Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Gothische wedstrijd te Rijsel.Ook in Noord-Nederland heeft de grootsche prijskamp die op kerkbouwgebied te Rijsel gestreden zoû worden, niet nagelaten de aandacht te trekken. Het wel doordacht voorstel des aangevraagden ontwerps, de vrij groote som, die ter beschikking zoû komen voor den bouw, de even eervolle als stoffelijk aanzienlijke belooning, die den overwinnaar werd toegezegd, de persoonlijkheid zoo van het kerkkomitee als van de jury der beoordeeling, waren wel geschikt om belangrijkheid aan de zaak te geven, en verhieven haar tot eene van de blijdste gebeurtenissen, die op het gebied der christelijke kunst in de laatste jaren hebben plaats gehad. Gelijk men uit de dagbladen gezien heeft, zijn er 41 plannen ingezonden geweest; en er is bij dat aanzienlijk getal slechts een vierde gedeelte, dat der aandacht des christelijken kunstvriends als geheel onwaardig behoort beschouwd te worden. Onder de dertig andere stellen teekeningen, zijn er wel, die aan de zeer duidelijke eischen der prijsuitschrijving niet voldoen, maar in die allen valt toch een of ander goeds op te merken. Men weet, dat er allervoortreffelijkste ontwerpen bij gevonden worden, en dat de bekrooning dan ook geene zwarigheid heeft opgeleverd. De leden van de jury waren de Heeren De Contencin, algemeen bestuurder der eerediensten, De Caumont, de nestor der fransche ekkleziologen, Didron Aîné, Bestuurder der ‘Annales archéologiques’ en Sekretaris van de voormalige historische komitees, Pater Martin, de bekende uitgever van de ‘Mélanges archéologiques’, van het ‘Album de broderies religieuses’ enz., Aug. Reichensperger, schrijver der onlangs verschenen ‘Vermischte Schriften über christliche Kunst’, en hoofdverweerder harer belangen in het berlijnsche parlement, Lemaistre d'Anstaing, hersteller, beschrijver, patroon, zoû men schier zeggen, der romaansche kathedraal van Doornik, benevens den architekt Danjoy. Ofschoon de bevoegdheid tot oordeelen van de eerst en laatst | |
[pagina 283]
| |
genoemde dezer juryleden aan eenigen twijsel onderhevig zoû kunnen zijn, mag men verwachten, dat de Heer de Contencin zich door de meerderheid van het komitee zal hebben laten voorlichten, en den Goevernements-architekt, den Heer Danjoy, zal hebben doen stemmen in zijnen geest. Overigens zoû men moeilijk een jury hebben kunnen aanwijzen uit beter elementen samengesteld: de Heeren De Caumont en Didron, de natuurlijke vertegenwoordigers en handhavers van de majestueuze fransche XIIIe Eeuw; Pr Martin, geneigd om eenigszins toe te geven aan hetgeen men in onze dagen schilderachtiger of eleganter dan de strenge eerste helft dier Eeuw rekenen zoû; Lemaistre d'Anstaing, door en door geoesend, maar, als romaanschgezinde, zonder bepaalde vooringenomenheid ter gunste van den geëischten stijl; Reichensperger, die zich de zorg mocht toevertrouwd rekenen om het gallicismus de beoordeeling niet te zeer te laten overheerschen. Dat de jury met groote onpartijdigheid te werk is gegaan, blijkt wel uit de toewijzing der twee hoogste prijzen (frcs 10.000 en frcs 4.000) aan Engelsche kunstenaars. 't Is tevens een verblijdend teeken van de aanmerkelijke hoogte, waarop, in waarheid, de bouwkunde onzer overzeesche stamverwanten geklommen is. De derde strijder toch, de man wien Henry Clutton, William Burges en Georges Edmund Street de hoogste onderscheidingen in Frankrijk hebben afgewonnen, draagt den beroemden naam van A. Lassus, dat is van een der voortreffelijkste gothische kunstenaars, die onze nieuwe kunstbloei heeft aan te wijzen. Dat is inderdaad een schoone triomf voor het engelsche kunstenaarsgilde. Hoe diep de makers van het best gekeurde plan, geteekend Foederis Arca in den geest der kerk, die zij te maken hadden, zijn ingedrongen, en hoe kloek zij alle anglicistiesch subjektivisme hebben ter-zijde-gesteld, blijkt wel hieruit, dat de geleerde schrijvers van den ‘Ecclesiologist’, die een overzicht gaven van de stellen teekeningen, alvorens de bekrooning had plaats gehad, er van zeiden, dat de type gekozen door dezen toch vermoedelijk engelschen ‘competitor’ was dat van ‘a French church, rather austerely conceived, strictly within the period to which the competition is limited by the programme’; en dat die begaafde kritici wel door en door weten wat zij daarmeê bedoelen, blijkt uit de al te sterke navolging van Chartres, die zij in de teekeningen van StatzGa naar voetnoot1) | |
