Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
I.
| |
[pagina 290]
| |
stichting welke het naast komt aan de gewijde architektuur; zijn charakter moet dus weinig achterstaan bij dat van een klooster. Aan vele dezer eischen schijnt het ontwerp van den Heer van den Brink te voldoen. Men vindt binnen zijne muren een groot getal studenten-, professoren-, knechtskamers, en logeer-vertrekken. Men mist er de keuken noch de bibliotheek, de speelplaats, de studie- noch eetzaal; men heeft er kamers om gasten te ontvangen. De drie rechthoekige parallelogrammen, waaruit het plan van 'et seminarie bestaat, omsluiten drie zijden van een grooten hof of binnenplein; aan het einde van dezen hof, tegenover het middengebouw, verheft zich de kapel, die door twee overdekte gaanderijen, het beloop van een boog van 90o volgend, aan de vleugels verbonden is. Lange gangen geven, op de boven- en onderverdieping, toegang tot de verschillende vertrekken. Van de opstanden is alleen het voorsront ter onzer kennis gekomen. Wij wenschen den Heer van den Brink geluk, dat hij zich tegen de verleidingen van het stelsel der vijf orden heeft weten te wapenen. Het gebouw heeft een zoo veel vooruitspringenden rechter en linker vleugel, dat, in de voorsprongen, nog gelegenheid gevonden is voor het aanbrengen van zijramen; de voorlijn der stoep van het middendeel des gantschen gevels komt met de voorlijn der vleugelgevels nog niet gelijk. Dat middendeel, gekantonneerd door twee schijnbaar achtzijdige pijlers, wier lengte gebroken wordt door de om hen rondloopende banden en kordons, die de drie verdiepingen afscheiden, is voorloopig met een geveltopjen bekroond, maar, naar wij vernemen, bestemd om een toren te dragen. Boven deur en gangraam, ter bepaling van wier vreemde postlijnen, op den voorgrond schijnt getreden te zijn niet eenig konstruktief argument, maar alleen het verlangen om buiten den gewonen uitgerekten rechthoek te blijven, vindt men, op de zoogenaamde eerste verdieping, een rechthoekig tweelingsvenster, daarboven een dubbel rondboogvenster, en, eindelijk, in den geveltop, drie rondboogvenstertjens, waarvan het middelste grooter is dan | |
[pagina 291]
| |
de anderen. Overigens zijn in den muur die het middendeel aan de vleugels verbindt, weêrzijds, drie rijen hoog, vier vensters aangebracht; in de gevels der vleugels, drie. De vensters in de verdieping gelijkstraats zijn bijna rechthoekig, maar hun bovenkozijn is licht gewelfd; de vensters in de eerste en tweede verdieping zijn rondboogvormig. Voor de binnenposten of roeden is iets gedaan om de verdeeling niet op die der vensters van een burger woonhuis, noch van de onuitstaanbare hollandsche zoogenaamde kerkramen der XVIIe en XVIIIe Eeuw, of boogramen der Renaissance, te doen gelijken. De wijze, waarop de vleugelgevels bekroond zijn door het aannemen der trappen als type, het wijzigen van dezen vorm met tusschengebrachte cirkeldeelen en flankeeren met de bekende over hoeks gestelde en ingelaten parallelepipeda (in dit geval schijnbaar achthoekig), die de oude toren-arkels herinneren, zoû ons volkomen bevallen, ware 't niet, dat wij de daaronder doorloopende kroonlijst minder in over-een-stemming vinden met soortgelijken geveltop. Eene kroonlijst toch onderstelt een formidable balklaag; hiermeê zijn in over-een-stemming de spantlagen ondersteld door het antieke frontispies; maar niet, dunkt ons, de geveleindiging, die kenmerkend is in onze kepergevels. Een vliering is en blijft een leelijk voorwerp, dat niet verdient in den gevel van een net en eerlijk hollandsch gebouw met praetensie te worden uitgedrukt. Men gevoelt, dat deze aan merking niet kan slaan op onze aloude in de dakhelling aangebrachte venstertjens. Zij slaat alleen maar op het afteekenen van een per se leelijken vliering, in een schoonen geveltop. In onze oude aanzienlijke gebouwen was het dak met zijn spanten en karbeelen zichtbaar, voor ieder die de bovenverdieping binnentrad; en deze betimmering was fraai, en mocht tegen onze schoonste plafonds ruimschoots op. De overhoeks gestelde parallelepipeda, waar we boven van spraken, waren dan ook doorgaands de uitwendige erkenning van de karbeels der binnenbetimmering. 't Is jammer, dat het middendeel zich over het geheel wat nietig voordoet, vooral tegenover de vleugels. De vensters zijn | |
[pagina 292]
| |
daar wel cierlijker van vorm dan de andere, maar daardoor juist fijner en toch te blijkbaar van de zelfde hoogte om als iets geheel op zich-zelfs den aanstaanden toren te doen voorgevoelen. De zijvleugels zijn gekantonneerd met de zelfde pijlers, die het middendeel insluiten; ook dit leidt tot de vergelijking van de vleugels met het middendeel, en zet onzer aanmerking van hierboven eenige kracht bij. Dit staat intusschen vast - dat de ontelbare zwarigheden, waarmede de maker van een seminariegebouw te kampen heeft ons, over het algemeen, door den Heer van den Brink gelukkig overwonnen schijnen. Hopen wij dat de bouwmeester, voor de uit en inwendige toereeding der kapel, zich op onze oud-vaderlandsche monumentjens, al s het ook maar van de XVIe Eeuw, gelukkig inspireeren moge.
