Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Een blik op de uitvoering van den
| |
[pagina 140]
| |
die de eeuwen hunner wording bezielde, en de meesterstukken voortbracht, waarop nog heden het oog des nakomelings met bewondering rust. Maar - onze musici houden zich stil, en schoon we ons in geenen deele berekend achten voor het groote werk, dat eenmaal zekerlijk zal moeten volbracht worden, namelijk de herstelling van den Koorzang op zijne oude grondslagen, oordeelen wij het in 't belang der christelijke kunst, een woord te zeggen over de uitvoering van den Gregoriaanschen Kerkzang in ons land. Op eene dragelijke wijze kan men het Gregoriaansch in onze groote steden niet hooren uitvoerenGa naar voetnoot1). Dáár beschouwt men den Cantus planus met minachting, of liever men kent hem in 't geheel niet. De aandacht der kunstbeoefenaren is zóó uitsluitend op het gefigureerde gezang gevestigd, dat men (al moge er 's Zondagsochtends hier of daar een introïtus tamelijk gezongen worden) de belangrijkste gedeelten van den zang, de offertoriums, sequentia's, hymnen en antiphonen nimmer dan zeer slecht en zeer zelden een echt Gregoriaansch Kyrie, Gloria of Credo hoort; die dan nog overgelaten is aan menschen, die niet zingen kunnen, en die den heerlijk schoonen, in waarheid diepgevoeligen zang op de ergerlijkste wijze mishandelen. O! 't ware toch te wenschen, dat de wegwijzers in de kunst zich die geurige bloemen der middeneeuwen aantrokken. Wij zijn overtuigd, dat als zij eenmaal zich dien hof ontsloten hadden, ook hen de schoonheid er van zou verrukken. Daar heeft men b.v. den Credo (slechts één zuiver Gregoriaansche is er in gebruik); is er geene mogelijkheid, dien door een fiksch bezet en geoefend koor, door een zijne taak begrijpenden organist begeleid, te doen uitvoeren zonder naar willekeur toegevoegde kruisen, en eenvoudig zoo als hij daar staat? 't Zou ons verwonderen, zoo de uitkomst niet boven verwachting ware. 't Is van dezen zelfden Credo, dat een vriend, die eene Hoofdkerk in het buitenland bezocht | |
[pagina 141]
| |
had, ons onlangs schreef: - ‘eene zware basstem hief aan: Patrem omnipotentem en een sterk koor van gemengde stemmen vervolgde visibilium, daarna de eerste weder Et in unum Dominum, en zoo beurtelings tot aan het Et incarnatus estGa naar voetnoot1). Door weeke kinderstemmen gezongen, die even als fluisterend door de hooge gewelven der gothieke kerk zweefden, gaf dit eene gewaarwording die de ziel wegsmelten deed in de goddelijke geheimenissen; rein en met zilveren toon klonken de plechtige woorden, de zuiverheid der maagd verheffende, waaruit onze Heer Jezus Christus is mensch geworden. - O! mijne oogen vulden zich met tranen!’ Zoo als wij gezegd hebben, kan men in onze hoofdsteden den Koorzang niet dragelijk hooren uitvoeren. Maar waar dan? - Ten plattenlande. Menigeen zal wellicht met medelijden de schouders ophalen bij deze woorden, en toch bevatten zij waarheid. Wij bedoelen geenszins die kleine geheel en al, als 't ware, van de wereld afgezonderde gehuchten, waar men naauwelijks den naam van muziek kent; dit kan ieder lichtelijk beseffen - maar de grootere plaatsen ten platten lande. Daar wendt men nog alle vlijt aan om den inderdaad beminden Koorzang met de hem eigene statigheid ter eere Gods, en ook alléén ter eere Gods, uit te voeren. 't Spreekt van zelf dat dit aan 't eene koor beter - aan 't andere minder goed gelukt. Doch ook daar nog heerschen aanmerkelijke gebreken, waarvan de voornaamste wel zijn mogen deze: het gebruik van veelvuldige (op sommige koren zelfs van zeer onregelmatige) willekeurige kruisen en mollen, die niet in de zangboeken staan aangeteekendGa naar voetnoot2) en er ook niet in behooren, | |
[pagina 142]
| |
