Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 89]
| |
‘Renaissance’ noemen, daarin beweert hij te vinden en te schuwen wat hij noemt de ‘fleischlich-üppige Kunst der Jesuiten’, en voorspelt eene schoone rol aan de ‘Evangelische Kerk’, wanneer deze zich bij de middeleeuwsche kunstoverleveringen weder aansluit: hij meent dus, als protestantsch leeraar, hiertoe uit alle kracht te moeten medewerken: en hij werkt uitmuntend. Wij achten het overbodig het hier voor de geestverwanten van den schilder Daniël Seghers en den dichter Adrianus Poirters op te nemen. Murillo wordt zeker door de Gravin Hahn-Hahn beter begrepen dan door den Heer Otte; maar voor den oogenblik doen wij niets dan hem goeden moed op het kunstpad wenschen, en hopen dat hij daarop volharden zal. ‘Allerdings,’ zegt hij, ‘sind der Kirche Jesu in der Gegenwart dringendere Aufgaben gestellt; allein es giebt ja der Gaben und Kräfte so viele und verschiedene, dasz es gestattet sein wird, das Eine zu thun, ohne das Andere lassen zu müssen.’
A. Th.
ÉTUDES SUR LES BEAUX-ARTS, depuis leur origine jusqu'à nos jours, par F.B. de Mercey. Paris. A. Bertrand, 1855, 2 Dln ƒ8.25. - Een verouderd boek; eene verzameling van opstellen uit verschillende jaren, waaraan de schrijver hoopte, dat de Ten-toon-stelling vogue zoû geven: maar daarvoor is het werk allerongeschiktst. De titel wijst het reeds aan. Dat woord ‘beaux-arts’ riekt naar de muskusdoos van Mme de Pompadour of althands naar de grieksche soepeetjens van de demokratische aristokratie van 1800. Het gronddenkbeeld, dat zich, met of zonder het bewustzijn der Goevernementen, uitspreekt in de ten-toon-stellingen waar nijverheid en kunst vereenigd zijn, is doodelijk vijandig aan het ouderwetsche stelsel, waarin de ‘beaux-arts’ eene rol spelen; de beaux-arts dat zijn de deftige kunsten van het Akademismus; dat zijn aristokratische vermogens en genres, waarvan het leven geene conditio sine quâ non is. Natuurlijk is de Heer Mercey, die vroeger onder een anderen naam zijn werk niet aan den man heeft kunnen brengen, een beleefd tegenstander van vernuftige en gevoelige theoristen als Fortoul en Alfred Michiels. Mijnheer Mercey haalt de schouders op over de nieuwere duitsche scholen; hij gaat dus minder met de tijd meê dan Kugler, en was toch door geene zoo kompromitteerende antecedenten gebondenGa naar voetnoot1). Om ons en den lezer tijd | |
[pagina 90]
| |
te sparen, gebruiken wij deze bastaartwoorden; men vergeve 't ons. Dat gaat vast, dat wij ons in het gebruik van de woorden ‘l'Art’ en ‘les Beaux-arts’ nooit vergissen zullen; zoo min als in het charakter dat zij verraden bij den theorist, die ze aanwendt.
