Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina *2]
| |
Jmp. lith. de Ed. Wedler Aix-la-Chapelle.
| |
[pagina 173]
| |
II. | |
De kerk.De Abdijkerk van Rolduc, thands kapel van het klein-Seminarie des Roermondschen Bisdoms en van de daar gevestigde Normaalschool, is eene romaansche stichting en wordt opgegeven volbouwd te zijn dertig jaren na de inwijding der krochtkapelle, welke, zoo als wij gezegd hebben, de jaarteekening draagt van 1108Ga naar voetnoot1). Zij is eene kruiskerk, wier as eene lengte heeft van bijna 52 ned. ellen, bij eene hoogte van bijna 14, gemeten onder de welven van het schip, dat door zijbeuken geflankeerd wordt. | |
Schip en zijbeuken.Het middenschip heeft (het paradijs of de voorkerk ongerekend) vier kerkvakken (travées, abtheilungen); in het eerste en derde vak begint de kromming der arkade, rechts en links, op twee derde van de hoogte der vierkante pijlers, boven een draagsteen van lichte geledingen; zoo dat het hoogste punt van den rondboog in eene gelijke lijn komt met de zeer eenvoudige kapiteelen of lijsten der pijlers. In het tweede en derde vak daarentegen, heeft men, in plaats van deze groote arkaden, die den schildboog (arc formeret) van het kruiswelf in de zijbeuk vormen, twee kleine rondboogen, verbonden door romaansche zuilen met verschillend vercierde kapiteelen, welke boogen ten kant strekken aan kleine tongewelven, die dus, in de zijbeuken, met de genoemde kruiswelven afwisselen. Op de hoogte der pijlerkapiteelen zijn in de middenschipsmuren boven de kleine boogen, enkelvoudige romaansche venstertjens aangebracht. Eene fraaye uitwerking doet het in het schip der kerk, dat, als men den blik slaat naar de zijbeuken, zich eene onafgebroken rij van kleine boogen op | |
[pagina 174]
| |
cierlijke zuiltjens vertoonen: want tegen den wand, onder de kruiswelven, zijn de zelfde boogjens en zuiltjens aangebracht, die wij in de tweede en vierde arkade geïzoleerd hebben opgemerkt. In de zijbeuken spreken ook met het eerste, derde en vijfde dezer muraalzuiltjens, hunne wedergaden, verbonden aan den achterkant der pijlers. Boven de blinde boogjens in de kruiswelven, is de plaats voor een rondlicht met vier glopen, dat, aldus, lager en dieper staande dan de hooge venstertjens in den middenschipsmuur, boven de tweede en derde arkade, op een schoon effekt in het middenschip berekend is. | |
Kruispand, dwarsbeuk (transsept).Vier vierkante pijlers, wier kern, gelijk van omvang met de andere, zich voordoet als aan de vier zijden verdikt door pilasters, die eene breedte hebben strookende met de vlakke welfboogen, die er op komen te rusten, dragen het middenwelf van het transsept; zij komen over-een met het paar pijlers, dat zich tusschen het paradijs en de kerk bevindt. Het plan van het kruispand bestond, oorspronkelijk, uit drie gelijke quadraten; maar in later tijd hebben de voormalige Abdijheeren, helaas, in de beide kruisarmen een muur opgetrokken, op de diepte der zijbeuken van het schip, ten einde gelegenheid te vinden aan de noordzijde, buiten de kerk, door den kruisarm heen, eene gaanderij te winnen, ten gebruike voor hunne stichting. Deze galerij heeft dus thands met de kerk, waarvan zij een deel heeft afgenomen, geene gemeenschap. Het kruispand wordt verlicht door rondboogvenstertjens van grootte en ter hoogte der genen in het schip. Het kruispand ligt, met den vloer van het choor of presbyterium, een zevental treden hooger dan het schip; want, zoo als we bij de behandeling der krochtGa naar voetnoot1) gezegd hebben - deze onderaardsche kapel strekt zich niet verder dan choor en kruispand uit. Hierbij valt op te merken, dat het transsept der krocht niet strookt met dat der kerk. De kruisarmen der laatste zijn gebouwd boven de drie eerste hoogen van schip en zijbeuken der krocht. | |
