Dietsche Warande. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Een schoolmeester van het jaar CIƆ.IƆ.XCAlle tijdperken der geschiedenis hebben hunne dichters en hunne kritici gehad: eene ministeriëele partij en eene oppozitie. 't Is nog al opmerkelijk, dat in onze Nederlanden, op het gebied der Letteren, de schoonste gaven niet zelden aan de partij der kritiek waren toebedeeld - schier méer dan aan de uitsluitende vertegenwoordigers der ándere richting. De Auteur van ‘Reinaert den Vos’ - Jacob van Maerlant - Anna Bijns - Marnix - Vondel - Balthazar Huydecoper - Bilderdijk: ziedaar (hoewel ze tevens dichters waren) een zevental heroën van de partij der kritische oppozitie, die, zoo niet allen hunne tegenstanders hebben verslagen, niet allen den geest der eeuw gedwongen hebben te buigen naar den scepterzwaai van hun genie - toch, elk op zijn beurt, een toon hebben doen hooren, die weêrklank heeft gevonden in eenig later tijdvak, en eenige stemmen in de schepping hebben levendig gemaakt, die zijn opgestreefd naar de bronne des ongeschapenen lichts, of, wrevelig, wechgestorven in de poelen der stoffelijkheid en in de puinhoopen der menschelijke hoovaardij. Naar mate, met den aanwas van het poorterschap, de behoefte aan schoolonderwijs voor een grooter getal kinderen scheen te klimmen - naar mate, daarentegen, het getal der voor den geestelijken stand bestemde en dus geregeld, naar de kerkelijke voorschriften, gevormde personen afnam - naar mate, met de ontwikkeling van het individualiteits-beginsel, de methode van het onderwijs minder onschendbaar werd in de oogen der onderwijzers - naar mate het personeel-zelf der, | |
[pagina 18]
| |
na de Hervorming, voor het nederlandsch onderwijs beschikbaren minder tot zijn taak kon voorbereid wezen, en een welmeenend voorzanger en naauwkeurig klokopwinder geringer waarborgen van menschenkennis, opvoedkunde, en wetenschappelijke bekwaamheid aanbood: naar die mate verkeerden, op het einde der XVIe Eeuw, de gewone noord-nederlandsche scholen in bedroevender toestand - en het was geen wonder, dat, gelijk de rederijkkamer ‘In Liefd' bloeyende’ zich met de kunstige wederopheffing der nederlandsche letterkunde en zuivering der boekentaal belastte, alzoo ook een nederig paedagoog, van meer dan gewone bekwaamheid, te rade werd om eene handleiding voor schoolmeesters op te stellen, en, ook op zijne beurt, een solo in de tweede partij der kritische oppozitie te gaan spelen. De man, dien ik bedoel, heette Dirck Adriaensz Valcooch, dien wij in het laatst der XVIe Eeuw het eerst zien optreden als ‘Schoolmeester tot Barsigherhorn’; derhalve een Noord-Hollander van den echten stempel, die zijn toenaam waarschijnlijk aan een der noordelijkste dorpen van zijn gewest te danken gehad heeft, die in zijne buurschap aanvankelijk het onderwijzersambt bekleedde, die de plichten en voordeelen van dit ambt heeft gekend en uit-een-gezet, die bovendien het wel en wee van zijne streek met warmte heeft bezongen en, waarschijnlijk om zijne verdiensten, met den post van ‘Notarius publijck’ is begiftigd geworden: een waardige streekgenoot van Tonis Harmans (van Wervershoef) den lieflijken mystischen zanger, en van Cornelis Maertsz, den wakkeren veldpoëet - Noord-Hollanders, wier kennismaking men vooral aan Dr van Vloten te danken heeft. Alvorens wij een blik werpen op Dirck Adriaensz als onderwijzer, als zedemeester, kerkbewaarder, en schoonschrijver, willen wij zien hoe het over het geheel met zijne geestesrichting, in verband met zijn tijd, geschapen lag. Ik geloof mijn lezer daarbij de kennismaking te kunnen beloven van een man, even praktiesch van redeneering als gevoelig voor de meer geestelijke zijde van het leven, even zeer | |
[pagina 19]
| |
een burger, die met vaardige hand al dat gene verrichten zoû wat een goed ingezeten schuldig is, ten algemeenen welvaren, te doen, als een dichter. De Heer J.C. Kobus wijdt, in Van der Aas vervolg op ‘Witsen Geysbeek’, onzen held een artikeltjen van weinige regels, waarbij hem het ‘Aanhangsel op het woordenboek van Kunsten en Wetenschappen’ tot bron heeft verstrekt, die, op hare beurt, heur water weêr aan de ‘Mémoires’ van Paquot ontleend had. Zijn eindoordeel wordt den Heer K. door Boomkamp, den Alkmaarder van 1747, aan de hand gedaan. Gemelde Heer (Kobus) omschrijft dan ook de dichterlijke verdiensten van Dirck Adriaensz met het korte woordtjen ‘geene’. 't Is wat héel kort, in den mond van iemant, die blijkbaar niet naar de gelegenheid heeft omgezien ter kennismaking met de schriften-zelven, door meester Valcooch in 't licht gegeven. Begon, met de XVIe Eeuw, voor de kinderen van burgers en boeren de stem der volksoverlevering allengs te zwijgen, of hier nog slechts fluisterend, daar half zwijmeldronken, bij grootjens spinnewiel, en bij den bierkroes van den liederlijken lansknecht, hare aloude voorstellingen, verzwakt en verminkt, te herhalen - nam de behoefte aan werktuiglijk lezen en schrijven toe, naar gelang het vermogen van levendig vertellen en opvatten uitstierf - wij moeten er een te warmer hulde om brengen aan den schoolmeester, die nog zin had voor de oude zagen zijns volks, en die ondanks zich-zelf werd aangetrokken door de waarheid der wijsgeerige symboliek, die zich in de verdichting - in de beurtelingsche verziering en verciering van geschiedfeiten - uitsprak. Meester Valcooch verhaalt ons, in niet onaangenaam rederijkersdicht - strofen van 8 regels, met vier sterke heffingen, en doorgaands éene half-sterke, en van 5 tot 8 dalingen of onbetoonde lettergrepen - de volgende legendeGa naar voetnoot1): | |
[pagina 20]
| |
Ik zal verhalen, ‘wilt hier na hooren’, van Julius Caesar, den machtigen Roomschen Keizer; hoe hij, in lang verleden tijden, in dees Nederlanden kwam, aan het hoofd van zijn Romeinen. Hoe schoon en blij-stralend was zijne nichte, Livia, die hij Gabba, den strijdvromen Engelschen Prince, ten huwlijk heeft gegeven! Hij schonk hem ‘het land van den Keynse breed ende groot, dat nu Al water is door der vloeden nood’. Ik zal verhalen van de steden en dorpen, die bij Wieringen lagen, en door veelheid der zonden met den wateren moesten versmoren; toen Gonsende onderliep en andere verlorene steden. ‘Tot Nieumegen by den Rhijn sloech hy (de Keizer) hem neder
Met twee legioenen te zijnen geboden;’
daar heeft hij open hof gehouden, den adel tot zich roepend en vele sterke mannen van wapenen: die allen heeft hij genoodigd ‘ten banckette’ en, met hen, veertien dagen feestgevierd, ‘Om wapenen te proeven, na yeghelicx gheeste.’
‘Trompetten, basuynen worden daer geblasen,
Al om te beroepen tot desen spele,
Die wapens hanteren vanden Sijpe totter Masen.’
Daar zoû men tornieren, ‘In presentië van Livia, der schoonen karsouwenGa naar voetnoot1),
Ter eeren alle andere schoone, suyvere Joncfrouwen.’
Daar werd het afgekondigd ‘steeckspel begonnen
Van Coningen, Hartogen, Baroenen en̄ Graven.
Noyt lustiger geschiede er oyt onder der sonnen.
Daer dede elck 's anderen rossen draven.
Met dapperen slagen ‘wertGa naar voetnoot2) den prijs gewonnen!
Die Coninck van Engelant maecte die braven (?);
Een Hartoghe uyt Brabant toonde hogen moet:
Yegelick tot loff van Vrouwe Livia soet.’
‘Een swarten bannier quam daer ter baene,
Met een gulden Leeuwe costelick ghewracht;Ga naar voetnoot3)
Tot steecken met slaeghen stelde hy hem aene;
| |
[pagina 21]
| |
Als een vroom campioen toonde hy zijn macht -
Rijckelick ghebardeertGa naar voetnoot1), om al te wederstaene;
Drie-hondert paerden waren daer tot zijnder acht.
Livia, dit siende was seer verheven,
Ende heeft desen Hartoge den prijs gegeven.’
Maar dat gold alleen voor den eersten dag: ‘Des anderen daechs schiede desgelijck.
Toen kwam er een Heer ‘int crijt’ (het renperk), op een ‘wit ros’ gezeten, en voerende honderd lanciën aan; ‘Dit was een Heere groot opten Rhijn:
By naeme geheeten: Heer Walewijn.’
‘Dese reedt ter baelgenGa naar voetnoot2) fier ende coen;
Dit merckte die Coninck van Enghelandt,
Stellende zijn glaviëGa naar voetnoot3) na edelen doen
En̄ stack Heer Waelwijn neder int sandt.’
En zoo schonk Livia den Koninge den prijs. Des volgenden daags, ‘Doen quam daer een Ridder met een witte bannier;
Daer in stont Gheanckert een Cruys seer schoon.’
Maar de Hertog van Beyeren, met een rooden standaart, en met een wapen ‘Twelck ruytwijs gevult was met blau en claer wit,’
't zelfde dat nog heden door Beyeren gevoerd wordt, verscheen tegen hem over. ‘Dese reden op malcanderen met groote lancen
Als moedighe leeuwen, om prijs te behalen;
Door fortse begosten die paerden te danssen:
Maer die Ridder most ruymen uyt zijnder sâlen.’
En zoo won de Hertog van Beyeren des derden daags den prijs. Negen dagen lang duurde dat voort. 's Keizers verblijf aldaar gold eigenlijk het grondvesten van stad en burcht. | |
[pagina 22]
| |
Met groote kosten en ‘by fraeyer ordonnancien’ werd die onderneming volbracht. Het slot was ‘Seer cierlijcken van binnen, na 's Keysers aert,’
met kameren, waaraan het goud niet ontbrak, noch de kostelijke tapeeten. Op den hoogsten toren was een gulden appel gesteld, dien men, volgends oudere de chronijke, waaruit Dirck Adriaensz geput heeft, uit de verte, als een zonne, zien mocht. ‘Daer quam onversiens een Arent opghevlogen,
Dat den Keyser aensach met blijden oogen.’
Die Arend kwam daar dagelijks te rug, ‘met open vlogelen’. Dit behaagde den Keizer; hij zag er een goed teeken in, en voortaan voerde de Keizer van Rome ‘Een swarten Arent in een gulden velt,
Om dat hy is die meeste op d'aerde ghetelt.’
‘Daer werd een gulden banniere gemaeckt,
Waer in een swarten Arent stont vlieghende,
Constich ende costelijck na 't leven geraect.’
Eens reed de Keizer ter jacht, en ving een levend hert, welks edele aard en fiere houding hem dermate gevielen, dat hij besloot het te sparen en het een gouden halsband liet maken, waarop gegrift werd, hoe de Keizer van Rome ‘hadde 't schoone beest gevaen’, maar het om zijn ‘Edelheyt’ de vrijheid had hergeven. Daarna werd er weder een steekspel afgekondigd, ‘Om prijs van vrouwen alomme geblasen,
Die Livia den beste na vroomheyt soude geven.’
Daar kwam er een uit Grieken, voerende een witte banier met een Moriaanshoofd ‘na 't leven’. Zijn rijke wapenrusting schitterde ‘als blinckende glafen’. Een ‘Heer uyt Cicilien’ trok hem tegen, met roode banier, waarin een gouden Griffoen. ‘Dese reedt op hem, bijtende zijn tanden,
Hortende 't Moeriaens hooft met moede coen,’
zoo dat dezen Ridder zijne lans begaf, en hij zich ‘moest | |
[pagina 23]
| |
helpen met zijne handen’; de Moriaan dolf echter het onderspit; de Griffoen bleef overwinnaar en ontving den prijs - cieraden, ‘van schoone gesteenten geciert’, en, wat meer zegt, ‘Onder soo veel duysenden was hy ghepresen
Van Vrouwen ende Jonckvrouwen schoon uytgelesen.’
