Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
[pagina 98]
| |
Ik vermaan u vonnisseGa naar voetnoot1), of de dag al zoo volgaan is, en 't Geregte zoo verzaamd isGa naar voetnoot2), dat ik vierschaar maken mag: daar ik met regt mede volstaan mag. Gezworens: Heer Schout! wilt Gij hooren vonnisse? IkGa naar voetnoot3) zeg, dat de dag al zoo volgaan is, en het Geregt al zoo verzaamd is, dat Gij vierschaar maken moogt op deze tijd. Schout: Alzoo gij mij den dag bekentGa naar voetnoot4), zoo banne ik de vierschaar van des Heeren wege, des Graven van Holland, van des Baljuws wege, en van mijns zelfs wege. Ik verbiede, dat niemand aan de vierschaar spreken zal, dan geredenGa naar voetnoot5) dingtaal; | |
[pagina 99]
| |
datter niemand aan de vierschaar en kome, hij kome daar aan regt is; datter niemand zijne achtinge uitgaat, hij en brengt die wederom inneGa naar voetnoot1); datter niemand aan HeiligenGa naar voetnoot2) komt, of daaraan schendt. Voorts gebiede ik lust en verbiede ik twist, en al wat het regt hinderlijk of deerlijk wezen zal. Ik vrage u vonnisse, of ik mijn vierschaar wel gebannen hebbe, als regt is: daar ik mede volstaan mag? Gezworens: Heer Schout! wilt Gij hooren vonnisse? Ik zeg, dat Gij uw vierschaar wel gebannen hebt, daar Gij met regt mede volstaan moogt.Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 100]
| |
Schout: Zoo eisch ik aan de vierschaar alle diegenen, die gedaagd, beklaagd, of met wedden miszaakt,Ga naar voetnoot1) zijn. Ik zegge, komen zij niet voort, dat zij boet zijnGa naar voetnoot2). Ik beladeGa naar voetnoot3) u met vonnisse of zij boet schuldig zijn? Gezworenz: Wilt Gij hooren vonnisse? Wij zeggen, dat zij boetschuldig zijn, of zij moeten dat niet kunnen keerenGa naar voetnoot4). Schout: Ik geef uit vonnisse, hoelang dat zuimen staan zalGa naar voetnoot5)? Gezworens: Wilt Gij hooren vonnisse? Staande vierschaar. Schout: Ik vermaan vounisse, hoe groot de boeten wezen zullen? Gezworens: De eerste drie dagenGa naar voetnoot6) elken dag twee schellingen, en den vierden dag tien schellingen. Schout: Ik geef uit vonnisse, tot wat dag ik mijne boeten zal mogen innen? Gezworens: Ten einde veertien dagen, of langer tijd met gevoeg. Schout: Ik geef uit vonnisse, zoo iemand zijn regt maaktGa naar voetnoot7), hoe hij aan zijn uitgeleide geld komen zal? | |
[pagina 101]
| |
Gezworens: Zijn uitgeleide geld (zal hij verkrijgen door pandinge) met het hoofdgeldGa naar voetnoot1), zooverre hij zijn regt maakt.