en het zingen van, onder den naam van Gregoriaansch doorgaande, gezangen, die waarlijk door hun karakter maar al te zeer dien naam verwerpen. Reeds een tiental jaren zijn er verstreken sedert de uitgave van het belangrijke door den Eerw. Janssen geschrevene werk: ‘De ware Grondbeginselen van den Gregoriaanschen Zang’, hetgeen klaar aantoont, dat de kruisen eene verbastering van den zang zijn, en nog altijd zingt men non arte, sed usu naar den sleur voortGa naar voetnoot1). Wij gelooven, dat het boek in ons land te weinig is verspreid geworden, om eene groote en afdoende werking te kunnen te weeg brengen en aarzelen daarom niet elken beminnaar van gewijde muziek, elk lid van onze katholieke koren toe te roepen, schaf u dit grondige en volledige handboek aan: 't zal u in alle in den zang voorkomende moeijelijkheden eene zekere vraagbaak zijn! - 't Zij ons geoorloofd, hier een afdoend bewijs bij te brengen voor de rechtmatigheid der in dat werk besprokene verbanning van de ingeslopene, willekeurige kruisen. Wie kent den Te Deum niet, dien verheven lofzang, die, in het zalige gevoel der met riddereer bevochtene overwinning, op het slagveld aan de vlammende harten ontstroomde? Wie kent dien schoonen hymne niet, wiens juichende toonen de pelgrim, van de verre gevaarvolle reis teruggekeerd, ten hemel stierde?Ga naar voetnoot2) En toch, zijne statige klanken zijn verbasterd tot ons gekomen; want naar de hedendaagsche wijze van zingen | |
[pagina 143]
| |
ontaardt hij in eene weekelijk klagende opvolging van toonen. Dit kan niet anders, daar hij zich dan aanhoudend in de mineurtoonen beweegt, wier verminderde kwarten noodzakelijk die uitwerking hebben. Zonder kruisen daarentegen gezongen (e.g. a - niet e. g-kruis. a) treedt dadelijk zijne plechtige verhevenheid voor, en zijne strenge melodiën nemen het karakter aan, dat in een lofzang van het schepsel aan den Schepper voegt. Laat ieder beoefenaar van den Koorzang dit wel overwegen, en hij zal, wij twijfelen des niet, hierin een onwederlegbaar bewijs vinden. Men vindt er, die zeggen, dat de Gregoriaansche zang niet schooner wordt door de verbanning der kruisen. Zij bedoelen dan waarschijnlijk streelender, zoetluidender, of hoe men dit noemen mag. Dat de eenvoudig diatonische zang hun niet zoo aangenaam klinkt, dit is niet te verwonderen. Al degenen toch, die het diatonische beginsel in den Cantus planus bestrijden, zijn niet gewoon, de gezangen op die wijze te hooren uitvoeren. Elke noot aldus, die daarvan den invloed ondervindt, klinkt hun als niet zuiver, als eene fout in de ooren, doch als hun gehoor eenmaal aan de in hare waarde herstelde noten is gewend zullen zij er gewis de hoogere schoonheid van erkennen, - of zij moesten in die sublieme toonstukken de lichte bevalligheid (ook het sensualisme?) der Italiaansche muziek willen terugvinden. Over 't algemeen voert men dan den tweeden der kerktoonen aan, en wil het doen voorkomen, alsof deze in het diatonische systeem eene ongerijmde sluiting heeft. 't Is waar, onze ooren zijn wel niet gewoon aan een dergelijk slot, maar dit is nog geene reden, waarom het niet schoon zou zijn. En welk eene verhevene werking kan somtijds eene ongewone noot, een minder gebruikt akkoord of eene niet verwacht wordende sluiting uitoefenen! Ons komt op het oogenblik in de gedachte het slot van het Elevatiegezang des Heeren J.J. Viotta - Jesu dulcis memoriaGa naar voetnoot1): | |
[pagina 144]
| |