[pagina 284]
| |
misprijzen, hoewel ze meenden, dat deze teekeningen van eene engelsche hand waren. Ook in de No 2, Quam dilecta tabernacula tua Domine virtutum, herkennen de Ecclesiologists de echte fransche kerk en geven er de voorkeur aan boven de No 1. De Heer G.E. Street, de thands bekend geworden winnaar van den tweeden prijs heeft, in de schatting zijner begaasde landslieden, een werk geleverd, dat niet zoo zeer een treffend vizioen van het verledene schijnt, maar veel meer eene schepping vol jeugd, vol leven, vol toekomst, ofschoon ze trouwelijk begrensd blijst door den stijl bij het programma bepaald. Wij behoeven niet te zeggen dat ook aan de ontwerpen van Lassus, L'éclecticisme est la plaie de l'art, recht gedaan wordt door de engelsche ekkleziologen; zij geven er een plaats aan ‘among those few from which the jury must select the first prize’. Het is waarlijk geene geringe voldoening voor den raad van beoordeeling, dat de zeer strenge en doorkundige engelsche archaeologen, zonder van de beraadslagingen kennis te hebben gedragen, noch in het minst de einduitspraak te hebben kunnen voorzien, hunne keuze gebillijkt hebben; terwijl zelfs de eenigszins verschillende rangschikking der drie eerste prijzen alleen te wijten is aan de licht verklaarbare voorkeur, die de engelsche ekkleziologen aan het begin der XIVe Eeuw boven de eerste helst der XIIIe geven. Veel genoegen heeft ons in zonderheid gedaan de zegepraal behaald door de plannen van Georges Edmund Street, volgends de meening van de jury No 2, volgends die van den ‘Ecclesiologist’ No 1. De Heer Street heeft met groote bekwaamheid een onzer lievelingsdenkbeelden verwezenlijkt: den bouw met baksteen, afgewisseld met stroken bergsteen; zelfs van binnen: de gewelssvakken zijn roode baksteen, de ribben blanke bergsteen, en aldus ‘constructionally and imperishably coloured’: daar kunnen onze helden van de druipende witkwast een lesjen gaan nemen! Met zoo iets, goede Heeren, is 4000 frcs te verdienen. Lacht u dat niet aan? Maar vooral - er is jeugd, er is toekomst, er is belofte van ontwikkeling in; en dat is de hoofdvoorwaarde en het hoofdattribuut der herstelling in eere van de christelijke kunstbeginsels. Met veel genoegen merkten wij op, dat de 5e prijs, de tweede gouden medalje, door een Nederlander, den Heer Lodewijk De Curte, van Gent, behaald is. Onder het motto Zelus domus tuoe comedit me ingediend, wordt van dit ontwerp door den ‘Ecclesiologist’ gezegd: ‘This is a French design which nearly claims a place in our First class’. 't Is geen fransch werk, en de reden, waarom de Engelschman het niet | |
[pagina 285]
| |
in zijne eerste klasse geplaatst heeft, ligt niet aan zwakheid, maar in tegendeel aan ‘a certain extravagance’, vaak het gevolg van weelderige levenskracht, in het ontwerp. Eerstdaags hopen wij de processen-verbaal der zittingen van de jury te ontvangen, en komen op het verhandelde daar te Rijsel te-rug, hetwelk zeer zeker onder de meest verblijdende kunstverschijnsels onzer dagen behoort te worden opgeteekend.
A. Th. | |
Zedelijkheids-politie over kunstwerken.Menig vriend van goede kunst en goede zeden heeft zich verheugd, wanneer de amsterdamsche politie zorgde dat boek- en prentverkoopers geene met eene goede maatschappelijke tucht strijdende voorstellingen in hunne vensters hingen; maar wat men in Amsterdam moeilijk zal kunnen gelooven, is dat in de Raadzaal ten Stadhuize van het erentfeste Haarlem, de bakermat van den deftigen Lourens Coster, eene levensgroote schilderij van twee personen ten halven lijve te pronk hangt, die niets minder dan verdedigbaar is voor de wetten der eerbaarheid en zelfs der oppervlakkigste betamelijkheid. Die schilderij, hangende in het volle licht, stelt voor: een ontuchtigen monnik, die zich de grootste grofheid veroorlooft ten aanzien eener vrouw, wien de liederlijke schilder de bestemming gegeven heeft van schoon te zijn. Deze schilderij was hangende en scheen haar permanent verblijf te hebben, boven eene der goede schilderijen van Frans Hals, in de raadzaal der noordhollandsche St-Bavostad, op Saturdag, den 5n April, 1856.