Daarmede is nu het gewoon formulier van het bannen der vierschaar afgehandeld: en iedereen is gewaarschuwd, waaraan hij zich te houden heeft, opdat hij zich wachte voor schade en voor schande, en het regt ongestoord zijn voortgang hebbe. Nu volgt het onderzoek van de verschillende twistgedingen, die allen achter elkander afgedaan wordenGa naar voetnoot2); waarbij iedere partij, welke regt spreken wil, den Schout alvorens om ‘achtinge’, dat is om aandacht, verzoekt, en - zoo hij dit noodig oordeelt - om ‘een man die zijn woord houdt’: anders gezegd om de vergunning, zich door een Taalman of Voorspraak te doen helpen. Wij kunnen tot ons leedwezen die geheele teregtzitting niet bijwonen, en moeten ons dus vergenoegen met hetgeen ons daarover door onze vrienden wordt medegedeeld. Even als de vierschaar met een plegtig vonnis geopend is, moet zij ook met een plegtig vonnis gesloten worden. Maar alvorens moet de Schout vragen ‘of er nog iemand is, die met regt aan de vierschaar te doen heeft?’ - dat | |
[pagina 102]
| |
vraagt hij ‘eenwerf, anderwerf, derdewerf, vierdewerf’, en wanneer - zoo als bijna altijd - die vraag onbeantwoord blijft, dan vermaant hij vonnisse, ‘of hij opbreken mag, dat hij daarmede volstaan mag’? waarvan hem vonnisse gegeven wordt. Dan ‘breekt hij de vierschaar op’ van 's Heeren wege, en belegt ze wederom ‘op veertien dagen, of wanneer ze de Heer, of de partijen, of de buren vroeger zouden te doen hebben’. Hij daagt daartoe ‘den Heer, den houder en den klagerGa naar voetnoot1), en zooveel Gezworens, dat het den Heer of partijen aan geen regt zal ontbreken, eenwerf, anderwerf, derdewerf en vierdewerf’, waarvan hem al wederom verklaring of vonnis door de Gezworens gegeven wordtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 103]
| |
En daarmede is de teregtzitting geëindigd, om veertien dagen later of des noodig tusschentijds te worden hervat. De Schout verwijdert zich met hetzelfde ceremonieel, waarmede hij is opgetreden: de touwen worden los gemaakt: stoel en banken weggeborgenGa naar voetnoot1), en waar zoo even het Geregt vergaderd was, daar woelt en krioelt wederom de bonte menigte.
Maar die vonnissen van de ambachtsvierschaar, wáárover loopen die? Dat kunnen onze goede vrienden ons zoo juist en zoo volledig niet opgeven. Maar toch, naar hunne gesprekken te oordeelen, en naar hetgeen wij zelve hier en daar hebben opgemerkt, zouden wij meenen niet ver van de waarheid af te wijken, wanneer wij voor de bevoegdheid der lage bank twee hoofdonderwerpen aanwijzen: ‘schuld en schade’, en ‘landzake’. ‘Schuld en schade’ is wat de regtsgeleerden ‘personele regtsvorderingen’Ga naar voetnoot2) noemen. Daaronder: alle onbehoorlijke daden binnensambachts gepleegd - behalve manslag, vredebreuk, ernstige verwonding, huisbraak, vredeweigering en andere zware misdrijven, welke aan den Baljuw en diens hooge vier- | |
[pagina 104]
| |
schaar zijn voorbehoudenGa naar voetnoot1), hoewel ze hem door den Schout moeten worden aangebragt: en waarvoor, tot grooten schrik van 't kwade volk, de Baljuw ééns in 't jaar, als hij 't noodig acht, bij ons op 't dorp overkomt, om ‘zijn stille waarheid te bezitten’. Dan hoort hij ieder, die klagten heeft: en naar hetgeen hem, om de eene of andere reden, verzwegen bleef, doet hij in 't geheim onderzoek; wat dan later op de eerste zitting der hooge vierschaarGa naar voetnoot2) wordt geopenbaard. - Maar al wat verder ‘schuld en schade’ is, dat beregt de Schout op zijn gewonen veertiendaagschen ‘aftendag’Ga naar voetnoot3), wat men bij uitnemenheid ‘het buurregt’ of ‘de buurvierschaar’ noemt. Die teregtzitting gaat geregeld door op den gestelden dag en uur: zoodat, eerst na afloop daarvan, de Schout zich mag bezig houden met het ‘vronen van erven’ of andere ‘reëele actiën’, die men allen te zamen ‘landzake’Ga naar voetnoot4) noemt: doch moet daartoe de aanvrage op de gewone teregtzitting gedaan moet wordenGa naar voetnoot5). Omtrent alle die vorderingen is de bevoegdheid der lage vierschaar - zoo lang geen hooger wedde wordt opgestoken en de zaak alzoo naar de Baljuwsvierschaar wordt overgebragt - onbeperkt. Als men eenige weinige ‘leengoederen’ uitzondert, die hier en daar verspreid tusschen de landen | |
[pagina 105]
| |