Dit is ook een in de gefigureerde muziek niet dagelijks voorkomend slot en toch, wat is het van eene treffende uitwerking. 't Is of de ziel zich verliest in het smachten naar de Eeuwige schoonheid! - Wij aarzelen niet, deze gedachte van den bekwamen komponist de schoonste van het stuk te noemen. De tweede toon, zegt men, is de toon des ootmoedigen gebeds, en zijne klanken zijn smeekender als de ut onder de finaal, en die gewoonlijk de eindnoot voorafgaat, ut-kruis gezongen wordt. Wij herinneren hun, dat de tweede toon ook die is der droefheid, der brandende, hartverscheurende droefheid. Of zijn dan zijne klanken, diatonisch gezongen, niet schoon, en drukken zij niet volmaakt den afgebroken kreet der smart uit? Wij schrijven hier, uit het officie voor de overledenen, een fragment af, dat den tweeden Psalmentoon vereischt en laten dan de bestrijders er zelf van oordeelen: Wij erkennen dat het uitvoeren van sommige stukken (waaronder wel de meeste tot den 7en en 8sten toon behooren) eenige meerdere moeijelijkheid medebrengt door de vermeerderde kwarten, die zich aan het slot voordoen, hetwelk | |
[pagina 145]
| |
geweten moet worden aan de onnaauwkeurigheid of veranderingszucht van een of anderen afschrijver. Zie hiervan een voorbeeld in de Sequentia in festo Corporis Christi: Lauda SionGa naar voetnoot1), ook in de derde der Antiphonae ad Vesperas in festo omnium Sanctorum. In alle dergelijke phrasen, sluitende op si, la, sol, fa, sol komt het ons echter beter voor die noten te veranderen hetzij door de si-si b te zingen of de si of fa waar zulks gevoegelijk geschieden kan weg te laten, dan onder den naam van gregoriaansch eene toonsopvolging te zingen, die regelrecht aandruischt tegen de gregoriaansche tonaliteit. Maar 't zijn niet alleen de subfinaal- en subdominantnoten, die men verkiest te veranderen, men vindt er nog eene menigte andere, die zelfs door de soi-disant-regelen der kruisen-voorstanders onmogelijk kunnen verschoond worden, en die toch bij vele onzer koren verbasterd gezongen worden. We zullen, uit de groote menigte van die noten, slechts eene greep doen en wijzen op de 31ste noot van den Hymnus in festo Pentecostes ad Vesp.: Veni Creator, op de 25ste noot van den Hymnus in festis Beatae Mariae Virginis: Ave maris stella, op de 13de van den Hymnus in Festo Sanct. Ap. Petri & Pauli: Exultet, op de 44ste van de Antiphona de Beata Maria Virgine: Regina coeli, op de 6de en 9de van den Introitus in festo S. Andreae Ap.: Mihi autem. Naar welken regel, vragen wij, met welk recht verandert men die noten? Wij weten het niet, en wij gelooven, dat niemand het weet. Met een woord is hier nog melding te maken van het veranderen der Euouae'sGa naar voetnoot2) in de Vesperpsalmen. Velen, die dit doen, weten niet, dat de verschillende uitgangen van iederen Psalmentoon geregeld zijn naar de aanheffingsnoten van de daarbij behoorende Antiphoon. Ongetwijfeld zal hun, bij 't vernemen dat de verschillende uitgangen naar regelmaat behooren gebruikt te worden, het verkeerde hunner handelwijze van zelf in 't oog vallen. | |
[pagina 146]
| |
Nu blijft ons nog over, te spreken van de gezangen, die onder den naam van Gregoriaansch zich in de zangboeken en de koren van ons land hebben ingedrongen, en zich toch ten duidelijkste van de echt Gregoriaansche stukken onderscheiden door de weinige verheffing, 't, volslagen gebrek aan ware schoonheid, en de soms zeer wanstaltige muzikale phrasen, die er het kenteeken van uitmaken. Dikwijls hebben zij een oogenblik een bepaalden rythmus, even als de gefigureerde muziek, en vallen dan in ééns weêr in de onbepaalde vormen van den Cantus planus, zoodat men in waarheid zeggen kan, dat ze middendingen zijn tusschen gefigureerden zang en ongefigureerden, tusschen ‘muziek en gregoriaansch’ en daarom door de voorstanders van geen van beiden kunnen goedgekeurd worden. 