A. Th.
HELDENBUCH. Altdeutsche Heldenlieder aus dem Sagenkreise Dietrichs von Bern und der Nibelungen, etc. durch Friedrich Heinrich von der Hagen. B. I, II. Leipzig, 1855; Hermann Schultze. Prijs: ƒ13.35. - Eere den grijzen Von der Hagen: een dier ‘degens’, ‘coen en̄ vri’, wier gespierde vuist, jaar in jaar uit, bij dage en bij nacht, het zwaard voert voor de heilige zaak van onze gemeenschappelijke duitsche letterkunde. Men ontstelle hier niet, op dat woord gemeenschappelijk. Men heeft hier te lande de kostelijke gewoonte, om aan het beven en knorren te slaan als een juffershondtjen, wanneer er een bevriend vreemdeling wordt binnengeleid; dan beroept men zich op het hollandsch charakter en zegt met ‘onbeklemde borst’, ‘van vreemde smetten vrij’ - alleen werk te willen maken van het Hollandsche, uit vreeze, dat de landaard ‘besmet’ en de borst ‘beklemd’ mocht raken: maar als de vreemdeling aftrekt, en het uur voor ons gekomen zoû zijn, om door ijverig studeeren te bewijzen dat het eigenaardig Hollandsche, in zijn geheelen omvang, werklijk in onze schatting aanspraak heeft op beoefening en op meer dan blinde ingenomenheid - op kennisneming - dan keert men tot zijne kalme stemming te-rug, steekt een pijp op, en gaat een wandeling doen, of een ombertjen spelen. Ik zeide ‘gemeenschappelijk’: ik voeg er bij, in het vol bewustzijn onzer nederlandsche krachten en rechten, gemeenschappelijk ja - tegenover het slavonismus, gemeenschappelijk zelfs tegenover de romaansche volken, gemeenschappelijk schier tegenover Engeland, zelfs eeniger mate tegenover Schandinavië (men leze eenige der stukken van dezen kostelijken bundel, om daarvan de overtuiging te krijgen): Maar niet gemeenschappelijk ook, waar Holland, Brabant en Vlaanderen, met hunne breede en schoone voorhoede van Platduitschers, tegenover het hoogere Duitschland staan. Ach! wanneer, wanneer, zal men ten onzent zich gewaardigen een enkelen blik te slaan in het ‘Heldenboek’ der vaderen, waarin menige bladzijde ons, Nederlanders, bijzonder toebehoort! Ik verg niet dat men de moeite neme deze oorspronkelijke texten, door Von der Hagen uitgegeven, te ontcijferen: maar wanneer zal er eens een nederland- | |
[pagina 91]
| |
sche Simrock oprijzen, om ons te zeggen: ‘Ziet hier uwen Homerus in nieuwer taal! Gij hebt hem vijf eeuwen lang laten sluimeren: besteedt de vijf naastvolgende, zoo er u overblijven, om hem te vereeren.’
K.t.D.
CHANTS POPULAIRES DES FLAMANDS DE FRANCE, recueillis et publiés avec les mélodies originales, une traduction française et des notes par E. de Coussemaker, etc. Gand, F. et E. Gyselynck, 1855. 1re Livraison. Prijs ƒ1.25. - Eindelijk is van het met zoo groot verlangen verwachte fransch-vlaanderlandsch liedeboek des Heeren de Coussemaker de eerste aflevering, bevattende geestelijke liederen, verschenen. Wat vooral dit bundeltjen belangrijk maakt en den arbeid des verzamelaars eene niet geringe verdienste bijzet, is dat ver de meeste texten en melodiën dezer liederen uit den mond-zelf der zangers en zangeressen bij de dusgenaamde ‘volksklasse’ hebben moeten opgeteekend worden. De groote meerderheid dezer liederen behoort tot de XVIIIe en tweede helft der XVIIe Eeuw. Slechts enkelen zijn dan ook in den striktsten zin volkslied. Dat wil zeggen - ver de meesten hebben een kennelijken auteur; zijn gedicht door een zichzelven bewust minder of meer geoefend dichter; zijn geen weelderige uitbottingen van den forschen stam des gezamendlijken volkslevens. Tot deze laatste behooren echter de tot dus verre in de ned. literatuur onbekende no XXVIII ‘Daer kwaemen dry Koningen met een sterr'’, en vooral no XXX; ook no XXXI ‘Jesus 't zoete kind’ (echter niet wat de muziek betreft), no XXXII ‘'t Gods deel of den Rommelpot’, no XXXIII, en no XXXIV. 