van 't ambacht liggen ingesloten, en tot de judicatuur van het ‘leenhof’ behooren, zijn alle grondeigendommen aan ‘Schout en Geregte binnensbans’ onderworpenGa naar voetnoot1) ook dan, wanneer zij het eigendom zijn van Welgeboren Mannen of Poorters, welke anders ‘te landewaart’ niet ‘teregtstaan’Ga naar voetnoot2). Ja - welke groote voorregten van ouds aan geestelijke gestichten en personen zijn toegekend - is er verschil over land, dan spant niet de geestelijke Heer of diens Ambtenaar, maar des Graven Schout daarover de vierschaarGa naar voetnoot3). Natuurlijk; want het ambacht met al de personen en goederen, die daartoe behooren, is één geheelGa naar voetnoot4). Niet ieder bijzonder grondbezitter is voor 't | |
[pagina 106]
| |
betalen der lasten en 't kwijten der overige pligten, voor zijn hoofd, onmiddelijk jegens den Heer, of - wat hetzelfde is - jegens het Gemeeneland verbonden; maar die pligt rust onverdeeld op het geheele ambacht, en de Genooten, allen te zamen, moeten zorgen, dat het Ambacht de ‘hulp’ bewijze, welke het aan den Heer schuldig is. Schande over hem, die niet doet, wat ‘hij met regte doen moet’: want hij is zijn buren tot schade, daar zijn verzuim hun taak verzwaart, en ieder land, dat ongeheerd en ongeredderd gelaten wordt, aan het ambacht vervalt, met zijn lusten - ja, maar ook met zijn lasten. Vandaar dus voor ieder ‘ingelande’, het regt om mede te spreken, waar het de vraag geldt, wie medevennoot is in de groote vereeniging, medeschuldenaar in de gemeenschappelijke schuld van allen! En daarin ligt dan ook de ware reden van dat beregten der ‘erfzaken’ binnensbans, en niet minder van de plegtigheid, waarmede het bezit van landerijen moet worden overgedragenGa naar voetnoot1). Geen eigendomsovergang anders dan | |
[pagina 107]
| |
bij ‘Schout en Geregte’! Dezen zijn uitsluitend bevoegd, niet alleen in ‘twistige zaken’, maar ook bij iedere vrijwillige ‘veranderzating’, of overdragt hoe ook genaamd, zelfs tot inpandgeving; al hetwelk men gewoon is ‘willige’ of ‘voluntaire jurisdictie’ te noemen. Altijd zit de Schout daarover teregt, 't zij dan in de volle vierschaar, of ten minste bijgestaan door de twee Gezworenen, die hem als Keurnooten meer bijzonder ter ‘hulpe’ zijn. En waarom juist dit getal van twee? Omdat overal in regte, wanneer de dingslieden - tot vermijding van omslag en kosten - in plaats van ‘volle kennisse’ van de geheele bank ‘te begeeren’, aan den Schout met zijne ‘Kenners’ verblijven willen, die Regter alsdan met deze zijn twee bijzitters, zonder meer, uitspraak doetGa naar voetnoot1). | |
[pagina 108]
| |
Een misbruik is het, dat zulke kenningen in de steden voor twee Schepenen zonder Schout verleden wordenGa naar voetnoot1) want de Schepenen verbeelden het Volk, en het overdragen van het bezit van den verkooper op den kooper is geen daad van de goede gemeente, maar van de Overheid of den Heer: welke daarbij echter, even als bij alle andere overheidsdaden, den bijstand en raad van zijn onderdanen noodig heeft. Neen! dan is men ten platten lande aan de ware beginselen meer getrouw gebleven! Daar ziet men nog altijd den Schout over landzake teregtzitten met zijn bijzitters in open vierschaar, om partijen te hooren met hun Taallieden. En waar de eigendom ontwezen wordt, of de kooper verklaart zich te ontdoen van wat hem ‘eigen’ is, daar wordt bij regt en vonnisse de vorige bezitter ‘er uit,’ en de nieuwe ‘er in gebannen’Ga naar voetnoot2). 't Gaat er even zoo mede, als met de leengoederen. Als een leenman zijn goed verkoopen wil, verschijnt hij voor het ‘leenhof’, waar de Leenheer met zijn Mannen teregtzit, en daar geeft hij zijn leen terug in handen van den Heer, van wien | |
[pagina 109]
| |
het afkomstig isGa naar voetnoot1); waarop deze het onmiddellijk daarna, als zijn ‘vrij eigen’ in leen uitgeeft aan den kooper: alles behoudens een ‘heergewade’ of ‘canon’ - 't welk de erkentenis is van het opperregt, den ‘regten’ eigendom van den Heer - en een ‘hofregt’ - de belooning voor de moeite van het overboeken. Op nagenoeg diezelfde wijs worden de goederen, die tot het ambacht behooren, in handen gegeven van den Schout, welke daarvan de ‘gifte legt’ in handen van den kooper; zoolang deze ‘de gift voor Schout en Geregte,’ niet heeft ‘gewonnen’, is de eigendom niet overgedragen. Maar is die overdragt gedaan, dan geniet de Heer zijn regt van overgang, en de Schout zijn loon, berekend in verhouding tot de ‘ponden’ of guldens van den koopprijs: en welke daarom ‘het Schouten pondgeld’ genoemd wordtGa naar voetnoot2). Zoo kan men dus - hoe weinig er ook op ons dorp ‘geschreven en gewreven’ worde - naauwkeurig weten, hoe zwaar ieder van onze buren weegt; en dat is hoog noodig, al was het maar alleen ten einde met juistheid te kunnen bepalen, | |