[pagina 175]
| |
Het Choor.Het choor met zijne apsis of autaarwelf is het wezenlijkste gedeelte eener kerk - de overplaats: van daar, dat men daarmede steeds den bouw begon. Moest een kerk vernieuwd worden, dan bevond men het choor dus het meest vervallen, of, uit anderen hoofde, het waardigst om der nieuwe bouwheerenhand werk te geven. Van daar dat bij kerken, die in de hoogste christelijke oudheid volbouwd zijn, het choor vaak bewijzen van latere vernieuwing vertoont; terwijl in oude kerken, wier volbouwing zich over meerder eeuwen heeft uitgestrekt, aan het oude choor soms gaande-weg in nieuwer stijl het schip is toegevoegd. Het laatste verschijnsel is, naar ons gevoelen, aangenamer dan het eerste. Met zekere orde ontwikkelt zich, uit het hoofddeel der kerk, de latere vorm in schip en torens; osschoon men niet kan ontkennen dat, bij romaansche kerken, er ook iets ten voordeele van het eerste verschijnsel te zeggen is: daarbij klimt men dan, namelijk, de kerk door het hoofdportaal binnentredende, van de lagere tot de hoogere orde op; van het gebied der waereld tot dat des geestes; van den romaanschen dageraad tot den vollen middag der Gothiek. Maar niet altijd straalt de Gothiek daar met vollen middagglans. De romaansche kerken waren hecht en sterk. Het veelvuldig voorkomen dezer vormen op onze schilderijen der XVe Eeuw, bewijst er nog eene groote gemeenzaamheid meê bij de Van Eycks en HemmelinckenGa naar voetnoot1); zoo dan hebben menig maal pas de XVe en XVIe Eeuw de romaansche choren door gothische doen vervangen. Zoo is het met de Abdijkerk van Rolduc. Het choor heeft slechts, aan noord- en zuidzijde, twee (blinde) arkaden, en is gesloten met den halven tienhoek. De choorarkaden rusten op tien enkele ranke zuilen. Een van de groote voordeelen der Gothiek is in hare meerdere hoogte gelegen: dit voordeel mist echter de kerk van Rolduc; hare choorwelven bereiken niet meer dan de hoogte van het rondbogig schip. | |
[pagina 176]
| |
Nieuw Oxaal en Orgelschrijn.Men ziet, in elk geval, uit het voorgaande, dat, in meer dan éen opzicht, de kerk-zelve van Rolduc merkwaardig te noemen is. Ook om die reden verdiende zij dus wel met eene ‘hoogzale’ en orgel in den oorspronklijken stijl des gebouws begiftigd te worden. Onze limburgsche bouwmeester, de Hr Cuypers, wiens verdiensten, dezer dagen, ook door de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten met de opdracht van haar lidmaatschap gehuldigd zijn, heeft zich met de volvoering van dit werk mogen belast zien, en kweet zich van zijne taak op eene wijze als blijken kan uit de steengravure, waarmeê de kunstenaar onze ‘Warande’ wel heeft willen vercieren. Naar onze meening is het een gelukkig beginsel geweest, dat de Heer Cuypers, voor den bouw van zijn oxaal, of, gelijk wij gewoon zijn te zeggen ‘zangerskoor’, zich niet slaafsch gebonden heeft aan de verdeelingen der kerkpijlers en aan het zuilenstelsel der zijbeuken. De verhoogde boogen van het oxaal moeten, op de dwergzuilen, in kontrast met de halve cirkels der zijbeuken, een schoon effekt doen, en vertegenwoordigen eigenaardig de verheffende kracht, die het oxaal behoort te schragen. Onze steendruk is in zoo verre onvolkomen, dat men er den voorsprong der oxaaltribune niet uit zien kan, en die voorsprong - in plan, een half quadraat met afgesneden hoeken - is iets wezenlijks, dat goed doet, om het orgel te doen wijken. Die voorsprong is van dezen aard a d d d d d a; a a zijn namelijk de hoofdpijlers aan den ingang der kerk; a c b a is het plan des gewelfs tusschen het eerste en tweede paar pijlers van het middenschip. Vroeger was het oxaal doorgaands in de nabijheid van het presbyterium, en scheidde dit laatste van het schip der kerk af. In eenige kerken verwijderd naar het westelijk einde - vooral | |