Toen heeft de Keizer zijne burcht te Nymegen eenen Kastelein overgegeven, die er den Arend wél bewaren zoude: een dubbelen Arend! om te verder te kunnen uitzien bij te hooger vlucht, ten einde de latere Keizers de Christenheid te beter voor gevaar zouden beveiligen: het eene arendshoofd, namelijk, zorgt naar binnen, het andere naar buiten. In Friesland gekomen, palende aan 't land der wilde Slaven, ontving de Keizer er de hulde der Grooten en hield er zes weken lang open hof, met gouden vaten en zilver-blanke kannen en schotelen: een overvloed, waarvan ‘d'usantie is noch in het landt ghebleven’. En óok hier werd het krijt weder geopend: ‘Die baelgie was gemaect int groene velt
Dat Groninga noch heet’;
hier streed een Fries, die een zwarten moorenkop beschreed, en die in den lazuren ‘hoeck’ van zijn banier een gulden slang voerde, met een Ridder, op een wit paard gezeten en die ‘een root leeuwenhooft’ op gulden veld tot wapen had. Eerst met de speren, toen met de lancen deden beiden wonderen van dapperheid, maar het ‘Leeuwenhooft’ behield de overhand; het was de Heer van Burchorn, die Leeuwenhorn en twintig steden en dorpen inhad, ter plaatse waar nu ‘die groote Keynse’ is gelegen. Toen men daar aldus aan het hoveeren, dansen en banketeeren was, kwam er eene Koninginne uit Engeland over, en, met deze, Gabba haar neef, ‘vroom en̄ verheven,
Alsmen van outs noch vint beschreven.’
Gij weet, hoe de Koning van Engeland te Megen den prijs had behaald - geen wonder dat zijne Koninginne verlangde, | |
[pagina 24]
| |
op hare beurt, den keizerlijken gastheer eens te ontmoeten en Gabba, haren hoveschen neef, ten leidsman met zich nam. ‘Byder Maezen’ zijn zij aan land gegaan, en vernemende dat de Keizer in het Noorden, te Leeuwenhorn, was, zijn zij haastig door het woud bij Egmond getogen en hebben met heel hun ruitrenstoet Leeuwenhorn bereikt. De Keizer ontving ze met heuschheid, ‘Openende haer alle besloten steden.’
Gabba voerde in zijn gevolg drie-honderd schildknapen, ‘ter wapenen preus’; de Keizer was verbaasd over hunne gestalten: ‘Hy was verwondert, want elck scheen een reus,
So groot, so fier, so sterck van beene.’
‘Te-recht mogen zij Engel-schen heeten,’ sprak de Keizer; ‘dit edel volk bestaat uit meer dan menschen.’ En hieraan heeft Engeland zijn naam te danken. En toen men hier ten steekspele ging, was de eerste, die zijn standaart ontwond, een Ridder, die een rooden Haan op het witte veld voerde. Dat was Gabba naar den zin. Hij, gekleed in den kelen rok met witte roos, heeft een wichtige speer gegrepen, en is ingevlogen op den Haan. Deze ‘reed op Gabba met sulcker vaerden,
Dat hy hem selven vant seer onsochte
Wt der sâlen ghevallen int sant opt aerden.’
Een tweede joeste viel niet gunstiger uit voor den Haan, zoo dat ieder-een riep: ‘Die roose wintet sonder eenich bedriegen.’
De overwinnaar ontving ten loon ‘Een roose van paerlen, groot ende ront.
Met blinckende smaragden waren die bladen;
Veel groote robijnen was der roosen grondt,
Die rijsGa naar voetnoot1) was met fijnen goude beladen.’
Nu beriep Gabba, op zijne beurt, een tornooi. Daar versloeg Gabba een Ridder, die een zwarten Jachthoorn voerde; | |
[pagina 25]
| |
deze was eigenlijk de Heer van Burchorn, wien, boven, het Leeuwenhoofd toegeschreven werd; en het Leeuwenhoofd is Idsaert. Deze wakkere jonge held viel voor Burchorn in, en begon met Gabba te strijden, daar Burchorn de kampplaats verlaten had. Toen deze keerde, reed hij op Idsaert; maar Livia gaf het teeken tot opbreking vanhet spel en heeft Gabba ter tafelen geleid. Het leed niet lang of Gabba en Livia hielden bruiloft - op Leeuwenhorn, waar de Keizer binnengetrokken was. Van hier, dat men nog heden ter dier plaatse, ‘groot Keyns’ geheeten, half Friesch, half Engelsch spreekt. De Koningin van Engeland had ook met zich gebracht Gabbaas zuster, de schoone Oeda - dezer hand verdiende en verwierf de dappere Idsaert. Hij was Heere van Groot Keyns, Lammoer, Grebbe, Gonsende, Linnen, Terdorp, Schilphorn en andere steden en plaatsen, die gedeeltelijk door het water zijn verzwolgen: ‘Men vindt noch veel tomben, by schoonen weere,
Met groote schinckelen;’
ook plaatsnamen gewagen er van: ‘Leeuwarden van Leeuwenhorn verloopen’ en ‘Lammerschagen van Lammoer’. Op de bruiloft kwam ook de Heer van Burchorn, wiens stad nu almede vergaan is; ‘Voortijts schoon landt wijt ende breedt;
Men kan noch die ackeren, werven en̄ grachten
Onder 't water sien leggen (die 'r op wil achten).’
‘Noch huydens daechs is 't in 't ghebruycken
Te verheergewaden 't Leen van Burchorn cleyn ,,nu,
Met een swarten jachthooren, by waer ontpluycken.’
Nog heden, zegt de dichter, wordt het Leen van Burchorn, onder het ontwinden van de banier met zwarten Jachthoorn, door den Heer van Schagen van den Grave van Holland verheven; 't is dat land, ‘Dat onder die oude Vriesche Dijck moeste duycken.’
En toen (om te-rug te keeren tot den Keizer), toen het | |
[pagina 26]
| |
eindelijk winter geworden was, na de gehouden bruiloften, vonden de Romeinen hier in het Noorden geen genoegen meer. ‘So dat zy van coude haer handen moesten wringen,
En noemde het lant Vrieslant int Weste ghelegen.’
Maar voor dat de Keizer vertrok ‘om in andere landen sijne saecken te volbringen’, maakte hij Idsaert Koning ‘van den wilden Slaven, nu West-Vrieslant’ ‘Daer noch de Vriesen den roem af gheven,
Seggende: ,,Fry Fries, 's Keysers ghenoot!’
En Idsaert kreeg den titel van Koning der Romeinen, en tevens tot wapen de witte Rozen (des koninklijken engelschen geslachts); terwijl Gabba het Leeuwenhoofd kreeg. Daarna ging de Keizer ‘opten Rijn in Hollandt’ zijne zaken afdoen: ‘Stichtende Casteelen, Roomburch te Leyden.’
En zie, Livia, zijne schoone nicht, de gemalinne van Gabba den engelschen Prins, scheidde uit dit leven. Daarop trok Gabba met den Keizer in Gallië ten oorlog. Ook Idsaert bleef niet werkeloos. ‘'t Is schade, 't is schande!’ roept de eerzame schoolmeester uit, dat al die groote daden vergeten worden. ‘Verblinde Ignavia verduystert veel dingen,
Die waerdich souden sijn in 't licht te bringhen.’
Maar al spoedig stonden de West-Friezen tegen hunnen Koning Idsaert op: ‘Daer ginck Partye baeren haer practijcken,
D'ondersaeten tegens d'Overste, in grooter twisten;
Daer murmureerden de armen tegens den rijcken,
Muytmaeckers die saeyden daer verscheyden listen,
't Was al in turbatie, noyt dier gelijcken!
Oorloghen met fortsen sloten die kisten,
't Liep ál tegens d'ander: Knechten teghen die Heeren;
Rebellie dede in ellenden weelde verkeeren.
Dit kwam ter zake van een chijns, dien de Koning had uitgeschreven. Doch hij wist ze wel te temmen, en de belasting werd betaald. | |
[pagina 27]
| |
Maar zie, de man des volks, der oppozitie, bleef niet uit. Het despotisme baarde zijne demokratie. ‘Van Schagen daer quam een Heere valiant,
Wel gemonteert, fortsich ende coene;
Hebbende een witte roose in een rood velt gheplant.’
Dit kon des Konings broeder niet aanzien. ‘Van waar komt u die roze?’ vraagt hij toornig. ‘Dat en roert u niet, sprack die campioene;
Mijn voorouders hebben my dese also ghelaten:
Lust u - ghy moocht wapen om wapen vaten.’
En zij staken met lancen; en de Heer van Schagen overwon. Hier van daan heeft Schagen zijn roos nog in het wapen. Zoo doende moest Koning Idsaert zijn blazoen veranderen, tot groote smart zijner engelsche Koninginne Oeda, en hij voerde vervolgends, nog voor dat hun zoon Dothan geboren was, den rooden Leeuw, - met een zwarte Baar, ten teeken van rouw. Hun tweede kind was de schoone Niesa, die later in Oost-Vrieslant geschitterd heeft; hun derde - Engel, een ander - Venus; voords hadden ze nog een zoon, die naar Engeland getogen is; verder een zoon, Hendrick, die den vader in Vrieslant opvolgde. Men noemt nog eene dochter, Isabelle, die in Gallië trouwde, ‘na Gabbas bestelle’; nog een zoon, Steven, die Staveren stichtte. Deze Steven, die later in Oost-Vrieslant regeerde, kreeg een zoon Idsaert, en een tweeden, ‘Rabbout geheeten; noyt arger, noyt quader!
In Sinte Wilboorts Historië machmen 't schouwen!’
Deze regeerde tot aan de tijd, dat de landen door het water bezocht werden. Dat was in den jare 323. En die landen hebben, minder en meer, voor het water blootgestaan tot aan de eigenlijke bedijking in 1552. Een oud man had het in tijds voorzien; de dijken dachten hem te zwak, en ‘met wijf en kinderen, paerden en koeyen’ nam hij de vlucht, en bleef ter stede ‘daer nu Amsterdam is’. Anderen vluchtten naar Valckenooch; de Heeren zijn naar Oost-Vrieslant getrokken. En een man, Tialle, bouwde met | |
[pagina 28]
| |
aarde eene hooge stede, Tiallewal - de buurt is nog in wezen. Zijn zuster Aef maakte een berg, waarop nu Avendorp ligt; zijn broeder Gresing vestte de nog bekende Gresing-werf. Tialles zoon heette Lotharus, die de Loete maakte. Het kind van dezen, Tiaert, maakte Tiaert-dorp. Grate heeft Gratewal gemaakt: alles tegen de woede der wateren. Nesa, een weduwe van Schagen, sloeg een dijk aan de Noordzij, op een hoogen werf; ‘'theet noch die Nes’. Haar broeder Wijbe maakte Wijbewerf, en hun broeder Huypke den Hoep. Lutke maakte Lutkewal. Ziedaar veel oude namen van Schaghen, eerst een uithof van de Abdy van LidlumGa naar voetnoot1) in Vriesland. Daarna is in 't noorden van Schagen een dijk gemaakt, ‘die Keynse geheeten’. Hemke heeft Hemkewerf gesticht; zijn broeder Jan heeft om een grooter werf gheraemt.
Dese Jan riep daghelicx sonder falen:
‘Hael, hael, mijn kinderen: brengt aerden ,,an!
Gaet, hael, ick sal u wel betalen!’
't Heet noch ‘die Haele’ (van den waerden ,,man).