[pagina 110]
| |
hoeveel ieder in de gemeenelands en in de dorpslasten dra gen moet:Ga naar voetnoot1) en wie er bevoegd is om mede te stemmen, of - waar 't nog meer op aankomt - om verkozen te worden tot Gezworen, Ambachtsbewaarder of wat dies meer: voor al het welk men ten minste zoo gegoed moet wezen, dat men ‘zijne hoogste boeten kunne gelden’. Maar om diezelfde reden moet ook het vestigen van schuld - wat men met een oud woord ‘gewedde hand’Ga naar voetnoot2) of in de steden, bij uitnemenheid, ‘schepenkennisse’ pleegt te noemen - in het openbaar, dat is, voor 't Geregt, plaats hebben. Daardoor kunnen allen, die daarbij belang hebben, handelingen, welke in strijd met hun regt ondernomen worden, dadelijk tegenspreken of zich daartegen verzetten: wat het geval zijn kan van medeschuldeischers, maar meestentijds gebeurt, wanneer bloedverwanten of naburen hun naastings- of nakoopsregt willen uitoefenen. Wat zou dit regt te beteekenen hebben, indien de eigendoms-overdragt kon worden verheimelijkt? Maar waar zij in het openbaar geschiedt, na plegtig kerkgebod, bij regt en vonnisse, en waar niettegenstaande dat alles geen verzet gedaan is, of de gedane ‘calenge’Ga naar voetnoot3) bij regt en vonnisse is afgewezen, daar blijft het land onherroepelijk en voor altijd aan den kooper. Die openbaarheid is op ons dorp, waar de Graaf een ‘schrijf-ambacht’Ga naar voetnoot4) heeft opgerigt, zoo mogelijk, nog grooter dan | |
[pagina 111]
| |
elders: want alle ‘giften’ en ‘kennissen’ worden hier door den Secretaris in het ‘giftboek’Ga naar voetnoot1) opgeteekend: en wat daarvan aan den Heer toekomt, dat wordt door den Schout aan 's Graven Rentmeester verantwoord. Zoo blijft alles binnen den kring van het ambacht besloten. De Schout heeft van alles de leiding: hij stelt den kooper in het bezit, hij zorgt voor het inkomen der kooppenningen en voor de belangen van den geldschieter, even zoo goed, als voor de regten van den Heer. Eén ambtenaar, weinig omslag en kosten, alles bij elkander op hetzelfde punt vereenigd: misverstand of bedrog, bij zoo groote openbaarheid, bijna onmogelijk! Wij spraken daar van den overdragt. Maar bijna altijd moeten er ‘voorwoorden’Ga naar voetnoot2) worden opgemaakt - bedingen of verdragen, welke die overdragt regelen. Ook andere overeenkomsten of verklaringen kan het soms nuttig wezen op schrift te stellen. Natuurlijk is de ‘Schrijver’ of ‘Secretaris’ van het ambacht de man, die met het opmaken van die voorwoorden belast wordt; hij wordt daarvoor afzonderlijk beloond. Niet, dat de buren juist verpligt zouden wezen, zich van zijne hulp te bedienen! O neen! Al wie meent, dat hij daartoe de noodige bekwaamheid heeft, schrijft zijn ‘handvest’ zelf. Of zoo men zich daar niet aan wil wagen, en toch - om een of andere reden - onzen Geregtsschrijver liever voorbijgaat, dan zijn er immers Notarissen genoeg, tot wie men zich kan wenden! Dezulken vindt men in de steden, meestal - | |
[pagina 112]
| |
hoewel niet altijd - geestelijke personenGa naar voetnoot1), door Z.H. den Paus of onzen Bisschop aangesteld om in kerkelijke zaken verklaringen op te maken en andere acten te verlijden: doch welke, als moetende ervaren zijn ‘in beide de regten’Ga naar voetnoot2), ook in geschilpunten over onze wereldlijke herkomsten met vrucht kunnen worden geraadpleegd. Maar dat kost den landman - als het tot den marktdag niet wachten kan - een extra-reisje naar de stad! Want het spreekt van zelf, dat de Graaf, die den Ambachtsschrijver benoemt, weinig lust heeft, om dien ambtenaar in zijn voordeelen te verkorten. En daarom is het aan de Notarissen verboden, om, zonder de uitdrukkelijke toestemming van den Graaf - of, in ambachtsheerlijkheden, van den Ambachtsheer - eenige voorwoorden of andere verdragen of handvesten binnensambachts op te makenGa naar voetnoot3).