- L. - | |
Brugverdelging.In Amsterdam worden van tijd tot tijd oude en nieuwe bruggen afgebroken en daardoor kommunikatiën voor korter en langer tijd op de doelmatigste wijze gestremd. De nieuwe bruggen, bijv. de ‘Langebrug’, breekt men er af, om dat zij niet solide blijken. Veel is er gesukkeld met de vernieuwing van den overloop tusschen de beide Heistegen. Eindelijk heeft men tusschen die stegen eene briljante, kolossale, deels houten, deels steenen (deels asfalten?) brug aangelegd, met allercierlijkste gegoten ijzeren leuninkjens, verbonden door extra zware pedestal-vormige houten kasten. Om aan onze op palen rustende houten bruggen het voorkomen te geven van steenen, heeft men al dikwijls eene zeer cierlijke beschieting met planken ter weêrszijden van de palen, boven het water, aangebracht; hetgeen bij laag water vooral zeer lief staat, daar alsdan de palen onder | |
[pagina 286]
| |
de schotten uitsteken, en de geheele kostelijke illuzie wordt wechgenomen. Men herinnert zich, hoe voor weinig tijds de hamer der vernieling is opgehangen geweest boven onzen Montalbaanstoren, het monument van Reinout van Montalbaan, het ‘Heemskind.’ Men herinnert zich, hoe onze Stedelijke Raad toenmaals getuige geweest is van den alleronnoozelsten redestrijd, over die heldhastige amotie gehouden. De Heer Koenen, aan wien wij anders voor een goed deel het behoud van de St-Antonispoort verschuldigd zijn, verviel in eene niet zeer grootsche argumentatie over den Montalbaan. Deze toren van den Hertog van Alba (!!!!), gelijk hij door eenige leden genoemd werd (waaronder een vertegenwoordiger der bouwkunst onderscheiding verdient), was minder noodig; want ieder had tegenwoordig een horlogie op zak, en niemant had zich beklaagd, bij voorbeeld, over het wechbreken van den Haringpakkerstoren! De torens zijn toch maar uurwerkdragers (!!!), en de wijzen weten hun tijd. Den 7n Mei laatstleden heeft er in den Gemeenteraad der Hoofdstad weêr eene allerinteressantste diskussie plaats gehad, die getuigenis aflegt van de breede wijze waarop ten onzent publieke zaken behandeld worden. Wij geven ons het genoegen het hoofdzakelijke van dat minzaam debat hier, uit de dagbladen, mede te deelen: ‘De voordragt van Burgemeester en Wethouders tot amotie van de Papenbrug, komt in discussie. De Papenbrug eischte noodzakelijk herstel; maar de kosten waren te hoog voorgekomen, voor eene brug enkel voor voetgangers, welke kon gemist worden; weshalve de voordragt Tot amotie was geschied. De Heer Momma.... kon zich Niet vereenigen met het voorstel tot wegneming van eene Communicatie midden in de stad. De Heer Koenen.... kan zich met de amotie Zeer goed vereenigen. Hij wenschte echter eene inlichting betreffende de verkregen regten van eigenaars van steigers aan beide zijden der brug. De Heer Feith verklaart zich tegen de amotie. De Heer Heshuizen wenscht Eenige inlichtingen. De Heer Boelen.... ondersteunt den Heer Momma. De Heer Warnsinck verdedigt de voordragt.... De Heer Koenen ondersteunt de voordragt, op grond van bezuiniging daardoor te verkrijgen. De vele bruggen acht hij Eene weelde, alleen strekkende om te gemoet te komen aan de Traagheid der Voetgangers. De Heer Boelen bestrijdt de voordragt op onderscheiden gronden, inzonderheid ook omdat de Papenbrug is Een hoofdpassage. De Heer Backer is tegen de amotie, uithoofde van de Drukke passage over die brug en het ongerijf door de amotie aan velen te veroorzaken. De Heer Broms bestrijdt ook de | |
[pagina 287]
| |