't Zijn belangrijke fragmenten van straatliederen, die aan de huizen om een duit of versnapering gezongen werden. Voords no XXXV ‘Dans der Maegdekens’, en no XLII ‘Op eenen witten Donderdag’; alsmede no XLIII, waarin de auteur eene herinnering van druïdische formulen erkent. Tot het herderslied, dat de Paters Jezuïeten in de helft der XVIIe Eeuw nog al veel, en met goed gevolg, beoefend hebben, deelt de Hr De Coussemaker allerliefste en, bijna alle onbekende, bijdragen mede. Tot de schoonste behoort het dramatische no VII (met moderne, niet fraaye wijs), de schilderachtige IX, XI, en XIII, waarvan echter de melodiën alweder het echte charakter der heerlijke lyriek van de XIVe en XVe Eeuw niet vertoonenGa naar voetnoot1). Het stukjen van Pr Poirters, | |
[pagina 92]
| |
dat ik op eigen gezach in strofen verdeeld had en tot lied gemaakt (‘O. en N.-Kerstliederen’, no LXXXIX) zie ik, tot mijn groote verwondering, dat werkelijk te Belle en omstreken met de door mij aangenomen verdeeling een ander-halve eeuw lang gezongen is, vermeerderd met een paar koepletten. Het ‘Gy’ in den 6n reg. van koep. 4 is te veranderen in ‘Geen’: dan zal het ook vertaalbaar blijken. Met groot genoegen eindelijk vindt men hier eene veel betere en natuurlijker lezing van het allerlieflijkst ‘Maria die soude nae Bethlehem gaen,’ no V. Een zeer aardig volksliedtjen is nog no VIII, waarvan echter de deftige melodie weinig gepast schijnt. Hiermede meenen wij, in zonderheid naar aanleiding van het literaire gedeelte dezer eerste aflevering, genoeg gezegd te hebben om te bewijzen, 1o dat uit den bundel des Hn de Coussemaker overvloedig de eenheid van nationaliteit der Vlamingen van Frankrijk met de Nederlanders blijkt, 2o dat ieder, die de uitdrukking van den lyrischen zin onzes volks in haar geheelen omvang eenigszins wil leeren kennen, dezen bundel, waarvan de 1e afl. 43 liederen, text en melodie, bevat, moet koopen. Hij komt in 4 afll. kompleet. Sybrandi, Van Bakkenes, en Nyhoff, ook Van Langenhuysen, hebben hem in kommissie, of houden althands bestellingslijsten na.
H.
GRAAF STRUENSEE, dramatische schets, door H.J. Schimmel. Amsterdam, J.C. Loman Jr, 1855. - Terwijl het Nationaal Tooneel in alle opzigten reeds sedert jaren op eene wijze verwaarloosd wordt, dat geheele sloping de eerste en eenige voorwaarde tot wezenlijk herstel mag genoemd worden, geeft de natie de ondubbelzinnigste blijken van behocste te gevoelen aan dramatisch genot, in hare talrijke rederijkerskamers. Voor den auteur, die verlangt dat de beelden die hij geboetseerd heeft, vóór hem leven en zich bewegen zullen, schiet er dan ook geen ander veld ter bearbeiding over. Het is waar, daardoor vervallen al die attributen, die voor een werkelijk dramatisch genot onmisbaar zijn, maar dit wordt hem niet zelden vergoed (treurig genoeg dat het bij ons zoo gesteld is, dat hij de vergoeding daar zoeken moet) door de ware, beschaafde opvatting der toestanden en door den invloed, dien de schrijver zelf op die vriendenoefeningen kan verkrijgen, iets hetwelk bij die onbeschaafde mislukte | |
[pagina 93]
| |