Ons dorp - wij zagen het reeds - heeft geen eigen ‘regthuis’; en dit is de schuld niet van ‘Mijnheer’, die gedaan heeft, wat hij kon, om de buren te overtuigen, dat hun vierschaar en hun buursprake vrij wat beter en ordelijker in een besloten lokaal, dan zoo als nu geschiedt, in de open lucht zoude gehouden worden. Is het geen schande voor 't ambacht, dat het loffelijk Geregt daar zoo armzalig bijeenzit, zonder eenige beschutting tegen zon of regen, aan den publieken weg, vlak vóór een huis daar getapt wordt! Reeds van overouden | |
[pagina 113]
| |
tijd heeft Keizer Lodewijk de VromeGa naar voetnoot1) en zooveel andere frankische Koningen en Keizers er met kracht op aangedrongen, dat ieder ambacht zijn eigen regtsgebouw hebben moet; dat noemde men het ‘harahusGa naar voetnoot2)’, het heerenhuis, even als zulke inrigtingen thans regthuizen of ambachtshuizen genoemd worden. Men vindt die overal in alle frankische landen: waarom ook niet hier, op ons dorp, midden in de kom der Gemeente, waar onze buren toch reeds gewoon zijn bijeen te komen? Veel kan dit niet kosten: want voor de teregtzittenden is niets anders noodig, dan een open pand met een afdak, waar Schout en Gezworens, met het aangezigt naar het Oosten gewend, rustig vergaderen voor de oogen der menigte, die daar buiten staat, door een houten balie van het Geregt gescheiden! 't Is waar, dat bij die ‘zale’ nog een ‘kamer’Ga naar voetnoot3) behoort, waar de Schepenen zich vertrekken kunnen, om buiten 's Heeren tegenwoordigheid ‘de waarheid te vinden’, en die later ‘regtevoort in de zale te uiten’. Onbetamelijk is het immers, wat thans gebeurt, dat de Gezworens zich vertrekken in de ‘taveerne’, in een huis, waar men gewoon is bier te tappen! 't Mag dan wezen, dat bij de dorpskeuren bepaald is, dat gedurende de teregtzitting geen gelag mag worden gelegdGa naar voetnoot4), 't blijft toch altijd stuitend voor het gevoel, dat in zulk een huis regtszaken behandeld worden! En berekent men de huur, die voor | |
[pagina 114]
| |
't gebruik van dat lokaal besteed wordt, dan is er geen twijfel aan, of het ambacht konde zich heel wat voordeeliger een eigen ‘dingstal’ opbouwen. Maar de buren zijn doof aan dat oor. Wie zal dat gebouw betalen? Eigenlijk is dit de zaak van den HeerGa naar voetnoot1) die belast is met de justitie, de lage zoowel als de hooge. Hij trekt daarvan al de voordeelen: ligt, dat Hij dan ook de kosten draagt, indien Hij meent, dat zulk een huis hier noodig is! Maar dat nu eens daargelaten! Het dorp is nog in schuld jegens die Waalsche straatmakers, die over drie jaren zijn overgekomen, om den Heerenweg door het dorp te ‘becassayen’, tegen een jaarlijksche ‘chijns’,Ga naar voetnoot2) die nu nog vier jaren lang loopen moet. En waarom nu weêr die nieuwe vreemdigheid, die in ons land niet t'huis behoort? De buren zijn er volkomen mede te vrede zooals het is: en als er dan gesproken wordt, om schulden te maken, en de dorpslasten hooger op te voeren, dan mag men toch wel vragen: geeft het pas, dat de Schout met de Gezworens zich afsluiten, en onder dak zitten, terwijl de Gemeente daarbuiten staat in regen en wind? Want, om het huis | |
[pagina 115]
| |