Wij hebben verder kennis genomen van een drietal teekeningen, voorstellende de nieuw in aanbouw zijnde Kath. Kerk van Veenendaal (Roermonde). Een eerste blik, aan den ‘opstand’ gewijd, zoû u doen denken, dat gij hier, van de noord- of zuidzijde, het middengedeelte in oogenschouw neemt van eene dier zeldzame kerken met twee transsepten, gelijk de steden Ments, Munster, en Paderborn er aanbieden; maar de ‘platte grond’ wekt u al spoedig uit den droom en gij wordt gewaar, dat het buitenportaal (porche), aangebracht onder het middelste der vijf spitsboogvensters, die gij tusschen de twee gewaande dwarspanden telt, voor hoofdingang gegeven wordt, terwijl die dwarspanden of transsepten-zelven niets anders zijn dan, aan uwe linker hand, het pastoorshuis, aan uwe rechter een ‘kerkekamer’, voords, wat wij, Gothieken, noemen een ‘paradijs’, en daarachter een baptisterium; terwijl de zangers- en orgelgalerij daar over-heen-loopt. Nu is de gevel van het pastoorshuis niet zeer breed, maar uit het plan der zoogenaamde eerste verdieping blijkt, dat eene kast in het huis van den Pastoor het eerste schijnbare kerkraam aan uwe linker hand voorbijschiet, terwijl ook achter de kerk het huis zich weder verbreedt en dus eigenlijk het | |
[pagina 293]
| |
choor en de sakristij geënklaveerd zit in het middengedeelte der pastorie. Dit is, in ons oog, een kapitaal gebrek. Dat men, in de tijden der geloofsvervolging en van het kerk dienstverbod, zich behielp met woonhuizen, waarvan enkele vertrekken zoo goed mogelijk ter viering der H. geheimen waren ingericht - dat men te dier tijd genoegen nam met de huiselijke tint welke de Godsdienstoefening verkreeg - wij vinden het volkomen verklaarbaar, gewettigd, en prijse lijk, maar dat men in onze tijd voort zoû gaan met te maken, als het ware, eetkamer en kerkchoor en suite - dat men, gelijk hier werkelijk beraamd wordt, het fanktuarium slechts door een dun schot zal afscheiden van de huishoudelijke kasten des aan de kerk verbondenen Herders - dit komt ons niet slechts bedenkelijk, maar wijl het met een diep ingrijpend beginsel van christelijk architektonische betamelijkheid samenhangt, ten hoogste wraakbaar voor. Een onzer achtbaarste vrienden, de Heer P.v.C., een man wiens voorgeslacht in de hoofdstad in al de lotwisselingen der noord-nederlandsche katholieke Kerk gedeeld heeft - die hare geschiedenis niet slechts kent uit de boeken, maar, wat bij soortgelijke stoffe dikwerf nog meer licht spreidt, uit de zorglijk bewaarde en voortgeplante traditie van vader op zoon - een man, die vruchtbare studies gemaakt heeft op de oudere en jongere inrichting der nederl. kerken, en hare stijlovergangen beter begrijpt dan menig-een onzer officiëele architekten, heeft voor een paar jaar in het tijdschrift ‘de Kath. Nederl. Stemmen’ eenige artikelen geplaatst over de eischen van den tegenwoordigen kerkbouw, en daarbij in zonderheid de wenschlijkheid doen uitkomen, dat pastorij en kerk afgescheiden zij; en wij zijn volkomen overtuigd, dat hij het uithouwen (als het ware) van de autaarapside In het huis van den Pastoor eene groote schennis van de edele regelen der gewijde kunst zoû rekenen. Wij behoeven nu niet meer op te merken, dat die autaarapside natuurlijk geene lichtramen heeft. Die ramen zouden uitkomen in de kasten van het huis, op de trap, in de pastoorskamer en voorkamer. Hoe kan men | |
[pagina 294]
| |
