór een goed vuurtje vriendschappelijk bij elkander zit, dan kan het wel eens hinderen, bij 't rondgaan van den drinkbeker, als onze Piet Arendsz. zoo geweldig snoeft en stoft op zijn welborenschap: hoe hij midden op het dorp woont, en toch niets meer met het ambacht te maken heeft, dan hij zelf goedvindt!Ga naar voetnoot1) Wat geeft hij om die ‘lage bank’, die daar voor de deur van het bierhuis gespannen wordt, hij, die alle veertien dagen, als hij dit verkiest, ten ‘Hove’Ga naar voetnoot2) teregtzit met Baljuw en Mannen - in dat fraaije ‘Landhuis’ in de stad, dat daar pronkt met zijn spitsen gevel, versierd met wapens en beelden, en met zijn toren, het zinnebeeld der hooge regtsmagt!Ga naar voetnoot3) Niemand kent hij boven zich dan den Graaf en Diens plaatsvervanger den Baljuw. Wat zou de Schout van een nietig dorp - die, zoo hij welgeboren is, op zijn hoogst zijn gelijke, maar nooit zijn meerdere wezen kan - wat zou die - buiten landzake en landelijke politie - aan 's Graven ‘Hooge Mannen’ te gebieden hebben? Laat hij maar liever goed oppassen, dat hij zijn pligt doet, en aan ieder de eer geeft, die | |
[pagina 343]
| |
hem toekomt! Anders zullen Welgeboren Mannen wel zorgen, dat zij - is het nu niet, dan bij latere gelegenheid - dat verwaande Heertje een breidel op den neus zetten! Dat laatste is zeker stout gesproken; en - ofschoon er van dat dreigement wel nooit iets komen zal - willen onze huisluidjes zulk een taal van tijd tot tijd nog wel eens hooren. Er zijn dan toch op 't dorp nog lieden, die als het er op aan komt, Mijnheer den Regter de waarheid durven zeggen! Dat kan zijn nut hebben, en daarom...... Och, ieder heeft zoo zijn zwak. Laat die Piet Arendsz. zich verbeelden, dat hij wat meer is dan een ander: wat schaadt ons dat? 't Is een door en door goed en een knap mensch, die het met de buren goed meent, en die, wel beschouwd, in verreweg de meeste zaken met ons een en hetzelfde belang heeft! 't Is immers, even als wij, een landbouwer: al is hij dan wat deftiger en wat rijker! Deur aan deur staan onze hofsteden. Waar hij kan, helpt hij ons trouw en wij hem; en waarom zou men met zijn naaste buren niet wèl wezen? Een naaste buur is beter, dan een verre vriend! Zoo brengt, meer nog dan het staatsbeleid van den HeerGa naar voetnoot1), onderlinge welwillendheid en gemeenschappelijk belang Welgeborenen en Huislieden van dag tot dag nader tot elkander; en terwijl de laatsten zoo verstandig zijn, om hun Ambachtbewaarders meestal uit de Welgeborenen te kiezen, beginnen dezen het zich te laten welgevallen om binnensbans teregt te staanGa naar voetnoot2), ja, waar dit noodig is, als Schepenen, Heemraden | |
[pagina 344]
| |
of Buren, met den Schout te zitten in gespannen vierschaar. Dat moeten zij tóch voor hun landerijen in 't ambacht: wáárom dan ook niet voor hun overige belangen? 't Is ééne moeite! Zoo is dan van dat zoo veel besproken onderscheid tusschen ‘Edelen’ en ‘Onedelen’ op onze meeste dorpen niet heel veel meer overgebleven: 't is waarlijk meer praat dan daad! Wat anders toch, dan het regt van de jagt, van wapen en van zegel, en de weinig benijde eer, om met den Baljuw ter vierschaar te zitten, als er gevonnist wordt over leven en dood! Maar dan nog - dit niet te vergeten, - de vrijdom van schot, immers voor hun persoon.Ga naar voetnoot1) Wij waren daarvan afgedwaald en moeten er nu wel op terug komen, want hoe vervelig die stoffe zij, ieder heeft er den mond vol van. Kom, wánneer gij wilt, op het dorp, en zelden zal het u gebeuren, dat gij een uur met iemand in gesprek zijt, of dat hatelijke woord van ‘schot’ kwetst uwe ooren. 't Ligt nu eenmaal zoo in den mensch: wat hem deert, daar spreekt hij langer en liever van, dan wat hem vleit! Daar komt bij, dat het nu juist schrikkeljaar is, als wanneer naar oud gebruik ieders aanslag moet worden herzien, om ‘de armen te verlagen en de rijken te verhoogen.’ Druk is men aan het ‘verponden’! Wat al praatjes en klaagliederen zonder eind, daar wij bij ons in de stad weinig of niets van vernemen! Zie, daar komen juist de Ambachtbewaarders, en doen hun ommegang langs de huizen. |
|