zóó groot te maken, dat het al de leden van 't ambacht bevatten kan, daaraan is natuurlijk niet te denken! Zou men dan misschien met het bouwen van die sierlijke troonzaal den toe leg hebben, om - ook al naar vreemde zede - den eenvoudigen landman nog meer af te schrikken van het bijwonen van vierschaar en buursprake, en alzoo het rijk voor zich alleen te behouden? Wat reden is er daarenboven, om zich zoo streng te binden aan één en dezelfde plaats? 't Mag wezen, dat men ook nu meestal vergadert in de kom van het dorp; maar dat is geen wet! Zoovér de grenzen van het ambacht strekken, kan er vierschaar en buurspraak gehouden worden, ja zelfs daar buiten, als een ander ambacht of ‘vrijheid’ er de plaats toe verleenen wil: welke dan voor den tijd der teregtzitting ‘bevreed,’ en aan de eigen judicature onttrokken wordtGa naar voetnoot1); overal mag de Schout zijn vierschaar spannen: op den weg, onder een boom, op een brug,Ga naar voetnoot2) in één woord, wáár hij zulks goedvindt. En daar komt dan nog bij, dat verreweg de meeste zaken niet wel anders dan in de open lucht kunnen worden afgedaan. Men denke maar eens aan het schouwen van dijken, wegen en wateringen, aan de ‘scharingen van vee,’ aan ‘tijdscharing,’ ‘ploegscharing’Ga naar voetnoot3), ‘bezetting’ of arrestGa naar voetnoot4), het ‘vronen van erven’, en alles | |
[pagina 116]
| |
bijna wat behoort tot de landsage, aan 't ‘wegvaardig regt,’ dat aan de uitlanders verleend wordt, en zooveel meer! Wat raken ons de wetten dier oude frankische Vorsten! Onze goede vaderlandsche herkomst heeft zeer zeker niet gewild, dat er een vaste plaats zou wezen voor het houden der teregtzittingen: want anders had men waarlijk, om zulk een ‘dinghuis’ op te rigten, geen grafelijk privilegie noodigGa naar voetnoot1)! Neen - men zegge wat men wille - zóó dwaas zal men bij ons in 't ambacht niet wezen, dat wij ons vernederen zouden, om zulk een gunst van den Graaf af te bedelen! Neen, waar de Schout is met zijn ‘Scharemannen’ - als 't maar is op eene openbare plaats -Ga naar voetnoot2) daar is regt en vierschaar; en de Heer moet vrij blijven om zijn schaar te bannen, waar de nood het vereischt: en waar hij de mannen, die hij het regt vermanen wil, het gemakkelijkst kan bijeenvinden! Meent men soms, dat de Gemeente niet weten zou, waar zij moet bijeenkomen? Maar in buitengewone omstandigheden wordt de ‘ban’ immers des Zondags te voren door den Schout met drie buren in het openbaar afgekondigd, met bepaling van plaats en dag, zoodat niemand zich daarmede vergissen kan, of schade lijden!Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 117]
| |
Men spreekt van orde: maar zal dat ambachtshuis naar zeeuwschen trant, met een stoel voor den Heer, en vaste zittingen voor de Gezworens, en dan nog een balie om de gemeente af te sluiten, zooveel meer deftigheid geven aan onze vergaderingen? 't Mag met regt betwijfeld worden. Want orde en ontzag, dit hangt niet af van uiterlijk vertoon, maar van de achtbaarheid van dengene, die de vergadering leidt! Onze Schout zou het zich gaarne gemakkelijk maken; maar zijn voorgangers - zie! die hadden al dien toestel, die ‘zale’ en die rasters niet noodig: die wisten, naar vaderlijke zede, zich te helpen met dat hennipzeelen koord, dat nu voor onze nieuwerwetsche Heeren niet aanzienlijk genoeg meer is. DaarmedeGa naar voetnoot1) was de vierschaar behoorlijk afgeperkt en bevreed; en de Gemeente, die toch alles zien en hooren moet wat er aan den vierstalGa naar voetnoot2) gebeurt, was niet buiten gesloten, en toch genoeg- | |
[pagina 118]
| |