het heerlijkste en onkostbaarste cieraad, en tevens het wezenlijkste bestanddeel eener kerk toch zoo roekeloos prijs geven! De apsis, het sanktuarium, het choor - het is de hoofdzaak. Daarmeê Begonnen onze vrome voorouders. Menige kerk was nog houten loods, menig pastoorshuis was nog ver te zoeken, als reeds het choor der kerk met zijn halven veelhoek zich rustig ten Hemel verhief, en als uit zijne ranke vensters het weldoende oosterlichtGa naar voetnoot1) over het heilig outer heen de voorhoofden der gemeenteleden troostend en heiligend bestroomde! En daaraan Denkt de architektuur in onze dagen niet eens. Als de fraai gekalkte altaarnis maar zoo wat van ter zijde met een valsch en vaal schemerlicht vervuld wordt - dan is het genoeg; als de letters der heilige boeken maar (zonder gaspitGa naar voetnoot2) léesbaar zijn! Men let wel, het is er ver van daan, dat wij hier de schuld geven aan den Heer van den Brink: de schuld is aan het architektendom in 't algemeen, dat de goede tradities verloren heeft en tevens de goede kunstregels. Wij drukken ook op ons onbetwistbaar recht, om al het bovenstaande te zeggen, en des niet-te-min lof te geven | |
[pagina 295]
| |
aan den architekt voor het prijselijke, dat in zijn opstand te vinden is. Hij heeft met het spitsboogvenster sommige der elementen van den burgerbouw der XVIe Eeuw verbonden; hij staat boven vele der makers onzer nieuwste dorps kerken. Hij heeft, behoudends het aangemerkte, gevoel voor harmonie, hij heeft wat gelezen en wat gezien; hij weet, dat de Gothiek niet duurder is dan eenige andere stijl; hij kent veel beter hare ressources en hare veelzijdigheid van opvatting dan de meeste onzer kerkmakers. Hij is niet bedorven, noch door Vignola, noch door Heideloff. Maar de ‘ouderwetsche symmetrie’ zit er nog wel een weinig in, en ofschoon wij niet bepaald de navolging der engelsche Gothiek zouden wenschen - kan toch het ‘Dachreiter’tjen op het renswouder kerkjen, al staat het precies in het midden van de nok, tusschen de twee vleugels, ons niet behagen. Het ontwikkelt zich niet organiesch uit het gebouw, en men is geneigd te vragen of het ad libitum links en recht ‘rijden’ kan.
Wij hebben een allerliefsten gevel van den Heer van den Brink gezien, opgetrokken voor een weldadigheidsgesticht te Nijkerk. Dat is inderdaad harmoniëus en cierlijk, en herinnert u, met uitzondering van de meer moderne onderpui, eenige fraaye exemplaren van gildenhuizen enz. in Belgiën. Éene vraag slechts: Is de geveltop werkelijk de uitdrukking van een zich daarachter bevindend dak, of steekt hij, het topkruis ongerekend, werkelijk drie en een halve el boven het dak uit? In het laatste geval zoû er hier er eene niet te rechtvaardigen tegen spraak wezen tusschen den cierlijken en toch nog massalen geveltop en het wezenlijke gebouw. Men moet, in dat geval, dezen geveltop niet verschoonen met de talrijke voorbeelden der heerlijk uitgewerkte frontalen boven de lucarnes van den derden goth. stijl. Dat is geheel iets anders: voor-eerst, die frontaaltrommels steken niet boven het dak uit, worden schier nooit en profil gezien, en hebben meestal een donkeren grond achter zich; ten tweede, ze zijn meer fantastiesch kantwerk, dan solide muur, gelijk hier. Maar, behalven dat, men moet het | |
[pagina 296]
| |
minder logische niet nabootsen, ook niet al bewondert men de soms lieflijke buitensporigheden van den style flamboyant. Maar we vermoeden, dat er hier dak is achter den geveltop; dat er dus geene ijzeren trekkers besteld zullen moeten worden, om te verhoeden dat de geveltop van het gebouw afwaaye, en dat, ook in dit geval, de Heer van den Brink, van wien we recht en reden hebben nog veel goeds voor onze nederlandsche bouwkunst te verwachten, bewezen zal hebben éene lijn met ons te trekken, die vooral de platte-lijst-schavers zoo vervolgen, wijl die lijst in het huis vormen Liegt, die het huis niet heeft, en niet hebben moet. Bij dit vertrouwen op de toekomst wagen wij nog een wensch uit te spreken voor het oogenblik-zelf. Wij wenschen, namelijk, dat de opstanden, die we van den Heer van den Brink gezien hebben, gebouwen voorstellen, bearbeid in gebakken of deels in gehouwen steen: gebakken steen, met zorg gemetseld en gevoegd; niet volgeworpen met pleister, en later wit of vaalbruin gesaust uit den onbeschaamden stukadoorspot, die bij onze nabuurvolken zulk een groote rol speelt, en aan wiens verleiding wij, den Hemel zij dank, tot dus verre, althands voor het uitwendige onzer gebouwen, hebben weten weêrstand te bieden.
A. Th. |
|