[pagina 177]
| |
ledert de grooter orgels in gebruik kwamen, die een onzer vrienden, niet geheel ten onrechte, brandmerkt met den naam van ces grandes machines beuglantes et ronflantes - bleef het oxaal of de zangers-choorgaanderij meestal een bouw- en timmerwerk, dat meer als renaissance-meubel in de gothische stichting ten gebruike scheen gegeven, dan wel als bouwdeel gewassen uit de grondvormen der kerk. Veeltijds was er bovendien, in de nabijheid van het altaar, dan een klein orgel, om den priester te begeleiden. Met den gang, dien de kerkmuziek genomen heeft, en de tegenwoordige inrichting der diensten, schijnt echter de plaatsing van zang gaanderij en orgel aan het west-einde, of de ingang der kerk, goed over-een te komen, en wij wenschen die van Rolduc geluk, dat zij met een zoo schoonen binnenbouw verrijkt is. De organist, die, gezeten met het aangezicht naar het altaar, de nis van het orgel, met hare zijgaanderijtjens tot achtergrond heeft, moet zich aldaar in eene recht harmonische waereld geplaatst voelen en genieten bij wijlen de verwantschap met den ‘romaanschen’ en roemrijken Hukbald. 't Is waarlijk een groot geluk voor het, ook om archaeologische redenen zoo belangrijk, limburgsche gewest, dat men er een bouwmeester heeft, die, tevens beeldhouwerGa naar voetnoot1) en | |
[pagina 178]
| |
archaeograaf, zijne diensten ten voordeele der monumenten, met volkomene eerbiediging van haar krachtig levensbeginsel, verleenen kan. Moge men zijne talenten ook hier in de noordelijker provinciën meer en meer gaan waardeeren, en, vooral, waar groote kerken te bouwen zijn, hiervoor niet berekend achten jonge lieden, leerlingen zonder ondervinding, noch ook oude praktici zonder wetenschappelijke opleiding. Ontbiede men ook geen plannen van vreemdelingen, die aan den bouw-zelven vreemd blijven: maar kieze men een nederlandsch kunstenaar, die de monumenten beoefend heeft; die de stijlen kent; die een aesthetiesch gevormd tektoniker is op alle gebied, en wiens winsteischen door genoegzame liefde voor de christelijke kunst doorgaands zoo zeer zijn getemperd, als het van een werkman, met minder kennis en minder kunstvuur, of van een ongeoefend leerling, naauwelijks te wachten is. Het oxaal van Rolduc is ingewijd op den feestdag der H. Caecilia des jaars 1853; het orgel, met zijn kunstig gebeitelden schrijn, op het feest Onzer-Lieve-Vrouwe van den Karmel, 16 Juli, 1855, in tegenwoordigheid van den Hoogwaardigen beschermheer der kunst in Limburg, Mgr Paredis en van Z. Hw. den Apostolischen Vikaris van Java. Wij vernemen met genoegen, dat aan de nieuwe schepping van den Heer Cuypers - De romaansche orgelschrijn - de goedkeuring ten deel is gevallen van den tegenwoordigen hoofd-architekt aan dea Keulschen Dom, den met roem bekenden Zwirner: op het gebied der kunst vooral werkzaam in de zuivere Gothiek der XIIIe Eeuw - op dat der Godsdienst de katholieke belijdenis niet toegedaan - kan de Hofraad Zwirner moeilijk verdacht worden van vooringenomenheid, als hij lof geeft aan een romaansch werkstuk, dat aan moderne behoeften in een katholieke kerk voldoen moet.
A. Th. |
|