zaam verwijderd van den kring, waar zij tot hinder zou kunnen wezen! Maar toen hield men, wat strenger dan nu, de hand aan de oude regelen en herkomsten. Daar heeft het volk, van kindsbeen af, eerbied voor: misschien wel juist omdat ze oud zijn, en men daar zoo aan gewoon is, dat men zich buiten die taal en die teekens geen regt denken kan. Maar zeker is het, dat er toen stilte was en rust: wat thans maar al te dikwerf ontbreekt. En is het dan, wel beschouwd, zulk een heel groot bezwaar, dat de Schout een enkele maal met de Gezworenen binnen het bierhuis vergadert, of dat dezen er heen trekken, om zich over het vonnis te beraden? Hoeveel steden zijn er wel in Holland, die hun eigen regthuis hebbenGa naar voetnoot1)? En wie het dan nog heeft, die maakt er zeer weinig gebruik van: zij zitten liever vóór het gebouw, dan daarbinnen! Dat is dan ook eigenlijk zooals het behoort! Want het regt is de zaak van allen, en geen openbaarheid, dan onder den vrijen blaauwen hemel, waar ieder tegenwoordig kan zijn, en niemand onder schijn van gebrek aan plaatsruimte kan worden geweerd. Maar als de ‘heereweg’Ga naar voetnoot2) dan toch ten slotte de plaats is, waar men naar | |
[pagina 119]
| |
herkomste ‘werf’ en ‘gadering’ houden moet, dan mag het inderdaad onverschillig heeten, wat men achter zich heeft, of dit is een zoogenaamd ambachtshuis of ieder ander gebouw, al was het zelfs een taveerne! Nog eens, van den Regter en van hem alleen hangt het af, of de justitie in eere is - niet van al die uiterlijkheden! Zoo redeneren onze stijfhoofdige buren, en of ze gelijk hebben, of niet, 't zal vooreerst wel bij het oude blijven! Daar zijn wel andere dingen, welke de goede lieden van 't ambacht heel wat liever - bij gracelijk privilegie van onzen Heer Graaf - zouden willen veranderd zien. Of is het niet lastig, dat alle regt, behalve in dijkzaken, afgedaan moet zijn ‘met klimmender zonne’,Ga naar voetnoot1) zoodat met den middag de vierschaar moet worden ‘gevorst’,Ga naar voetnoot2) wat dubbelde kosten geeft voor de dingslieden? En dan die ‘wantale’Ga naar voetnoot3) en die ‘achtertale’! 't Is zeker goed, dat er een boete staat op het verkeerd procederen, want een ordelijke regtspleging is de beste waarborg voor de vrijheid en voor het goed regt: maar welk nut ligt er in die oude stadhuiswoorden, waarvan er velen zijn, die niemand meer verstaat, en die men toch niet mag ‘te buiten gaan’, zonder in de boete te vallen? | |
[pagina 120]
| |
Voor zulke nietigheden is de Schout toch waarlijk te scherp in 't bekeuren: men ziet maar al te duidelijk, dat hij daarbij zijn voordeel heeft. Had men die bekeuringen niet, dan kon men de kosten van een Taalman uitwinnen, en doen zelf zijn woord, waar nu niet aan te denken is. En dan nog is men met die Taallieden niet altijd voor schade beveiligd, want wat zij misspreken, moet hun partij ontgeldenGa naar voetnoot1)! Maar dat is het grootste kwaad nog niet, daar het ambacht onder lijdt. Alles zou zich nog al ten genoege der buren kunnen schikken, indien onze Heer Graaf besluiten kon zich te houden aan het oud en loffelijk gebruik, om het schoutsambt en de verdere officien toetevertrouwen aan de besten en de getrouwsten van zijne Dienaren, in plaats van - zooals nu sinds eenigen tijd de manier geworden is - deze diensten aan den meestbiedende tijdelijk aftestaan.Ga naar voetnoot2) Bijna alle dorpen hebben privilegien, waarbij Zijne Hoogheid zich plegtig verbonden heeft, om zijne vrije ambachten niet in leen weg te geven, en alzoo ‘af te scheiden van de Grafelijkheid’. Maar wat helpt dit, als Hij het ambacht telkens, dan voor langer, dan voor korter tijd, uitbesteedt aan den eersten den besten, die er Hem geld op schietGa naar voetnoot3)! Wat een ambt van eer wezen moest, ‘be- | |