Toen heeft men ook een kerk durven bouwen. Er werd ‘een jock ossen’ gezien; en waar die 's nachts zich zouden neêrgeleid hebben, daar zou men de kerk fundeeren. En hier eindigt de dichter zijn eerste chronijk. Wie, die door den uitwendigen vorm met zijn oog weet heen te dringen, om er de waarheidskern in op te sporen, durft haar gants onbelangrijk noemen? De goede BoomkampGa naar voetnoot2) sprak naar den geest van zijn tijd, en noemt, met het modewoord onzer ondichterlijkste Eeuw, het ‘Leuwenhorner Chronykje’ ‘beuzelagtig’. Wie ziet intusschen niet, dat de zelfde logika, die Karel den Groote Keizer van het Westen kroonde, en die de linie der Keizers, naast de linie der Pausen, ten minste tot Titus in geregelde volgorde doet opklimmen, als ware bijna Karlemeine | |
[pagina 29]
| |
een zoon van Romulus Augustulus geweest, dat de zelfde logika de triomftocht van Caesar door onze Nederlanden, en te midden van de wilde Slaven, ontworpen heeft? Is dat geen sprekend zinnebeeld van de dubbele beschaving, die onzen vaderen, eerst door de Romeinen, later, vooral door de Franken is aangebracht - dat 's Keizers schoone nicht op onzen bodem de vrouw wordt van dien Saxischen Prins Gabba, ons uit Engeland overgekomen? Vertegenwoordigt die geheele engelsche familie de invoering des Christendoms niet? - die Koning, die te Nijmegen, bij de oude burcht der Batavieren in het land, ‘dat wilen Nedersassen hiet,’ ten tornooye triomfeert, naast den Brabander (den gouden leeuw in 't fabelen schild - Pepijn van Landen) - die Prins Gabba, met zijne moeder en zuster, aan het hoofd hunner drie-honderd Jonkheeren, op wie Caesar het woord van dien anderen Romein, Gregorius den Groote, toepast, er van getuigend, dat het ‘Engelen’ zijn - die Nederlander Idsaert, die door de schoonheid van Oeda getroffen wordt, welke misschien haar naam heeft ontleend aan een ang.-saxischen wortel die Adem, geest beteekentGa naar voetnoot1), zoo dat Idsaert zich het bezit van dien geest, dien levensadem wenscht - Idsaert en Oeda, de grootouders van dien Radbout, hier zeer eigenaardig Rabbout (rabauw, ribaud - boef) genaamd - kon dat alles geene voorstelling van de planting des Christendoms onder onze voorouderen wezen? - Het edel hert, wien de Keizer zijn vrijheid te-rug-gaf, met een gouden halsband gecierd - zijn het niet de Batavieren tijdens de Romeinen, de Friezen onder Karel den Groote, die meer bondgenoten dan onderdanen der overwinnaars werden? En die Arend ‘met open vloghelen’, die op den stralenden torenbal van Nijmegen komt neêrstrijken - is het geen schoone allegorie van de Majesteit der Duitsche Keizers in de burcht te Nijmegen; van Karel den Groote en Frederik Barbarossa, wier stichtingen er nog heden in belangrijke steenresten te vinden zijn? | |
[pagina 30]
| |
De Saxer Gabba zag zijn romeinsche vrouwe reeds jong door den dood in deze germaansche streken wechnemen, en inderdaad de sporen van het waereldbeheerschend volk werden hier al spoedig uitgewischt; toen toog Gabba naar Gallië; wij behoeven op franschen bodem de overlevering niet na te gaan. Maar die Franschman, die roode Haan op het witte veld, die bij de aankomst van Gabba het eerste zijn standaart verhief, doch voor Gabba ‘wter salen’ viel, en na lang joesteeren, ten tweeden maal verslagen werd - is het niet de kamp van het frankiesch en saxiesch element op onzen bodem? Ja, die Fries, die een zwarten moorenkop beschreed, en een gulden slang in zijn lazuren wapen voerde, maar verslagen werd door den Leeuwenhorner op het witte paard, en dragende ten standaart het roode leeuwenhoofd op gulden veld - herkent men daarin geen tafereel van den eeuwigen strijd tusschen de Hollanders en Friezen, ‘dat onscamel vriesche diet’, dat, na herhaalde onderwerping, telkens weêr opstond - al heeft de dichter hier den rooden Leeuwenhoofde de zege verzekerd? Ik zwijg van méer gelijkenis. ‘Wilboorts Historie’ is natuurlijk de samenvatting van de lotgevallen der geloofsverkondigers in Friesland. Ik heb al gewezen op het triomfeeren des Hoeren van Schagen, den leenman, die zich vrij maakt van Idsaert en zijne vrouwe. De chronijk sluit, na de vermelding van vreeslijke verwoestingen, uitgegaan van de zee, gelijk de zwerm der Noormannen uit de zee dood en verdelging over ons bracht - met de bouwing van een kerk, die voor goed werd gesticht, ter plaatse waar een span ossen het aanwees: zijn het misschien de kerken van Bisschop Balderik, na de geweldenarij der Denen, of de Mariakerk, van Bisschop Koenraet, welke op ossenhuiden gegrondvest werd - in de Xe en XIe Eeuw? Ik zeg niet, dat Meester Valcooch dit symbolismus in zijn onderwerp vermoed heeft; maar 't is al veel, dat hij voor die epische gevallen genoeg liefde heeft gehad, om er zijn schrijstijd en kunstrijm aan te besteden. En 's mans dichterlijke verdiensten zouden geene zijn? - Luister eens naar deze regels uit zijn ‘rustich nieu Liedeken van het vermaerde dorp | |
[pagina 31]
| |
Schagen’, dorp dat Paquot als 's mans werkkring opgaf in zijn notariaat: ‘Schagen, edel lantsdouwe ,, soet
U moet ick prijsen en̄ loven,
Bewoont van mannen en̄ vrouwen ,, vroet
Beset met schoon' huysen en̄ hoven!
............
‘Edel en hooch zijt ghy befaemt
Onder veel steden en Landen.
In een cleye gront versaemt,
Bepaelt aen die Sijpsche stranden,
Gheen vloet u aen can randen;
Een seedijck, die u bewaert!
Veel visch comt u te handen,
Voghels van menigher aert.
‘Schagen, dat heeft nu eene kerck;
............
Een slot, al is 't niet al te sterck;
Een Edel Heer gaet er op wonen,
Al uyt der Fransche croone,
En uyt het Beyersch gheslacht:
So zijn wapenen al vertoonen:
God gheef hem wijsheyt en̄ cracht!
‘Dit dorp dat is so wel ghedaen
(Versche meeren rontsom vloeyen)
Met claver-weyden die vol bloemkens staen,
Daer op so loopen Hollantsche koeyen.
Die boomgaerts lustich daer bloeyen.
Ghy vinter so soeten vrucht;
Al dat 'er weyt, dat wil wel groeyen:
Daer is oock bequame lucht.
En wilt ge nu nog weten, hoe de Heer van Schagen hierboven zoo stout kwam, dat hij Idsaert de wapenroos betwisten dorst: Magnus, uw vrome capteyn,
Heeft met den kuysGa naar voetnoot1) en̄ den deghen.
| |
[pagina 32]
| |
Voor Damiaten die stadt reyn,
Hem dapper en fray ghedreghen.
Dies hy de Roos heeft creghen,
Ende binnen Schagen gheplant,
Met Leliën reyn om-gesleghen:
Dees Roos voert oock Enghelandt.
...........
Schaghen, ghy Schagen, vol hoogen moet!
Du biste noch fray op desen dach!Ga naar voetnoot1)
Men herkent hier den man, die gelukkig is in de natuur, waarmeê God hem omringd heeft, en te-vreden en fier in hetgeen de hand der menschen, zijn tijdgenoten, gedaan heeft om die natuur te helpen en te verheffen. Wanneer men de kaart van Noord-Holland voor zich neemt, dan ziet men de duinlinie, aan de kusten der Noord-zee plotselijk, omstreeks het dorp Petten, op een vrij groote breedte onderbroken, het zij door eene bedijkte vlakte, of door een waterplas - naar mate men een kaart van vroeger of later dagteekening gebruikt. Dat is de Zijp - dat is de plaats, waar het geweld der golven ons kunstland binnenstroomde en bedierf, voor dat in 1552 Karel V, die aan Noord-Holland bijzondere bewijzen zijner genegenheid geschonken heeft, het oktrooi bezegelde, waarbij de Zijpdijk werd ontworpen. ‘Doe quam d'oude Sijp te met in 't gereye,’
zegt Valcooch. Levendig is de beschrijving, die Valcooch geeft van de bedijking, slootgraving, het bruggenslaan, en hunne naaste gevolgen: het aanleggen van akkers, bouwen van huizen, bloei en welvaart. ‘Twee soutkeeten worden daer gebouwen,
Staende schier by het Seedorp van Petten.
Hier worde getimmert; daer worde ghehouwen;
Veel schoone huysen ginckmen te met daer setten;
Men planter, men timmerder sonder narouwen;
Haer schapen, haer koeyen ginghen te vetten;
| |
[pagina 33]
| |
Sy creghen saet in schuren; sy backten casen,
Om saetenGa naar voetnoot1) te pachten scheen elck te rasen.’
Een Sluis, die ‘tien-hondert roode croonen’ kostte, leî men in den Slijckerdijck. 't Was er alles arbeid en belooning; zaayen en maayen. Onze schoolmeester heeft een vaersregel voor iedere geologische en antiquarische bizonderheid, die zich bij de bearbeiding dier gronden opdeed; voor elke ademhaling van landbouw en nijverheid, in dat herwonnen land. Men ziet, men voelt, dat men met een ooggetuige te doen heeft; en men oppert een bescheiden twijfel, of de Heeren Boomkamp en Kobus wel juist hebben geoordeeld. ‘Als die Sijpsche boeren met haer waer te mertGa naar voetnoot2) quamen,
Meest binnen Schaghen bedreven sy haer affairen;
..................
Opt Brabants veel toegerust waren.
Sy reden en̄ triumpheerden als Jonckers t'samen,
Met clappen der zwepen, met crijten en̄ baren.
Sy poechden nergens na dan om te versamen schat:
- Dat Hemelsch was elcken een vergadt.
En daarmeê neemt zijn dicht een ernstigen keer, in de nog frissche vorm: ‘Men seyt gemeenlick als 't den Esel gaet wel
So danst hy op 't ijs en breeckt zijn bien.
So oock den mensch: crijcht hy goet - wort hy rebel
Tegen God, en̄ gaet zijn geboden vlien.
't Goet brenght den mensch somtijts in de hel.
't Is by ons voorvaders so dickGa naar voetnoot3) ghesien!
Die met sulcke sonde waren besmet,
Door weelde en ydelheyt komen de plagen te met.’
Zoo ook hier. Omtrent het jaar 1570 kwam er een nieuwe watersnood. ‘Op Alder-Sielen nacht te thien uren
Verthoonde God de Heer zijn wonder werck:
Men hoorde opten Sype suchten en̄ trueren -
| |
[pagina 34]
| |
't Water aencomende seer onstuymich en̄ sterck.
Die sandijck by Petten sachmen eerst verscheuren!
.................
Vast en̄ onbeweechlick bleven alle molens staen.
.................
Beyde Soutketen sachmen stucken slaen.
.................
Och, wat dreven, daer al mannen en̄ wijven.
Die Heer comt als een dief inder nacht;
Luttel hadden sy op zijn coomste gewacht:
D'een sat by 't vyer, d'ander te bedde ghestreecken;
Die derde sat in dronckenschap versmacht,
Die vierde was van huys gheweecken.
Haer schuren vol hoy en̄ saet geplant ,, waren,
Die men so dra sach in 't zant ,, varen.
TresorenGa naar voetnoot1), bancken, stoelen en schrijnenGa naar voetnoot2),
Bedden, bedscleeren, cussenen en̄ deecken,
Lagen aen d'oude seedijck gedreven by dozijnen,
't Lach al verwildert, d'een stucken, d'ander in 't breken.
..................
‘Op huysen, daken, hoyen, quamen sy aen drijven;
Tien of twaelf saten sy bedroest by malkanderen;
Naect en̄ verwoest, sachmen haer den dijck op clijven;
't Riep al: ‘berg! berg!’ niemant sach na d'anderen.
Hoe groote, lieve vrienden - 't moest 'er al blijven....
Och, was dit niet een droevich passagie om wanderen?’
Ik twijsel, inderdaad, of er, bij den laatsten watervloed in Gelderland en Noord-Brabant, wel vele vaerzen door onze tegenwoordige dichters geschreven zijn, die de vergelijking zouden kunnen doorstaan met deze schilderingen des XVIe-eeuwschen schoolmeesters, wiens dichterlijke verdiensten geene verklaard werden te zijn. Aardig en onderhoudend zijn de opmerkingen, die Valcooch, als persoonlijk getuige, maakt over de lotgevallen van het vlotte land, dat hij bewoont. | |
[pagina 35]
| |
In 1572, ten eersten Meydage, begon men het overstroomde land weêr te bedijken, uit de middelen, op bevel van den Hertog van Alba door de omliggende plaatsen verschaft. Maar zie, op St Nikolaas brak de nog onverzekerde zanddijk weder op verschillende plaatsen door. Het water stroomde te Petten binnen, en drong naar het Noorden; dat gelukkig was voor Noord-Hollands zuiderdeel. ‘Doen geschieder weêr hoofden-clouwen, handen wringen:
Nu bennen wy, Sijperianen, eewich bedorven;
Ons leven lanc willen wy niet meer van dijcken singhen;
Och, 't is al nullus, dat wy oyt hebben verworven.’