kopiistenhorde (of nog erger) die men hier onze acteurs noemtGa naar voetnoot1), bijna ondenkbaar is. De vraag of rederijkerskamers in ons land hare nuttige zijde hebben mag dus niet lang op een bevestigend antwoord wachten. Zij stellen zich voor (sommigen althans) om het Tooneel te verbeteren, doch terwijl zij met het bouwen dier luchtkasteelen bezig zijn, vormen zij zelven eene soort van ‘Tooneel’ waarop althans nog eenige goede smaak denkbaar is. Het is dus geen wonder dat een dramatisch talent als Schimmel zich aan de rederijkerskamers wijdt. Dat het evenwel te betreuren is dat den dramatischen schrijver alhier geen andere weg openstaat, bewijst de bijdrage die wij aankondigen. ‘Graaf Struensee’ toch is zulk een onderwerp dat het overwaardig zou zijn in een geheel anderen vorm (waaraan dan ook hoogere eischen zouden mogen gerigt worden) door dezelfde meesterhand te worden behandeld. Thans heeft veel, wat dan natuurlijk zou geworden zijn, voor het conventionele, waartoe een recit voor rederijkerskamers zoo gereedelijk aanleiding geeft, plaats moeten maken. Daardoor is, de toestand in aanmerking genomen (het laatste bezoek van den vader, predikant Struensee, aan den zoon, minister Struensee) de dialoog wat lang geworden en vervalt de vader hier en daar in al te minutieuse bijzonderheden, vooral daar, waar hij eene (op zich zelf zeer schoone) natuurschildering maakt, ten einde zijn zoon tot nadenken over zijn vroegere leven en zoo mogelijk tot bekeering te brengen, - of ook wel somtijds in termen vervalt, die meer oratorisch dan natuurlijk zijn, b.v: ‘Uw hart is niet versteend De gedachte is op zich zelve goed, maar hier in den mond van den Vader! zal hij lust in beeldrijke zinspelingen gevoelen? 't Wordt misschien eenigzins gewettigd door zijn predikersambt, waardoor hij welligt gewoon is geworden om zich beeldsprakig uit te drukken. De groote fout echter in het stuk komt ons voor deze te zijn, dat de schrijver, in eene enkele en allerlaatste zamenspraak dezer merkwaardige mannen, alles heeft bijeengebragt wat de vader zijn veroordeelden zoon zou toevoegen, wanneer minstens eenige dagen nog tot wezenlijke bekeering voor handen waren. Stappen wij over het conventionele heen, en beschouwen wij de karakters, zooals zij zich in de zamenspraak doen kennen, dan vinden | |
[pagina 94]
| |
wij die waar opgevat en niet zelden krachtig geteekend. Struensee is minister, de hooghartige, egoïstische maar ook werkelijk krachtige staatsman, zonder dat hij ophoudt mensch te zijn, daarom siddert hij voor den dood, want de vrees voor dien tyran is ook den magtigsten alleenheerscher eigen. Welk karakter heeft echter die vrees? Ziet Struensee angstig de eeuwigheid te gemoet? Dat mogt niet. De auteur heeft den ongeloovige deze kernachtige woorden in den mond gelegd: ‘Dus sterven.... scheiden van het dierste.... slapen gaan Schoon nog niet moede.’ terwijl hij vroeger heeft gezegd: ‘Sterven, dat is niet zijn!’ Niet zijn, het ergst wat er is voor Struensee, omdat er nog zooveel te doen overblijst, omdat hij nog niet moede is. De vader is geen pruikerige prediker, maar een man die eerst den trotsche door bijtende ironie straft, om later te toonen dat hij vader blijft, al heeft hij gemeend, dat geen ander middel dan het zoo scherp snijdend lancet der ironie genezing kon aanbrengen. En dan, hoe veel diepte, hoeveel schoons ligt er in die gedeelten, waar de beide mannen hunne beginselen bloot leggen! Bij den rederijker mogen die twee lange strophen eenigzins vermoeijend voor den toehoorder, en daardoor ondankbaar voor den voordrager voorkomen, hij toone dat hij in den geest des schrijvers is doorgedrongen, hij trachte den zin van elken regel goed te begrijpen, en, wanneer hij eenige oefening bezit, zal hij, zelf medegesleept, anderen medeslepen. Onze meening is deze: dat de ‘Graaf Struensee’ als ‘dramatische schets’ wel iets te wenschen overlaat; als historische dramatische schets voor Rederijkers echter ouder de besten van dien aard eene eervolle plaats bekleedt; met andere woorden, dat Schimmel iets gegeven heeft, wat naar meer doet verlangen. Zal hij onzen wenk willen begrijpen, ook al zou eene opvoering naauwelijks te wenschen zijn?