voordragt, op grond der Frequentie van passage over die brug. De Heer v. Bosse ondersteunt de voordragt. De Heer Herckenrath bestrijdt de voordragt, op grond der nadeelen aan eigenaars van percelen in de nabijheid der brug door de amotie te veroorzaken. De Heer Wiardi Beckman ondersteunt de voordragt; hij gelooft niet, dat daardoor groote schade zal worden toegebragt en daarentegen voor de financien der stad bezuiniging zal worden verkregen. De voordragt tot amotie is daarna aangenomen met 22 tegen 10 stemmen.’ Niemant heeft het openbare feit durven loochenen, dat de Papenbrug is ‘eene communicatie midden in de stad’, dat zij is eene ‘hoofdpassage’, dat er een ‘drukke passage over die brug’ is en de amotie veel ‘ongerijf’ zal veroorzaken, dat de ‘frequentie van passage over die brug’ levendig is: over dat punt is maar éene stem. En niet-te-min besluit men in de hoofdstad der Nederlanden, tellende eene bevolking van derd'half-honderdduizend zielen, met 22 tegen 10 stemmen, dat kommunikatie-middel af te snijden. Een schrijver over handel en nijverheid waagt het, in praezentie van dusdanig feit, over de ‘weelde’ van ‘trage voetgangers’ te klagen. 't Verraadt in den mond van een man, die wellicht nog iets beters tot zijne beschikking heeft dan de toesleê van Jan de Witt, bovendien, weinig humaniteit. De twee bouwkundigen in den Raad, de Heeren Warnsinck en Heshuizen, Bestrijden (natuurlijk!) De afbraak niet. Niemant komt op het denkbeeld om, de brug te herstellende, zoo daartoe (ten spijt der zware belasting, waarin Amsterdam beslagen is) het geld ontbreekt, gedurende eenige jaren een tol te heffen. Niemant komt op het denkbeeld, om in het openbaar te vragen, of wellicht eenig ondernemend man geneigd is die kans te wagen. Als men de brug anders toch afbreekt, kan er niets hards in zijn, in 't vervolg een passaadjepenning aan den ‘tragen voetganger’ te vragen, die er over heen wil. Kan men zich kleingeestiger behandeling der publieke zaak denken? Men heeft geen geld, om een (blijkends de drukke passaadje) onontbeerlijke brug te herstellenGa naar voetnoot1) en men geeft duizenden guldens voor een monument, dat ‘tijdgenoot en nageslacht’ in Noord Nederland tot ‘opwekking’ tegen Vlaanderen en Brabant strekken moet, dat de kinderen van Hertog Jan I tegen elkander in het harnas moet jagen, dat de Vlamingen, Zeeuwen en Hollanders duurzaam moet verdeelen; men | |
[pagina 288]
| |
geeft gaarne jaarlijks duizenden bij duizenden, om op den Stadsschouw burg duitsche operazangers en fransche balletdansers te exploiteeren! Men bouwt een nieuwe zwemschool op den Amstel. Zoû het wechbreken der Papenbrug hiermeê ook in verband kunnen staan, daar men door het omscheppen der ‘Trage voetgangers’ en voetgangsters tot rappe zwemmers en zwemsters toch aan het ongerief der amotie van de Papenbrug denkt te gemoet te komen?
E.S. | |
Fransche akademisten en Hollandsche berichtgevers.De ‘Konst- en Letterbode’ van 19 April zegt, dat den 10n April voor de Académie Française twee nieuwe medeleden verkozen zijn: ‘Aan den heer de Lacretelle is de heer Biot opgevolgd, die bij de eerste stemming twintig van de vier-en-dertig stemmen verkregen heeft. In de plaats van den graaf Molé komt de heer Falloux, die eerst bij de derde stemming,’ zoo gaat de ‘Bode’ voort,’ ‘negentien stemmen op zich heeft kunnen vereenigen.’ En wat zegt nu op dit onwaardig onthaal, door de Académie Française aan een der uitmuntendste redenaars van Frankrijk, den eerlijken, liberalen, en godsdienstigen staatsman, den rijkbegaafden biograaf van Pius den Ve gewijd? - Wat zegt daarop de ‘Konst- en Letterbode’? ‘Zijn mededinger,’ zoo spreekt onze ‘Bode’, de ‘mededinger van den heer Falloux, de heer Augier, had zeker meer aanspraak door zijne tooneelstukken; doch het stelsel om een aanzienlijk of ten minste rijk man te kiezen, heeft weder gezegevierd en de heer Falloux’ (lees: Cte A. de Falloux) ‘is gekozen, hoewel beweerd wordt,’ zoo schertst geestig onze ‘Bode’, ‘hoewel beweerd wordt, dat zijne verdiensten als schrijver niet tegen den roem kunnen opwegen, dien hij als vetweider verkregen heeft.’ Ziedaar de taal van ons letterkundig weekblad ter dezer gelegenheid; zoo iets durft de ‘Letterbode’ opdisschen, die, als vertegenwoordiger ook der natuurkundige wetenschappen en vriend van landbouw en oekonomie, zich bovendien wachten moest te ridikulizeeren, dat een schoone geest, een ernstig staatsman, vurig redenaar en begaafd auteur tevens man van middelen is en de welvaart der landstreek bevordert, waar hij verblijf houdt.
K.t.D. |
|