Verlopen, verstroyen sachmen haer geringenGa naar voetnoot1);
Hier en̄ daer in steden en̄ dorpen, sy sworven;
Niemant en dorste meer na dijcken talen!’
En, werkelijk, 24 jaren lag de Zijp verdronken. Wel was daar een Cornelis Tatesz ‘een lustich quant’, die ‘opten egalementen’ zijn vee weidde en een huis aan den Slijkerdijk had gebouwd; maar als de zee kwam, moest hij met al zijn beesten en tilbare have de vlucht naar hooger plekken nemen. Omstreeks 1575 deed men iets tot versterking van den zeedijk; maar de Zijp werd niet leêggemalen. Er werd veel over gepraat en gebeuzeld. ‘Daer is niet of gecomen; die saeck is vercout;
t Wordt hier gecreysselt en̄ daer ghewannen;
Als den een was gereet, was d'ander onghereet;
Verwerde saecken hebben altijt qualick beleet.’
Intusschen was de Zijp droog genoeg geworden, om den Spanjaarden een overtocht te leenen: ‘Nergens hoordemen doen van Sijpdijcken praten;
't Was al te doen met houwen en smijtenGa naar voetnoot2).
Daer wierden gevaen 3 Spanjaerts, lustige soldaten.
't Was al ‘hang op!’ - ‘hang op,’ ging men crijten.
Men hinckse aen een bindt; op 't Sijp mosten sy 't leven laten.
Een mans leven was doen niet waerdich 2 mijten.
| |
[pagina 36]
| |
Menich schermutsinge men sach by den Sijp geschien:
Die desen Cronijcke maecte heeftet gesien:
Die Zijp was al een zeer ongelukkig land: want week de Spanjaart - dan kwam de zee weder opzetten: ‘O,’ roept de dichter uit, bij het verder beschrijven van het ongerief des waters: ‘O du lantsee, met dijn sout water, swart en̄ bruyne,
Hoe menigh schip en̄ lant bistu dwinghende.
Intusschen kregen de omwoners een afkeer van de Zijp. ‘“Tfy Sijpe, wech Sijpe!” die coggenGa naar voetnoot1) dagelicx riepen;
“Legt nu daer als een verdrenckte cater.
Ghy moet verloopen, ghy moet verdiepen;
Ghy hebt ons gecost so menich swaer pontGa naar voetnoot2):
't Is Cost verloren al, dat men oyt an u begont!”’
In 1584 werden alle molens, sluizen en bruggen dan ook uit de Zijpe wechgeruimd. Daarna kwam er weêr spraak van bedijking. ‘D'een sprack: “Men sal weêr Sijpen: 't zijn ware woorden”
Den tweeden sprack: ,, Daer comen al billetten te handen;
Mijn Heeren sullen daer op vergâren met accoorden....
't Is by-loo geen callen noch oude wijfs praet.’
Eindelijk in 1596 en 97 werd er weêr gewerkt. Maar het leed niet lang of er kwam weêr schade; zij werd echter weêr hersteld, en ten spijt van de dure tijd wisten de ‘Sijperanen’ het te bolwerken: ‘twaelf stuyvers gold intusschen een roggebroot van elf pont; seven stuyvers een half cop boter; drie stuyvers een pont speck,’ enz. enz. Eindelijk komt de dichter tot zijn epiloog. ‘Verheucht u, Sijp, die dus lang in het sout hebt geslapen,
Wilt dijnen Schepper dancken en̄ loven!
Nu fulste het versche water gaen lapen;
Die visschen en sullen niet meer in die huysen en̄ hoven;
Maer sult beweyt worden met koeyen en̄ schapen,
Ende uyt-leveren die groote volle schoven.
| |
[pagina 37]
| |
Gras, cruyt en bloemkens sullen dy vercieren,
Mijn heeren vande Sijpe sullen vreucht in dy hantieren!’
Nu volgt nog eene verwensching over den zandvijand. ‘Ketelduyn, Ketelduyn, eertijds een duyn seer hoghen
Wat hebstu den Sijpe al schade ghedaen;
Dijn hoochte is meest over 't Sijp ghevlogen.
Die hebste vercort so menich Sijperjaen.
Wie can altans dijn witten rock uyt-toghen? -
Egalementen, colcken, slooten, zijn met dy belaen,
Dijn gestuys is gul sant; hoe wortmen dy quyte?
't Lant eertijts by dy omhelst docht niet een myte!
En dan sluit het stuk met een bede aan alle vermogenden, om de Zijp verder te helpen. Het is ons niet te doen, om eene bloemlezing te gaâren uit het bundeltjen, getiteld, ‘Chronijcke van Leeuwenhorn,’ door den Eerzamen Dirck Adrs Valcooch; wij hebben geene beschrijving te geven van een verloren of overzeldzaam boek: wij brengen dus alleen uit de schriften van Meester Valcooch bij, wat strekken kan, om den man te doen kennen, en verder wat ter toelichting van den staat der lagere scholen in Nederland, op het einde der XVIc Eeuw, kan dienen. Uit het medegedeelde heeft men gezien, voor-eerst, dat onze schoolmeester zin had voor poëzij, als opvoedend element, ja, dat hij misschien de scheppingen van de volksfantazie, ook waar zij zich geheel vrijmaakte van het historiesch weefsel, waarop ze hare groepen doorgaands borduurt, niet zelden voor geschiedfeiten aanzag; ten tweede, dat hij, ondanks zijn liefde voor het verledene, die hem aan de psalmen het motto deed ontleenen: ‘Ick wil mijn mondt open doen tot by-spraecken,
Ende uytspreecken alle oude saecken,
Opdat die nacomers mogen weten te hooren
En̄ die kinderen, die noch souden sijn gheboren,’
dat hij, in spijt hiervan, een helder oog en een warm hart overhad voor de zaken van zijn tijd, voor het lief en leed | |
[pagina 38]
| |
der kleine maatschappij, waarin hij leefde. Geen twijfel, of de man die de geschiedenis, de oorzaken en gevolgen der woede van den waterwolf, de welvaart van de Zijp zoo dikwijls aangrimmend en verstorend, van nabij had bestudeerd en gadegeslagen - die moedige woorden, het zij tot blaam, het zij tot opbeuring, gereed had, bij het bespreken van den ramp: geen twijfel, of hij stak, waar het vereischt werd, eene vaardige hand uit, om te helpen waar hij mocht; geen twijfel of hij was menig werf de raadsman en, met zijne letterkunde, de voorganger, woordvoerder en schriftsteller zijner geburen. Al zijne vaerzen, die de zaken van zijn tijd betreffen, zijn onder de levendigste indrukken neêrgeschreven, en er blinkt in sommige kleinere stukjens eene frischheid van vernuft uit, die de stelligste getuigenis aflegt van gezonden praktischen zin vereenigd met eene gemoedelijke geestigheid. De Heeren, die elkander nageschreven hebben, dat de dichterlijke verdiensten van Valcooch ‘geene’ waren, moeten lezen: ‘Een beclach van de Dijckmeesters, Basen ende Hanskuyers, die opten Sijpe wercken.’ Dat stuk behoort tot de beste refereinen, die de XVIe Eeuw heeft opgeleverdGa naar voetnoot1), en al mist de schrijver de diepte van denkbeelden, het even verrassend als bijtend vernuft en de ontembaar voortstrevende diktie, zoowel in het lyrische als in het didaktiesch-satyrieke, van Anna Bijns, dit ‘Beclach’ mag toch eene plaats vinden naast de stukken van gelijke form in den eersten bundel mijner ‘Nederlandsche Gedichten’ bij-een-gebrachtGa naar voetnoot2). Als man van zijn tijd heeft Valcooch echter al iets meer van den trant, dien wij voornamelijk uit Roemer Visscher kennen; hij heeft, in den grond, de eerlijke zedelijkheid met dezen gemeen; maar heeft meer ernst, waar het de Godsdienst geldt, en meer betamelijkheid in zijne uitdrukkingen, bij hem vooruit. In geestigheid van invallen staat hij echter bij Roemer ver achter. Ziet hier een ‘roemer-visschertjen’ van onzen schoolmeester, | |
[pagina 39]
| |
waarvan de slotvaerzen inderdaad van een treffenden ernst zijn, en het charakter van den man in het gunstigste licht stellen: ‘Nota.
‘Om baet zijn die Sijp-heeren by-een-ghecomen;
Om baet hebben sy 't Sijpdijcken te hant genomen;
Om baet hebben sy requesten geschreven;
Om baet is haer een goet octroy ghegheven;
Om baet zijn die dijcken om 't Sijp ghemaeckt;
Om baet is er gespeet, ghedolven, gehaeckt;
Om baet deed men sluysen en̄ molens setten;
Om baet is er gheleyt goê kueren en̄ wetten;
Om baet comen 't volck om den Sijp te bouwen;
Om baet sal men alle jaeren den dijck schouwen;
- Wil God verlaten den Sijp met den Sijp heeren,
So sal den baet in schade verkeeren!’
Meester Valcooch had dan ook tot devies verkoren: ‘'t GhemeenGa naar voetnoot1) leeft deur Een’; en reeds het eerste boeksken, dat mij van hem bekend is, is met deze zinspreuk vercierd. Mij dunkt een man, die, aan Godsvrucht, gezond verstand en schranderheid paarde, moet, in weêrwil zijner onvolkomen geschiedkennis, een goed onderwijzer zijn geweest; beter, dan het wellicht te dier tijd van een plakvoerder en inprenter van het A-B-C gevorderd werd. Het boeksken, dat ik bedoel, heeft ten titel: ‘Regel der Duytsche Schoolmeesters, die Prochie-Kercken bedienen, seer nut ende profijtelijck. - Nu eerst wtghegeven ende ghepractiseert door Dirck Adriaensz Valcooch, Schoolmeester tot Barsigherhorn.
Proverb. 23. 17. 18:
De jongelingen met roeden straffende, hout in den toom:
Want alsmense van ioncx castijt soo wordense vroom;
Men derfGa naar voetnoot2) hen niet dooden t'eeniger tijt.
't Is waer dat ghyse wel met roeden smijt:
Maer ghy doet aen hen der charitaten werck,
Ende ghy bevrijdt hun ziel oock vander Hellen perck.
| |
[pagina 40]
| |
Proverb. 30. 17.
Een ooghe, die Vader en̄ Moeder bespodt,
Ende niet luystert na haer goede leering' en̄ ghebodt,
Die moeten de Raven aende waterbeken wtpicken,
Daer toeGa naar voetnoot1) de jonghe Arenden sullen hem opslicken.
Tghemeen leeft deur een.