[pagina 121]
| |
dreven ten oirbaar van den Heer en van de goede gemeente’, is op die wijze verlaagd tot een geldzaak, waarbij alleen gelet wordt op de voordeelen, die daaruit komen kunnen! En zie nu eens, wat de gevolgen zijn! Had in vroeger tijd een buur over zijnen Schout te klagen, dan kon hij heul en troost vinden bij den hoogen HeerGa naar voetnoot1), die onderzoek deed en in het ergste geval zijnen Dienaar afstelde. Maar wat kan die goede Heer met den besten wil voor zijn getrouwe gemeente uitrigten, wanneer hij verbonden is door een verdrag jegens den Schout: wanneer hij handvest en zegel gegeven heeft, dat hij den geldschieter niet uit zijn Schoutambt zetten zal, zoolang Hij niet aan dezen de som, die daarop geleend is, zal hebben teruggegeven ‘den laatsten penning met den eersten’! 't Is niet, dat men den tegenwoordigen Schout te na wil spreken: die is waarlijk zoo kwaad niet; maar toch, welk een hemelsbreed verschil tusschen dien ‘Officier’ van nu, en de Schouten van vroeger dagen! Toen stond aan het hoofd van bijna ieder dorp, dat maar eenigzins belangrijk heeten mogt, een deftig Welgeboren ManGa naar voetnoot2) van 't platte land afkomstig, die op zijn eigen goed leefde | |
[pagina 122]
| |
als een landman onder de landlieden, en die buiten het ambacht weinig of geen belang had. Maar wat zijn tegenwoordig bijna al de Schouten? Poorters van de eene of andere stad, kooplieden, die daar binnen die muren veel geld gewonnen hebben, wat ze nu niet beter weten te beleggen, dan door het aan Zijne Hoogheid op goed pand en op goede renten uitteleenen. Zoo krijgen die stedelingen langzamerhand in hun handen al wat de Grafelijkheid maar te geven heeft aan ‘profijten’ en ‘nutschappen’: en daaronder ook - wat het allerergste is - regterlijke bedieningen, baljuwschappen en schoutambten! En waar één schoutambt niet genoeg is, om de uitgeleende penningen geheel te verzekeren, daar worden er twee en meer, ja - is de som zeer groot - het baljuwschap en daarbij nog één of meer ambachten aan denzelfden persoon verzet: tot groote verwarring in de regterlijke hierarchie, en tot groot ongerief van de Gemeente, die nu haar Schout maar zelden meer onder de oogen krijgt. Maar dan willen wij het nog gevraagd hebben: is het te verwachten - de goeden nu eens daargelaten - dat zulke steêlui hart kunnen hebben voor het ambacht, of achting voor de buren, daar zij niets anders in zien, dan stomme werktuigen, hun voor een tijd geleend, om hun het uitgelegde geld met woeker terug te bezorgen! Zoo wordt de landzaat tegen wil en dank, afgetrokken van zijn natuurlijken Heer, bij wien hij zoo gaarne zijn toevlugt zoekt en zijn steun, om even als in de ambachtsheerlijkheden - ja misschien nog meer - aan plaatselijke willekeur te worden prijs gelaten. Mag men zich dan verwonderen, dat, op veel dorpen, de Hoofdpersoon en Regeerder van 't ambacht, die onzen goeden Heer - zoo het heet - in ons midden vertegenwoordigt, aan de dorpelingen in veel opzigten vreemd en onverschillig geworden is! 't Kan ook niet alles zóó gaan, als men het wel zou wenschen! Gelukkig ten minste, dat wij in onzen eigen boezem meer redenen van tevredenheid hebben, en dat het inwendig bestier van ons dorp, het ambachtsbewaarderschap, nog weinig van zijn ouden luister verloren heeft! |
|