't Is onbegrijpelijk, hoe zulke van alle schoonheid ontbloote zamenlijmingen zich nog eene zekere populariteit hebben kunnen verwerven. Wij willen, om ons beweren met redenen te staven, een paar plaatsen aanhalen en eenige gezangen noemen, om te kennen te geven, welke soort wij bedoelen. In de eerste plaats rekenen wij hieronder verreweg het grootste gedeelte der zich achter onze Nederlandsche GradualenGa naar voetnoot1) bevindende Missen, waarvan eene (de zesde), de volgende vreemde rythmisering bevat: Plĕnī sŭnt cōēlĭ ēt tĕrrā, enz. in eene andere (de veertiende) vindt men onderstaande phrase: Wij kennen organisten, overigens verdienstelijk het gregoriaansch akkompaniërende, die, bij het begeleiden van bovenstaande noten, de door ons met een * geteekende staccato en daarna eene zestiende of twee en dertigste rust spelen! Maar | |
[pagina 147]
| |
al deden ze zulks ook niet, de aangevoerde passage blijft toch altijd zonder de minste kunstwaarde of schoonheid. In de zestiende dier Missen vindt men den volgenden zin: Dit zijn toch waarlijk geene melodiën, die den toets, wij zeggen niet van den smaak, maar van het gezond verstand kunnen doorstaan. Waarom niet liever een keer meer de wonderschoone Mis in Dominicis et ff. semiduplicibus of die de Beata Virgine gezongen? Verder moeten onder de af te keurene gezangen gerangschikt worden de Salve Regina, aldus beginnende: waarin een ongerijmd lange passage op de laatste lettergreep van het woord virgo gevonden wordt, en de meeste der stukken, vervat in de boekjes getiteld: Cantationes novae sub Elevatione, Cantiones novae de B. Virgine en dergelijke. Maar wij kunnen waarlijk niet alle gezangen opnoemen, die het te wenschen was, dat van onze koren geweerd werden, en wij verwachten van den smaak der koordirekteuren, dat zij zelve zullen inzien, hoe verre het echte Gregoriaansch verheven is boven deze geestlooze produkten der achttiende eeuw. Er zijn nog een aantal schoone melodiën, die geschikt als Elevatiegezangen konden voorgedragen worden en onzes inziens te weinig als zoodanig in gebruik zijn, zoo als het Ave, verum corpus, gedeelten van het Lauda Sion, de Antiphonen o Sacrum Convivium en o Quam suavis, het meer gebruikt wordende Adoro te en andere. Misschien is het hier ook eene geschikte plaats, om eene storende drukfout aan te wijzen, die men in vele onzer uit- | |
[pagina 148]
| |
gaven van het Graduaal aantreft, namelijk de aanheffingsnoot van het op Paaschzaturdag na het Epistel te zingen Alleluja. Het Missaal geeft voor deze noot mi aan, vele Gradualen daarentegen re. Door deze noot te veranderen (wij gelooven, dat ze re moet zijn volgens de regels des achtsten toons), zal men eene, telken jare wederkeerende, gelegenheid tot stoornis wegnemen. En hiermede eindigen wij onze vluchtige beschouwing. We hopen iets te hebben bijgedragen, om hen, die zich met de beoefening der Toonkunst bezig houden, en iets meer daarin zien dan bloot een middel tot zinnelijk genot, op te wekken tot de zoo lang verwaarloosde bestudering van de verhevene lofzangen, die onze vaderen aan den Schepper opdroegen, om hun het geheim hunner ‘gave en hunner glorie’ af te zien. Een nieuw leven begint zich in de kunstwereld te openbarenGa naar voetnoot1): getuigen de heerlijke scheppingen van Overbeck en de zijnen, getuigen de konscientieuze herstellingen der oude Domkerken, getuigen de schitterende juweelen van vroegere letterkunde, die uit het stof der eeuwen, waarin zij bedolven raakten, worden opgerakeld, en met helderen glans der wereld hare jarenlange minachting verwijten: o, dat dan de aanminnige dochter des Hemels, de muziek, in dat schoonklinkende akkoord van menschelijke krachtsinspanning niet voorbij gegaan worde, opdat wij, hare statige toonen onvervalscht door de ruime tempelbogen hoorende zweven, mogen instemmen met hetgeen Chateaubriand zegt, van den Gregoriaanschen zang sprekende: ‘Rien n'est beau comme les soupirs que nos maux arrachent à la religion.’ Hilversum, op den vooravond van het feest des H. Willebrords, 1855.
J.A. de Rijk. |
|