Tot Amsterdam. Voor Laurens Jacobsz. inden gulden Bybel opt Water. 1597.’ Dat deze ‘Regel der Duytsche Schoolmeesters’ geheel in vaerzen geschreven was - schijnt den vervolgers van Witsen Geysbeeks ‘Woordenboek’, midsgaders den schrijver van het ‘Aanhangsel op het Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen’ onbekend gebleven te zijn: want zij maken daarvan geen melding. In het ‘Algemeen noodwendig Woordenboek der Zamenleving’, ons hollandsch ‘Conversations-lexikon’, wordt van het boeksken gewaagd, maar de uitgave op 1591 gesteld. Zoû Paquot die schrijffout begaan hebben? Ik kan het op het oogenblik niet nazien. Onze druk is, naar allen schijn, de eerste. Het eenig mij bekend exemplaar berust in de boekerij der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Zie hier wat Meester Valcooch aanleiding gaf het te schrijven. ‘Als ick aenmercke de plompheyt en ongheleertheyt die daghelijcx wort geuseert by den Hollantschen, Vriesschen en Zeeuschen Schoolmeesteren die Prochie Kercken bedienden, - want wie slechts een naem conde schryven, ende een Psalm onstichtelicken singhen, begaven hen terstont totten schooldiensten en wilden terstont groote Meesters zijn, daer sy noch geen Clercken mochten strecken, ende verachteden dien, die in de const van School-houden nuttelijck en ervaren zijn, - daerenboven dienende en hen bestedende metten Ghemeenten om eenen cleynen soberen loone, waerdoor sy maken de edele const, ende het Godtlijcke ampt op nul ende van gheender waerden, - want de huyslieden en onverstandighe Idioten zijn so verdorven, als sy slechts eenen School-mester connen | |
[pagina 41]
| |
crijghen goeden coop, soo ist met hen ghewonnen spel, al soude de gantsche Ghemeente, ende plecke daerom intresten en schade lyden, ende haer lieve kinderkens in eeuwighe onwetenheyt van lesen ende schrijven blyven, - dit aensiende heeft my gejammert, opgheweckt, en seer gemoveert, om daer een weynich vande const te schrijven, nae die gaven die my van Godt gegeven zijn, om den onwetenden en plompen School-meester te aenmercken, hier in mijn boecxken, hoe sy gestelt moeten zijn die een ander wil[len] leeren, ende oock den Dorpen voor sulcke ongesondeerde Schoolmeesters te caveren, ende hen ghelt beter te besteden. So heb ick dan dit boecxken fraey in ordene gestelt, en in slechtGa naar voetnoot1) rijm en duytschGa naar voetnoot2) gecomponeert, dat meest om den jongen scholieren wille, die het rijm soeter en geneuchlicker inde ooren clincket, en int herte connen drucken, dan sware redenen ende duystere materien. Dit boeck ghevet den eersamen Leser voor eerst te kennen wat een Schoolmeester is, wat deuchden, en gaven hy behoort te hebben, wat hy sal leeren, wat gereetschappen en boecken hy tot zijn ampte moet hebben, hoe hy alle zijn doen, en ordonnantie ter Scholen, ter Kercken, ende elders aenleyden en beginnen sal, soo, achtervolgende mijn boeck, verclaren en mede brenghen sal, met noch een Instructie om te leeren solfaceren met het gamma-ut. Voort sal den goeden leser hier in noch vinden veel schoone ghedichten, spreucken, ende Moralen, eensdeels wt der Schriftueren genomen ende eensdeels gedicht na des werelts beloop, en in elck sal men groote stichtinge en nuttigheden vinden, also wel in den cleynen als in den grooten; en zijn opclimmende van twee reghels tot twintighen toe, waer wt den goeden Schoolmeester zijn voorschriften (dienende totten kinderen) ordentlick, ende fraey maken, ende schrijven sal na het vermoghen ende scientie zijnder schoolkinderen, en eensdeels zijnen scholieren van buyten leeren. Hier zijn noch achter by ghevoecht schoone inventien om jnckt te maecken van diversche coleuren, om | |
[pagina 42]
| |
daer mede schoone trecken van letters te maecken ende vercieren, so ghy sult bevinden. Bidde een yeder, die mijn Boeck ghebruyckende is, dat sy tselsde int goede willen nemen, ende Godt dancken, die den sterffelicken mensche wijsheyt ende gratie ghegheven heeft den arbeyt voort gemeen profijt te aenvaerden, en dinct altijt dat de mensch vol gebrecx is, ende niet al en can begrypen. Vaert wel.’ Men ziet, Meester Dirck gaat oppozitie voeren; en stout genoeg: want hij heeft het geladen op niets meer of niets minder dan de ‘plompheyt en ongheleertheyt’ der ‘Hollantsche, Vriessche en Zeeusche schoolmeesteren’: men kan een redelijk goed koster zijn en als zoodanig de kerk eener gemeente bediend hebben, zegt Meester Dirck, - men kan geleerd hebben zijn naam te teekenen en een psalm ‘onstich telicken’ voor te zingen, - dat geeft nog geene geschiktheid ‘totten school-dienste’. Hier wordt bewaarheid, wat ik in den aanvang zeide, wegends het natuurlijk verval der noord-nederlandsche scholen in de tweede helft der XVIe Eeuw; want al strekten de kloosterscholen hoofdzakelijk ter opleiding van jonge lieden, die later den geestelijken stand zouden omhelzen - het blijkt toch dat er ook kinderen ontvangen werden, wien men eene andere levensbaan bestemde; en deze kloosterscholen waren, met de kloosters, vervallen. Men mag het ook voor zeker houden, dat de burger kinderscholen, reeds in de eerste helft der XVIe Eeuw algemeener waren dan men doorgaands denkt; daar het in Anna Bijns volstrekt niet als iets bizonders wordt opgeteekend, dat zij eene school-vrouwe was, ‘die Jonckheyt instruerende in het oprechte Catholijck gheloove’, terwijl ook de nonnetjens van Grave heur werk schijnen gemaakt te hebben van kinderen te leeren: zie mijn ‘Almanak’, 1855, bl. 190, 191, de noot. Dan kwam er, volgends Valcooch, de konkurrentie bij; het werken onder den prijs: waardoor het boerenvolk geheel het spoor bijster werd, en, denkend ‘'n miester is 'n miester’ den brekebeen ‘ghewonnen spel’ gaf, en hem die naauwelijks | |
[pagina 43]
| |
deugt voor een klerk, dat is, die nog niet eens de eerste sport der geleerdheid is opgeklommen, dadelijk meester verklaarde. Men ziet uit dit oordeel, hoe hoog Meester Valcooch de waardigheid der onderwijzers aanschrijft, en hoe diep hij van hare plichten doordrongen moet zijn; ja, hij ontziet zich niet het een ‘godtlijck ampt’ te noemen, en ten bate der ‘lieve kinderkens’ bejammert hij de vernedering, waar onwaardigen het toe verlaagd hebben. De man heeft een hart; dat ziet men ook hierin, en onze loftrompetters van het heden kunnen hieruit leeren, dat het wachten in Nederland niet volstrekt geweest is op de Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’, op de schoolwet van het jaar 6, op den ‘Agent voor nationale opvoeding’, op de spelling van Siegenbeek, de syntaxis van Weiland en de ‘leerwijze van den Heer Prinssen’, met hare zoo als Bilderdijk zich ergends uitdrukt ‘in wollen lappen verstikte’ bc cc dc fc gc, - om te komen tot eenig begrip van hetgeen er in een goed onderwijzer gevorderd wordt. Neen, wij hebben niet af te dalen tot de ijverige scholasters der middeleeuwen en hunne trivia en quadrivia, waarvan de Godkunde de spits en het doel was, om schoolmeesters te vinden, die begrijpen, dat onderwijs zonder opvoeding ‘op nul ende van gheender waerden’ uitkomt. Wij vinden een Barsigherhorner paedagoog, die niets aan de Akademies te danken had, ‘Want ter hooger scholen en heb ick niet gheweest,Ga naar voetnoot1)’
en een zoo diepen blik in zijn ambt had geslagen, dat hij het schier met den rang en den plicht der ouderen vereenzelvigde, en als motto op zijn titel de woorden van den wijzen man aanhaalt, tegen de kinderen, die de goede leering en geboden van vader en moeder bespotten. En wat den lezer misschien verwonderen zal, van iemant, die nog onder het heden met zoo verschriklijke verwen afgemaald plak-systema leefde, en die, al was hij zijn tijd vooruit, het gebruik van | |
[pagina 44]
| |
de plak volstrekt niet versmaadde, - de eerste regel zijner lessen luidt: ‘Een Schoolmeester sal wesen een sachtmoedich man,’
voords ‘van goede name en fame’, ‘onderworpen zijn ghemeent, om alle tyden te dienen’ (gedevoueerd), en ‘also wél den armen als den rijcken’; ‘subtijl van sinnen, niet van grover conditien, hebbende volcomen verstant, om te bedienen zijn officien. Hy sal wesen een leeraer der ionger ieucht,’ dies zie men toe, dat men in hem vinde ‘een vat vol eerbaerheyt, een exemplaer van goede seden en manieren: een Man, die hem selven wel weet te regeeren;’ ten minste twintig jaren oud, en wonend in het dorp zijner schole; voords een goede hand schrijvende: wat zijne uitspraak betreft - ‘lisp noch weeck behoort hy te kallen’. ‘Somma, hy moet altijt wesen een vromer helt,
Gheloovich met zijn Wijf ende Kinderen.’
Niet onaardig zal onzen tijdgenoot de verdere vermelding toeschijnen van ‘achtien deuchden en puncten, daer een schoolmeester behoort mede verciert te zijn’:
Ga naar voetnoot1)Hoort ghy, Schoolmeesters, ick sal u oorconden
Wat deuchden noch by u behooren te zijn bevonden,
Ghy die een Ghemeente dient, 'tsy Dorp oft Stadt!
1.[regelnummer]
Ten eersten moet ghy met geen hooverdy zijn beclat,
2.[regelnummer]
Manierich, en simpel gaen in u habijt en cleeden;
3.[regelnummer]
Met alle Borgheren des plecks houdende vreden;
4.[regelnummer]
Geen dronckenschap beminnen, noch overvloedich brassen;
5.[regelnummer]
Stadich in school te sitten opte kinderen te passen;
6.[regelnummer]
Met gheen lichtveerdich volck handel noch wandel bedryven;
7.[regelnummer]
Wel geschickt te zijn, in lesen ende schryven;
8.[regelnummer]
Weten te solfaceren, op noten de Psalmen te singen;
9.[regelnummer]
De Cloc te stellen, datse de uren op haer tijt voortbringen;
| |
[pagina 45]
| |
10.[regelnummer]
Die Kerck reyn en suyver van binnen houwen;
11.[regelnummer]
Secretelick zijn gemeent te dienen met trouwen;
12.[regelnummer]
Instrumenten; brieven, requesten leeren dichten;
13.[regelnummer]
Schrifture doorgronden, om de menschen te stichten,
14.[regelnummer]
Veel wereltsche affairen, en handelinghen te laten;
15.[regelnummer]
Zijn schrijftuych opt lijf hebbende, als hy gaet by der straten;
16.[regelnummer]
Met zijn Predicant dickwils converserende;
17.[regelnummer]
Veel goede exemplen zijn scholieren leerende;
18.[regelnummer]
Acht hebbende op der Kercken goeden.
Tot alle dees deuchden sal hy hem neerstich spoeden;
Ende so hy dan desen (na zijn vermogen) nacompt alle,
Soo sal hy voor Godt en zijn pleck zijn liefghetalle.
En soo hy een doogniet is, en eenich punctken gaet buyten,
Men sal hem van zijnen dienste uytsluyten,
En waer hy coemt ende waer hy gaet,
Armoet is hem naeckende, nijt, wangonst en haet.
Wij zullen, verder, aanleiding vinden op deze verschillende talenten en werkzaamheden van den Schoolmeester te-rug te komen. Ziet hier nu eerst ‘Wat macht ende authoriteyt den Schoolmeesters hebben int straffen der Kinderen’: Die Schoolmeesters hebben sulcken vrydom en macht,
So gering de kinders om schoolgaan zijn gebracht
Van haer Ouders, Mombers, ende Curateuren,
Terstont moet hen slaghen en straffe ghebeuren
Van den Meester, sonder haer te vraghen eenich woort,
Gedurende so lang zy misdoen, en in boosheyt gaen voort.
Was daer een Scholier die een groot-feyt had gedaen,
Eener ghequetst, oft int school had doot gaen slaen,
En d'overheyt wilde hem om 't seyt corrigeren en vangen,
Hem geesselen, coppen, en aen galgen hangen,
So wanneer den Schoolmeester strast den selven Scholier
So moet ofstaen den Heer, Prins en Justicier,
En can niet comen aen den Scholiers lijf en goet
Noch niemant derf hem geven gelt oft boet.
Veel experte schrijvers ons dit selve doceren;
‘De roede can alsulckes afdoen ende weeren.’
Voort, al stonden d'ouders voor der Scholen deur,
En den Schoolmeester leyde haer kint om geesselen veur
| |
[pagina 46]
| |
En slagen gaf na zijnen wil en behagen,
So moeten die ouderen het selfde verdragen.
In het school te treden hebben sy geen macht,
Om 't kint den Schoolmeester te ontnemen met cracht
Eer die straffinge gedaen is te vollen.
Nu raed ick de Schooldienaer, dat hyse so niet ga sollen,
Noch stooten, datse bloeden, of de leden breken:
Want waer't dat ghy in de furie so waert ontsteken,
Dat ghy hem smeet bloedende, verdoost, of van sin verbaest,
Dien Meester rade ick te vertrecken so haest:
Want 't misdaet (aen den Scholier gedaen) sou druypen
Op zijn cop: dus, Schoolmeesters, hout maet in slaen en stuypen,
Weest coel gesint, niet hittich van gemoeden.
U instrumenten sullen slechts wesen plack en roeden:
Want dat daer boven is, dat is van den quaden.
Wee hem, die daer coemt in 'sdorps ongenaden.