N. Donker. | |
[pagina 95]
| |
‘DON QUIJOTE (De wonderlijke lotgevallen van den vernuftigen Jonkheer) van de Mancha, vertaald door Mr. C.L. Schüller tot Peursem, Haarlem, A.C. Kruseman, 1853-55. - Als bijdrage tot de buitenlandsche klassieken, wier inleiding bij ons publiek door den met lof bekenden uitgever Kruseman te Haarlem ondernomen is, heeft de Heer Mr. C.L. Schüller tot Peursum onze nederlandsche litteratuur verrijkt met eene nieuwe vertaling, uit het Spaansch, van Michael Cervantes de Saavedra's beroemde werk: De vernuftige Jonkheer Don Quichote van de Mancha. De uitgave geschiedt in afleveringen, waarvan de zesde reeds het licht ziet en weldra door de nog te verwachtene zal worden opgevolgd. We mogen de gedachte van den Heer Schüller, om zijne krachten aan deze vertaling te wijden, eene allezins gelukkige noemen. Hetgeen we, in onze taal, van Cervantes' meesterstuk bezaten, liet den wensch om in den geest van het oorspronkelijke dieper door te dringen, nog immer bestaan. We vermeenen te mogen zeggen dat het werk des Heeren S. ons daarin een zeer grooten stap voorwaarts doet gaan, en daarom aarzelden we niet het eene verrijking onzer letteren te noemen. In 1605 verscheen te Madrid het eerste deel van den Don Quichote; het tweede, in 1615. De schrijver verhaalt in de voorrede, dat een zijner vrienden hem betreffende dit boek onder anderen ook dezen raad geeft: ‘Zorg... dat, wanneer men uwe geschiedenis leest, de zwartgallige ga lagchen, de lagcher het uitschater, de eenvoudige zich niet verdriete, de verstandige de vinding bewondere, de ernstige haar niet minachte, noch de voorzichtige verzuime haar te prijzen. Bereik metterdaad uw voorgenomen doel van het slecht gegrondveste gebouw te vernielen van die ridderromans, die verfoeid zijn van zoo velen en geprezen van nog meerderen; want zoo gij dat bereikt, zoudt gij iets niet gerings bereikt hebben.’ Naauwelijks was het werk verschenen, of het werd met gretigheid gelezen en het voorgestelde doel was bereikt. Doch ook daarna bleef men de vinding bewonderen en prijzen. Gedurende twee en een halve eeuw verlustigde men zich in den oorspronkelijken tekst en in de meeste talen werd de Don Quichote overgebracht niet door éene, maar door vele opvolgende vertalers. Van waar dat tal van overzettingen en van zoo vele in een en dezelfde taal? Het gevoelen van Lord Byron, in eene zijner groote dichtstukken uitgesproken, geeft ons den sleutel ter beandwoording. Ik ken, zegt hij, geen vermaak zóo groot, als het lezen van den Don Quichote in het origineel. Dus, in het origineel; in de eigen- | |
[pagina 96]
| |
aardigheden en het geestig gebruik der spaansche taal met hare dialekten, ligt, we zouden gaarne zeggen het onnavolgbaar Schoon dat elke vertaler getracht heeft (en waarin hij méer of minder geslaagd is) zijnen lezers onder het oog te brengen. Doch al is het dat, in een andere vorm overgegoten, menige intellektueele en moreele schoonheid van het oorspronkelijke verbleek of verloren ga, de levenswijsheid waarvan het geheele werk doortrokken is, kan ook in eene overzetting behouden en daarmede het kostbaarste er van den lezer gegeven worden. Het is waar, in onzen tijd, nu we het lagchen bijkans verleerd hebben, mogen wij ook het lachwekkende van den Don Quichote niet versmaden, te meer daar het niet alleen ligt in de potsige avonturen van den held of zijnen schildknaap, maar vooral in de fijne ironie waarmede Cervantes zijn schrift doorweven heeft. Daarom is het geene geringe lofspraak die welke Philips III het kunststuk toebracht. Deze, ziende, van den balkon van zijn paleis te Madrid, een student die aan den oever van de rivier Manzanares in een boek las en van tijd tot tijd ophield en zich met de hand voor het voorhoofd sloeg, met groote teekens van genoegen en verrukking, zeide tot degenen die hem omringden: ‘Die student is gek, of leest den Don Quichote.’ Maar wanneer men het boek weggelegd en den lach reeds lang vergeten heeft, dan blijven de lessen van wijsheid onuitwischbaar in den geest geprent en, bij menige ontmoeting in het leven, scherpen zij het oordeel en richten zij den stap op den weg dien men te kiezen heeft. De heer Schüller ontfange alzoo onzen dank voor zijne belangrijke overzetting, zoo gunstig uitkomende bij die welke wij tot nog toe in onze taal bezitten mogten.
C.F.L.
‘DEUTSCHEN MYTHOLOGIE (Ueberblick der), von Joseph Verein’. Göttingen, Diet. Buchh. 1848. Bladz. 106. Prijs ƒ1. - Dit schoolboekjen, ontleend uit J. Grimms ‘Deutsche Mythologie’, kwam ons dezer dagen ter hand en bracht ons op het denkbeeld, dat er wellicht onder onze lezers zouden kunnen zijn, die nu eenmaal genoeg van Apollo en Merkurius meenen te weten, en ook wel met eene mythologie, die ons vrij wat nader is, eens kennis zouden willen maken. Daartoe bevelen wij dit stukjen aan.
R. |
|