Men ziet, dat onze Meester zijn luidtjens kent, en ten krachtigsten spoorslag om zijne ambtgenoten binnen hun plicht te houden, uitroept: ‘Wee hem, die daer coemt in 'sdorps ongenaden!’ Overigens bewijst zijn geheele boekjen, dat hij met gants anderen inzichten schrijft dan om den lof der ‘verdorven huyslieden en onverstandighe idioten’ te behalen. Luister nu, ‘hoe de Schoolmeester handelen sal, met de kinderen die eerst beginnen school te gaen.’ De ionge scholiers die noyt ter scholen hebben geweest,
Als sy comen, bennen sy beschroomt, en seer bevreest,
En souden wel van ancxt wter scholen loopen,
D'ouderen moeten hen met applen, coeck, daer toe coopen.
So moet dan de Schoolmeester haer met soete coutinghe omgaen,
Sullen sy blijven, ende ter scholen volstaen.
D'eerste maent moet men hen slaen noch focken,
Saechtkens verbieden, met hen onderwijlen iocken,
Al tuymelense, al springense eens langs ter scholen,
Ende men haer siet in Scholen ordinantie dolen,
Tmoet by den Meester door de vingeren zijn gesien.
De tweede, de derde maent, sal men haer bien
Sachte hantplacxkens en propere grauwen,
Haer bevelende niet tot sloot te loopen noch rabbauwen,
| |
[pagina 47]
| |
Om bootschappen te loopen, savonts vroech te bet.
Hun penneken in de hant vaten, als men se op elc letter set.
Als sy nu vier oft vijf maent ter scholen volherden,
So sal men hen nu in sulcx niet meer laten bewerden,
Maer somtijts om haer boosheyt straffen; maer niet als d'anderen
Die'r een jaer oft twee hebben gaen wanderen.
Dus te met sullen sy schools ordonnantie worden wijs:
Matich te straffen geve ick den prys.
Is het niet of onze Meester Dirck eene les in de humaniteit had gehad van de hedendaagsche minzame intendanten der ‘cellulaire’ opvoedings-gestichten, die men, bij vergissing, gevangenissen noemt, of van de genen, die in het begin dezer Eeuw een St. Maartensvuurtjen van al de schoolplakken gestookt hebben, of van wie ook, in onze tijd, de boosaardigheid eene natuurlijke ziekte, de bezetenheid eene gewone afdwaling des verstands hebben genoemd, en alleen van genezing, niet van straf, willen hooren? - Men zal echter later zien, dat men te onrechte Meester Dircks filozofie eene zoo onafhankelijke plaats heeft aangewezen. Vernemen wij eerst van hem, wat de ‘Ordonnantien’ zijn ‘der Scholen aengaende’ Een yegelijck die schicke hem alle daghen
Wacker ter scholen, niet als den traghen;
Somers te sessen, swinters te seven ure;
Smiddaechs, voor twaelven moet de coemste gebeuren.
Dit moet tgheheele iaer door geschieden.
Tis Meesters ordonnantie ende gebieden.
Boven dien, elck scholier, die knechtkens voornamelijck,
Sullen de muts afnemen, als sy eersamelijck
Comen ter scholen; ende de meyskens excellentelijck
Moeten den Meester groeten seer reverentelick.
Daer na sal hem elck scholier terstont keeren
Om neder te sitten, ende zijn lesse leeren.
Die 't als dan niet en can te deghen, en gaet salen,
Aen den wijsten laet hy hem overseggen drymalen;
Twelk hem niemant moet tot weygheren stellen,
Op een hantplack te verbeuren [door] sulcke ghesellen.
Niemant en come ter scholen, 't is des Meesters begeert,
| |
[pagina 48]
| |
Of hy sy eerst wel te deghen ghestoffeert
Van alsGa naar voetnoot1) dat hem noodich is totter doctryne:
Papier, inckt, pennen, tbortGa naar voetnoot2) moet er al syne.
Al die hier in vergetelijck is, in eenige weghen,
Met een handplack sullense worden geslegen.
Dan elck zijn les connende, dan d'een na d'ander opseggen.
Die knechtkens sullen haer mutse afleggen,
Die meyskens voor 't opseggen, nygen eenpaerlijckGa naar voetnoot3),
Sprekende met stemmen luyde ende claerlijck.
Faelt yemant in 't spellen en lesen, die niet en can -
Een hantplack van den Meester verbeurt hy dan.
Dus is de selve scholier geraên voor desen -
Niet op te seggen, oft hy sy eerst onderwesen.
De lesse opgeseyt hebbende, elck schick hem sedich
Stillekens al sonder clappen, oft loopen onvredich,
Die ghene die schryven leeren om te schrijven.
By de materie van't voorschrift moet hy blijven;
Het Papier niet besmodden, de pen onbevlecktelijck -
Oft hy sal slagen hebben correcktelijck.
Elck Scholier sal hem so lang tot schrijven pogen
Als den meester roept; dan d'een na d'ander comen vertogenGa naar voetnoot4)
Een yegelijck zijn voorschrift gestelt in't nette.
Maer die dan willen zijn vry van den Palmette
Moeten, namelick tot haerlieder vromenGa naar voetnoot5),
Handelen en wandelen sonder stooten en dromenGa naar voetnoot6).
Dan getoont hebbende, als goede subdyten,
Sullen sy proper gaen sitten om te ontbyten.
Niemant mach sulcx sonder oorloff bestaen,
Ten sy de Benedictie ons Heeren is ghedaen.
Lichtveerdige jockinge mach van niemant geschiên,
Met hoofden, voeten, handen, lijf ende knien,
So lange is duerende het eten ende onbijt,
Of hy sal correctie ontfangen in corter tijt.
Nu als het ontbyten is gedaen ende vol-ent,
Danckt dan Godt van sulcke weldaden jentGa naar voetnoot7).
Daer na elck zijn les leert schryven en lesen als vooren,
| |
[pagina 49]
| |
Oock die cijfferen, reeckenen, en t' leggenGa naar voetnoot1) behooren;
Niemant sal thuys blijven op onledighe daghen
Sonder wichtige oorsaken, of den meester eerst vragen:
Want van der scholen aldus blyvende
Maeckt de kinderen wilt, inobediënt, en kyvende.
Op den lesten dach al van der weecken
Sal men om best schrijven, en spellen spreecken;
De bestdoender sal hebben, tot zijnen loone,
Een lustige letter, oft voorschrift seer schoone.
Dus een yder doet neersticheyt dat hy prijs bekinne;
Want arbeyt versoet door des loons ghewinne.
Voorts sal men saterdaechs die schole vaghen;
Hier sullen die meyskens hen toedragen.
Als men des avonts thuys gaet moet dit gheschien.
Men sal den Meester reverentie bien.
t'Huys comende haer Ouders avont en noene,
Redelick en sedelick antwoort te doene.
Dus yemant die daer leert lesen en schrijven
Moet neerstich by desen reghel blijven,
Ende hier toe schicken zijne ganghen ,, al;
Wie misdoet correctie hy ontfanghen ,, sal.
Wel, lezer, wat zegt gij van dien hollandschen platte-lands-schoolmeester van de XVIe Eeuw? - Mij dunkt, zelfs de scholen in de steden zullen alle nog bij lange na tot die tuchtregeling niet geraakt zijn, in Meester Valcoochs tijd. Ook de Heer Dijkema stemt de boven meêgedeelde klacht van onzen reformator, over de onbekwaamheid der schoolmeesters van het laatst der XVIe Eeuw ten volle bij. ‘'t Schoolonderwijs was toen,’ zegt hij, ‘en nog langen tijd daarna zeer gebrekkig, en had eigenlijk gezegd weinige beteekenis.’ ‘De schoolmeesters,’ zegt hij, ‘waren doorgaans personen, die in de R.K. Kerk de kostersbetrekking hadden waargenomenGa naar voetnoot2).’ 't Schijnt dan ook, dat hij zoowel voor burger als boerenscholen heeft willen schrijven: want hij geeft, in zijn boeksken o.a. het middel op, | |
[pagina 50]
| |
om, in minder dan twee uren tijds, honderd kinderen de lessen te overhooren; en dorpsscholen van honderd kinderen zullen er ten jare 1597 nog wel niet veel geweest zijn. Om het beeld bij de letter te voegen, geef ik hier, in omtrek, eene kleine teekening van eene school van 1600, ontleend aan C.D. Niervaerts ‘Oprecht Onderwijs vande Letterkonst, enz. Ten dienste van alle gemeyne Schoolen ende School-meesteren, in Druck uyt-gegeven’; nieuwe uitg. van 1676: ‘Tot Delff, Gedruckt by Abraham Dissius, Boeckverkoper, op 't Marct-velt in 't Vergulde A, B, C.’ Men merke ook hier de gewoonte onzer voorouders op, die stand gehouden heeft van den tijd af der kort gesneden haren van Prins Willem I tot aan de groote pruik van Jan Willem Friso, om doorgaands binnens huis den hoed of muts op te houden. En zelfs toen die groote krullenrijke pruik den Heeren mogelijk en raadzaam maakte, wandelend rondom hunne graskommen en naar hunne tuinkabinetten, den hoed onder den arm te houden, zat oud en jong op het ‘comptoir’, in het studeervertrek, of in de binnenkamer, bij vrouw en kinders, veelal met de wollen of zijden slaapmuts om het kaalgeschoren hoofd. Gij herinnert u de dichtregelen van Roemer Visscher, waarin hij, onder anderen, opmerkt, dat het even min welvoeglijk is van eens anders bord te eten als ‘met den hoed te zwaayen’, aan tafel: en de schilderijen van 1600 leeren ons buitendien, dat de mannen hoed of muts in huis ophielden; terwijl de hoofdbekleeding der vrouwen, althands in den zomer, binnen en buiten 's huis schier immer het zelfde was. Ver de meeste der kunstenaars, werklieden, enz. in Jobst Ammans prentbeelden bij de ‘Eyg. Beschreibung aller Stände auf Erden’ van Hans Sachs (1568, 1574) hebben de muts op, ongeveer de zelfde, waarmeê onze schoolmeester, fig. 1, getooid is. Men ziet het meerendeel zijner scholieren in 's gelijks, alsof het zoo vele Granden van Spanje waren, met gedekte hoofden. Die de les opzegt, in de linker hand een afgewerkt schrift houdt, om het straks te laten zien en de rechte gereed heeft, om er, des noods, een plak op te ontvangen, schijnt wel een | |
[pagina 51]
| |
meisjen; omtrent het drietal achter de deur, zal men in 't onzekere blijven. Ik zou met deze hoeden (voor een meisjen) wel wech weten, indien er 1780 onder het tafereeltjen staan kon; nu, geloof ik, dat althands het wicht met den ronden hoed een jongen is; misschien wel een zoogenaamde ‘censeur’, die 't gebed afleest, bij den aanvang der school, en de orde moet helpen bewaren. Over het geheel zijn anders de jongens en meisjens gescheiden; de eersten zitten het dichtst bij den meesterGa naar voetnoot1). Zoowel de ‘Ordonnantie’, welke Niervaert mededeelt, als die van Valcooch dringt er echter op aan, ‘dat niemant 's morgens oft 's middaeghs in der Schole sal mogen komen, sonder behoorlijcke reverentie te doen’ (Ordonnantie v.d.S., art. 13). Art. 14 en 15 dezer ‘Ordonnantie’ luiden, bovendien als volgt; ‘Alsser eenighe Lieden met eeren ter Schole komen, soo sullen alle de Scholieren wel reverentelycken den hoedt lichten. - Des middaghs, ende oock des avondts uyt der Schole na huys gaende, als oock van huys na de Schole komende, sullen wel scherpelycken letten soo haer eenige Lieden van qualiteyt te gemoete komen, het waer yemandt van de E. Magistraet ofte eenighe andere eerbare Persoonen, datse deselve wel reverentelyck eeren ende respecteren, na behooren.’ 't Is in 't oog vallend, dat men, bij de inrichting der scholen, er op bedacht is geweest, de autoriteit in en om den Meester te symbolizeeren naar het voorbeeld der christen Koningen. Mist men, in de gewone burgerschool, den ‘leerstoel’, die de moravische Bisschop Johannes Amos Comenus, in zijn ‘Portael der Saecken en Spraecken’ (1673) ter aanschouwing biedt (no 224, 1) - een ‘stoel’ die, even als de vroegste faldistoria, in eene tribune, of gebalied spreekzoldertjen, is | |
[pagina 52]
| |
overgegaanGa naar voetnoot1): men heeft, hier de herinnering van den alouden zetel, den stoel-zelven der geestelijke en waereldlijke Vorsten. Van ouds geldt de uitdrukking ‘zetel’ des gezachs; een ‘zetel’ is vrij wat meer dan een ‘standplaats’, ja zelfs dan een ‘legerplaats’. Van eene ‘standplaats’ of ‘stelling’ wordt men licht naar eene andere voortbewogen; zich ‘legeren’ is het werk van zwervende stammen, van jagers, roovers; ten beste genomen, van krijgslieden; dat alles is tent-volkjen, het zijn geen huis-lieden; maar vooral zijn het geen gezeten burgers. De Koning zit, de Bisschop zit, de Rechter zit; zitting heet de vergadering van alle ernstige korporatiën. De middeleeuwsche schilders, de verheerlijking van Maria uitdrukkende, stellen haar voor gezeten aan de zijde van Christus; menig maal ook - gezeten zijnde - gekroond door haren goddelijken Zoon, die in 's gelijks gezeten is. Dat is het zinnebeeld van de verheerlijking der geheele Kerk, na de Menschwording en de zegepraal van de tweede Persoon der H. Drievuldigheid; daarentegen is Maria steeds geknield, wanneer haar de Boodschap des Engels gebracht wordt: dan is zij de nederige maagd van Nazareth. Onze geachte Warandgenoot, Mr H. van Berkel, heeft de beteekenis duidelijk gemaakt van den ‘stok’ of ‘roede’, welke menig maal den gezachvoerder kenmerktGa naar voetnoot2). Deze voor al ontbreekt den schoolmeester niet. Op figuur 1 en 2 heeft hij, als een Koning den scepter, hem in de hand; des gelijks op de titelplaat van B. Hakvoords ‘Gemeene Zend-Brieven, zo die in de Duitse Scholen van Nederland worden geleert’Ga naar voetnoot2), uit het laatst der XVIIe Eeuw. Behalven den scepter, voert de Koning nog het zwaard der gerechtigheid. Ik zoû haast geneigd zijn te zeggen: het laatste staat tot den eerste, gelijk het verstand tot de rede: de rede is meer een fonds, het verstand meer eene aktieve kracht; de rede is de grijze sena- | |
[pagina *1]
| |
De Dietsche Warande.
| |
[pagina 53]
| |
teur, bij wien men om raad gaat; het verstand is de kritikus, de tijdschriftsteller, die de waarheid door ijverig jagen op het spoor wil komen: de rede is een klavier van toetsen veel talrijker dan de kleppen der klarinet, waarin de tonen niet gereed liggen, maar waarmeê men ze maken moet: zoo is de scepter de vertegenwoordiger des gezachs bij veel talrijker vraagstukken of andere verschijnsels, dan het zwaard der gerechtigheid. De scepter regeert door zijn tegenwoordigheid; het zwaard door zijne aktie. Aldus ook, in lagere orde, op de school. De plak is het zinnebeeld der ‘auctoriteit’; zij is geene meesteresse à la mine refrognée; ‘fy wreeckt geen quaet; maer dwinght tot goedt’; hare slagen zijn meer symboliek dan pijnlijk: van daar, dat door Valcooch, in de allereerste plaats, waar hij des schoolmeesters attributen opnoemt, gezegd wordt: ‘Ten eersten sal hy hebben een fraeye hantplacke’.
Men moet niet denken, dat een plak maar een ruw stuk hout is, om de kinderen meê te knouwen: het is een symbool; het moet eene ‘fraeye’ handplakke zijn. Het knikken, het neigen, het wijken, het beven, het huppelen, het draayen, het zwieren, het rusten van dien scepter in de hand des Meesters regeert geheel het schoolorchest; geeft de maat aan, voor het leeren der kinderen, en tevens, meer dan de dirigeerstok, hij kommandeert niet slechts, hij waakt niet slechts praeventief en repressief zoo veel hij kan; hij stelt ook eene bestrijding en een begin van strafoefening in. Maar de rechte straf, de wrekende straf wordt voltrokken door ‘een wackere roede van wilgen tacke’.
Op de titelplaat der boven genoemde ‘Zend-brieven’ komt deze voor; niet op de hier afgebeelde prentjens; en zelfs de voorstelling No 3 is zoo ‘liberaal’ en zoo realistiesch, zoo weinig symboliek, zoo ‘geavanceerd’ en doortrokken van de republikeinsche denkbeelden onzer XVIIe Eeuw, dat 's Meesters plak niet in 't gezicht komt. De bekende ‘Schoolmeester’, in Luykens ‘Afbeelding der Menschelyke Bezigheden’ (no 79), | |
[pagina 54]
| |
heeft óok de plak niet meer in de hand. Zij hangt achter hem. Zij is met zorg bewerkt; haar lankwerpig-rond vlak heeft eene licht-vaasvormige schaft, met knopen, ringen, geulen en andere gedraaide profielen vercierd, de greep is een flaauw-eivormige cylinder, en eindigt in den ‘appel’. Men herinnert zich dat plaatjen, uit een boek, dat tot de eerste behoorde, die ons, amsterdamschen kinderen, voor een 25 jaar, in de hand kwamen, en waar wij even veel leering als genoegen in vonden. De meester wijst er, met een pen, den jongen de letters, maar schijnt hem tevens met den gestrekten rechter voorvinger het aanzijn van de plak te herinneren. Zoo worden de konstitutioneele Koningen gekroond en den volke de eed afgenomen, ‘corona praesenti’; maar dragen doet de Koning de kroon niet meer. Onze meester heeft echter, bij Luyken, een vervaarlijken langen stok bij zich staan, waarmeê hij op den versten afstand de kinderen ‘raken’ kan: het is, op het groote Staatsgebied, de alomtegenwoordige politie, met hare telegrafische armen. Wat de kracht van scepter en plak aan intensiteit verloren heeft, moet door stoffelijke extensie worden vergoed. De Meester korrigeert, op ons No 3, het schrift van een der twee jongens, die hij bij zich geroepen heeft. In de (latere) ‘school-ordonnantie’ van Niervaert, wordt, in art. 5, toegelaten, dat er ‘twee by den Meester moghen staen’; maar op het plaatjen No 1, ouder dan het boekjen, staat er maar ‘een’; Valcooch laat er ook maar éen toe; doch, bij het ‘spelden oft lesen’, drie. Ontzagwekkend afgesloten is de throonzetel van No 2; met een paar scharnieren, gesmeed door den ‘Schlosser’ van 1568, gelijk Amman hem afbeeldt (LXJ). Onze No 2 is dan ook stellig nog van de XVIe Eeuw oorspronkelijk, al wordt hij gevonden in het ‘Groot A, B, C, Boek - By de Erve Hendrik vander Putte en Bastiaan Boekhout’, van 1774. En al heeft nu de Meester No 3 zijne plak niet - daar is iets gedaan tot schadevergoeding: geen der andere, hier afgebeeld, heeft een zetel, die met de zijne kan vergeleken worden. Ik spreek niet van het snijwerk aan den | |
[pagina 55]
| |
arm, noch van de verciering zijner schrijftafel, met dat fraaye ‘hart’; maar men heeft hem inderdaad een throon willen geven. De throon is niet de stoel, maar eigenlijk het gehemelte (de baldakijn). Dit kénmerkt althands den throon, en van daar dat men in het Middelned. den hemel, het uitspansel, den ‘throon’ noemde. Bilderdijk, die zoo diep was doorgedrongen in het taalgebruik des dagelijkschen levens, zegt te recht (‘Verkl. Gesl.’, III, 166): ‘By ons is [Troon] altijd te verstaan van een overhemelden of tent-zetel, en niet zonder 't verhemelte heeten wij 't “troon”. Van daar de oude eigenaartige uitdrukking “zijn tent spannen” en zoo ook zijn throon spannenGa naar voetnoot1).’ Die beide zetelstijlen achter onzen Meester No 2, die zich van boven verbreeden tot een soort van kolven, vormen, in verband met het plankjen of lijstwerk boven hem, inderdaad een baldakijn, en zijn ‘stoel’ wordt een ‘stal’ (stalleGa naar voetnoot2)). ‘Overhuiving’ beteekende, bij de nomadische volken, van zelve bewaking, eerbiediging, liefde. De Ark was een tent, de Tempel een tent. Beschutting voor het branden der zon, voor wind en vocht, zie daar waarop we, ten beste van de voorwerpen onzer liefde, bedacht zijn. Voeg daarbij den symbolieken zin van ‘bedekking’ en ‘deksel’, gelijk men vaak de stoffelijke voorstelling eener geestelijke zaak noemt; de geheimzinnigheid eener aangebrachte schaduw; de herinnering van familiedeugden en kostbare zielebanden, van gezach des bezitters en onafhankelijkheid, die aan ons begrip van een ‘eigen dak’ verbonden is; en men zal licht kunnen begrijpen, dat vooral in het germaansch Europa der Middeleeuwen, met het begrip | |
[pagina 56]
| |
van ‘vereeringsvoorwerp’ tevens dat van een ‘tabernakel’ verbonden ging. De veelzijdige of boogvormige choorniswelf overhuift het kerkouter, opdat hij een ‘tabernakel’ daarboven zoû vormen. Op plaatsen, waar dit het geval niet is, heeft men soms een uitgespannen of gehouwen gehemelte boven de offerplaats; en het is ginds en elders het gebruik, ook slechts bij het brengen van het H. Sakrament naar een zieke, dat de choorknaap eene handtent boven den Priester draagt, eenigszins in den vorm der regenschermen. Joost Ammans ‘Priester’ draagt het H. Sakrament in een ciborie of hostievat, dat met een dusgenaamden helm (Neêrl. ook ‘kepel’, Fr. ‘pyramide’ en ‘flêche’), waarvan een lang gordijn afhangt, bekroond is. Gordijnen zijn dan ook liturgiesch aangenomen in onze tegenwoordige tabernakels, en de aloude ‘ciborie’, gelijk men, in de vroege Middeleeuwen het gehemelte boven het hoofdaltaar noemde, waarvoor ons tabernakel is in de plaats gekomen, was met gordijnen omgeven - zinnebeelden van de geheimzinnigheid, waarin God, ‘Deus absconditus’ zich en Israëlieten en Christenen openbaarde. Op de drie afbeeldingen, die wij hier geven, welke tot het laatst der XVIe en tot de XVIIe Eeuw behooren, is des meesters kleed nog in over-een-stemming met de waardigheid der wetenschap en des gezachs, die hij vertegenwoordigt: het is de tabbaart; maar bij Luyken heeft deze voor den eeuwigen huisjapon van de luye XVIIIe Eeuw plaats gemaakt. Natuurlijk ontbreekt er de slaapmuts niet; maar zij nadert toch een weinig den leeraarsbonnet en steekt voordeelig bij die van den ‘Schilder’ en ‘Apoteeker’ af. Zien wij nu van welk ‘gereetschap’ de onderwijzer der jeugd, de man, van wien veelszins de toekomst der maatschappij afhangt, naar de behoefte van Valcoochs Eeuw, gerekend werd te moeten voorzien zijn: ‘Wat ghereetschap en Boecken den Schoolmeester tot zijn ampt behoort te hebben. ‘Al die een Ambacht wil leeren en handelen
En̄ wil maken dat zijn werc niet com' tot schandelen,
Hy sie toe, dat hy eerst heb gereetschap goet
| |
[pagina 57]
| |
Daer hy lustich zijn ampt en hantwerck me doet.
So sal ick nu hier leeren den Schoolmeesters samptGa naar voetnoot1)
Wat gereetschappen sy moeten hebben tot haer ampt.
Ten eersten, sal hy hebben een fraeye hantplacke;
Met een wackere roede van wilgen tacke;
Met een pennemes, dat scherp can snijden;
Een santdoosken daer de sanden opt papier deurglijden;
Met een schrijfladeken dat men sluyt als een cas;
Daer sal hy in houden, pennen, signet, groen was;
Met een inckthoorenken, daer boven op staende;
Een lustighe Coker op zijn syde, als hy is gaende;
Een metalen Kandelaer, daernaer op set twee lichten;
Een schoon Protocollus, daer hy wt leert brieven dichten;
Een Rekenbort, daer men met penninghen op leyt en reeckent;
Een Ley, een Schrijfboeck, daer hy zijn scholiers in teeckent;
Een blau teghel, met een Looper van kiefeling steen,
Daer hy alle coleuren van inckt op wrijft seer reen;
Een slonsken of lanteernken, om na 't uer-werck te gaen;
Een lustich camerken daer zijn dinghen in staen;
Een bosch ganse pennen, en pergamenten vellen,
Een glas vol swerten inckt daer by stellen;
Met drie of vier boeck wit papier,
Cyfferboecxkens wel drie ofte vier,
Een Bybel, Huysboeck, Psalmboeck, en Testament,
Met een Pultrum, daer den Bybel op sal leggen jent;
Schelpkens, Horenkens, groot en cleyn van faetsoen,
Daer hy alle coleuren van inckt in sal doen,
Als sy ghewreven ende worden ghemaeckt.
Ghy, Schoolmeesters, die tot den schooldienst geraeckt,
Coopt dees dinghen om u ambacht wt te leeren
En me te doen; begeest u tot studeren.
Hy wort ghe-eert, die begaest is met conste,
En by zijn Dorp crijcht hy faveur en gonste.
Op u persoon hebt acht, op mijn reden wilt mercken:
Daer quamen noyt Meesters, of 'twaren eerst clercken
Dat ghy niet en coent, wiltet vry vraghen;
Schaemt u niet, al bent ghy out van daghen:
| |
[pagina 58]
| |
Want een wijs man seyt, al waer 't dat ick stonde
Met een voet int graf, en ick niet conde,
Nochtans sou ick wel willen leeren veel dinghen.
Men moet altoos door d'enghe poort in dringhen;
Die slaperich is, en niet wil wercken,
Te recht moghen sy heeten onnutte clercken.’
Daar wordt hier gesproken van een ‘slonsken of lanteernken’, om meê naar 't uurwerk te gaan - men begrijpt waartoe. De Schoolmeester is tevens (we hebben het onder de ‘achtien deuchden en puncten’ gezien) kerkwaarder, en uurwerksteller voor de torenklok zijner gemeente. Valcooch geeft volledig op: ‘Articulen en punckten daer toe de Schoolmeester in de kerck verplicht is te doen. ‘Ten eersten sal hy luyen, de kerc sluyten en onsluyten;
'Tkerchof en Kerck reyn houden binnen en buyten;
De Psalmen sal hy voor en na de predicacy singhen;
'Twater totten doop sal hy aenbringhen;
De prophecyen sal hy stichtelijcken lesen;
De Predicanten, en Kercken-raet ghehoorsaem wesen;
Hy sal totten Nachtmael aen schaffen broot en wijn;
Mits tafelen, bancken, croefen, 't geen dat noodich mach zijn;
En wanneer de Predicanten ter kercken falen,
Soo sal hy wtgaen om die te halen.
Der armen borse sal hy wel bewaren,
Brenghense voort, als men aelmissen sal vergaren.
Schrijven 'tgene dat de Diaconen willen hebben getekent;
Secretelick houden watter in gedaen wort en gerekent.
'Tuer-werck sal hy stellen ende opwinden;
Bancken wt den weech brengen, de ledders op binden;
'Tgeboeft sal hy ter kercken wt jaghen;
Oock bestellen dat de honden worden geslagen;
'Tboeck bewaren daermen den doopelingen in schrijven;
Vermanen 't volck dat sy over de kerck niet loopen ryven;
Die duyven ende oock die schadelijcke cat-uylen
Sal hy vanghen, om dat sy de Kerck maken vuylen.
Hier sal hem den schoolmeester in toonen seer vlytich,
Ende in al desen te doene niet zijn verdrietich.
| |
[pagina 59]
| |
Want dat is zijn ampt dat hem is opgeleyt:
Die loon ontfangt, 't is recht dat hy doe arbeyt.
Men beseft lichtelijk, dat de kumuleering der posten van schoolmeester en koster, schoolmeester en voorzanger, meester en organist, voortkomen uit het beginsel der vereeniging van Kerk en School; en onze vaderen, uit het vroeger en later verleden, zouden vreemd opzien, indien men hun, in onze tijd, door daden bewees, dat de kennis der Openbaringe van Hem, die oudtijds, met even veel zinrijkheid als gloed der liefde en des geloofs, de Alfa en Omega genoemd werd, gerekend wordt buiten verband te staan met de andere wetenschappen. De kinderen leerden op de lagere scholen bijna niets van a tot z, of zij vonden er den hoogheiligen Α - en - Ω in te-rug. Wij zullen dat zoo straks uit het gebruik der boeken zien. Hooren wij nu eerst: ‘Hoe de kinderen van ende na de Kerck sullen gaen, ende hoese sullen sitten, ende daer in doen. ‘Als de kinders wter scholen na de Kerck gaen,
By tween sullense te loopen bestaen;
Inde Kerck comende sullense gaen sitten terstont,
Na den Preeckstoel keerende aensicht, oogen en mont,
Met blooten hoofde sitten, so lang die Predicatie duert,
Neerknielende alsmen Godt aenbit, en̄ om zijn sonden truert.
De Psalmen sullen sy singen met heldere keelen,
De Sanghers sullen naest den meester hen deelen,
Op dat sy metten Meesters houden goet accoort.
Dan voort sullense neerstich letten opt woort
Dat vande Predicant aldaer wort wtgesproken.
Als nu ten eynde die predicatie is ghebroken,
Sullense beleeft opstaen, maer toeven so langhen
Alst meeste volck wter Kercken is ghegangen;
Dan sullense eerst rijsen by 'smeesters belyven,
Sedich by paren naer school gaen sonder kyven.
Dan, int school comende, sal die meester sonder verbeyt
Hen afvragen wat den Predicant heeft geseyt;
Wat den text was, wat Godlicx hy heeft gepreeckt:
Die dan swijght, ende int vertellen yet ghebreeckt
| |
[pagina 60]
| |
En heeft niet sedich geweest in al zijn doene -
Correctie sal hy terstont hebben also coene.
Dus elck Meester volge mijnen regel hier inne:
Die een goet end wil sien, moet eerst hebben goet beginne.
Dat is eene rederijkerseigenaardigheid van onzen Meester Valcooch, dat hij zijn gedichten of strofen daarvan sluit met een rijmspreuk: der laatste ontbreekt het alweêr niet aan beteekenis: 't is God gehuldigd, als de goede Alfa. ‘Den eersten Mey 1676’ bracht ook Meester Niervaert nog in herinnering, hoe kinderen zich ter kerk te gedragen hebben (‘Ordonn.’, art. 19-21): ‘Item wordt wel expresselijcken bevolen, alle de gene die de Psalmen helpen singen, midtsgaders die den Catechismus beantwoorden, datse niet en sullen saelgeeren des Sondaeghs morgens ten acht uyren, ende des naer-middags ten half een uyre, in de Schole te wesen, om in goede ordinantie na de Kercke te gaen. - Elck een sal hem wel stil ende manierigh in de Kercke houden (geduyrende de Predicatie), sonder eenigh gerucht, spelen, lacchen ofte klappernyen aen te rechten. - Ende by aldien yemandt boven 't verbodt van dese, eenige onmanierlijck gelaet aenstelt, die sal terstont van eenen Censeur, (daer toe gestelt zijnde) genoteert zijn, ende sullen ter gelegener tijdt daer vooren.... wel scherpelijcken gecorrigeert ende gestraft worden. Elck wil ,,hem stil,, en vroet soo dragen,
Dat hy ,,blijst vry,, van boet en slagen.’
‘Lezen en schrijven’, ziet daar wel de eerste en voornaamste der ‘goede consten’, die op de school geleerd worden. Valcooch trekt te velde tegen de ‘Schoolmeesters in dese contreyen, die nau wit van swert connen scheyen’, en de kinderen willen leeren schrijven, voór ze behoorlijk lezen kunnen. Wat het laatste betreft, willen wij thands eens bij Valcooch gaan vernemen: ‘Wat boecken men de duytsche Scholiers eerst leeren sal in dese Scholen. | |
[pagina 61]
| |
‘Den scholiers, als sy ter scholen eerst nemen haer gang,
De cleyne francynen bédingen sal wesen haer aenvanc;
Die gheleert hebbende van buyten, en van binnen,
Metter Embder bédingen sullen zijt dan beginnen.
Die Embder bédingen slechts gheleert hebbende spellen,
Inden Catechismus oft Fonteynen men haer sal stellen.
Dien eerst wel en proper leeren boeckstaven.
Dat kennende, nae haer conditien ende gaven,
Salmen haer de selve tweemael deurlesen laten.
Dien gheleert hebbende, sullen sy aenvaten
Den Souter Davids, sondaechs Evangeli, of Testament.
Daer nae sal men haer leeren een geschreven letter, geprent:
Als Historien van David, oft Louwijs Porquin.
Desen dan connende seer aerdich en fijn,
Sullen sy leeren een Latijnsche letter of Donaet;
Een boecxken dan, daer 'tfondament van cijfferen in staet,
By Robrecht van Heusden in ordine ghestelt;
Om Arithmetica en trekenen voort te leeren, C. Cresvelt.
Daer nae brieven van diversche Handen:
Dees boecken sullen de schoolmeesters gebruycken in dees landen.
Schoolmeesters van ander Provincien en steden
Moghen desen reghel wel volghen meden.
Ick wil haer laten gebruycken haer eygen manieren;
De Latinisten laet oock houden haer hantieren.
Niemant wil ick raden hier te gaen buyten,
Of daer moest wat nieus opstaen voor de jonge spruyten
Dat gheloofwaerdich was te lesen en leeren:
Want alle dingen huydensdaechs vermeeren.’
Men ziet hieruit alweêr, dat het bij onze vrome voorouders, wien men toch tevens geen wakkerheid en eene ‘gezonde’ levensbeschouwing ontzeggen zal, immer was: ‘Met God beginnen’Ga naar voetnoot1). Ten zij men, met miskenning van de hoofd-verschijnsels | |
[pagina 62]
| |
in de geschiedenis der Godsdiensten, dit alles huichelarij en welbegrepen eigenbaat der kerkelijken zoû willen schelden - zal men niet kunnen nalaten, op hoe vele punten onze Godsdienstleer ook met die onzer vaderen van 1600 verschillen moge, eerbied te koesteren voor eene gemoedsstemming, die, op het spoor der grootste middeleeuwsche meesters in de paedagogiek, een godsdienstig levensbeginsel in het hart van het onderwijs wilde. Valcooch begint met de kleine gebeedtjens op pergament, die ‘van buyten’, maar ook ‘van binnen’ gekend moeten worden; dan volgt het Emder gebed, met den Katechismus of het boekjen genaamd ‘Fonteyne’ enz. Vervolgends krijgen zij de psalmen in handen. Dit is een anachronisme, die op rekening van den tijdgeest dient geschreven te worden. Davids heerlijke profetiën, klaag- en jubelzangen, aan kinderen in handen te geven, dat geen israëlitische kinderen zijn, en die dus de vorming in de joodsche traditiën niet genoten hebben - is een onverstandige daad, slechts te verklaren uit geheel het anachronistiesch charakter, dat in het beste element der Godsdienst- en Staatsbewegingen van de XVIe Eeuw uitkomt: Nederland = Israël; Prins Willem, die, onder de luide toejuichingen van tijdgenoot en nakome lingschap, voorgeeft als een tweede Noach of Mozes ‘een verbond met den Koning der Koningen gesloten te hebben’. Na de Psalmen, de Zondaagsevangeliën en andere boeken van het (nieuwe?) Testament, krijgen ze de geschiedenis-zelve van David in handen, en wel gedrukt met de duitsche schrijf- | |
[pagina 63]
| |
letter. Dan eerst beginnen ze de latijnsche letters in de spraakkunst van Donatus te leeren; ze krijgen het cijferboekjen van Robbert van Heusden en later de arithmetika van C. Cresvelt. Eindelijk ‘brieven van diversche handen’; het woord ‘brieven’ toch zal hier wel als geschreven stukken, en niet in den vroegeren zin van prenten te verstaan wezen. Wat de kinderen dus van geschiedenis, aardrijkskunde, enz. te leeren hadden, zal wel niet veel geweest zijn. Onze Meester geeft ook eene duidelijke beschrijving van zijne leerwijze des lezens en schrijvens. Ik wil mij het genoegen niet ontzeggen de laatste hier op te nemen: ‘Een onderwijs om schrijven te leeren.
‘Die dat schrijven wel en perfeckt wil leeren
Hy moet zijn sinnen daer vlytich toe keeren,
Ende maken die letteren boven ende beneden gelijck
Op zijn maet, so cort, langh, dunne ende dick;
Een voude langs tpapier moet hy eerst maken,
Daer moet hy recht in houwen, buyten noch binnen raken;
Tpapier moet rechtleggen voor hem op den knie;
Die pen sal hy vaten met duym en vingeren twee,
En sitten recht op, thooft niet slimGa naar voetnoot1) houwen;
Tegen niemant clappen, noch [met] d'oogen yet aenschouwen,
Schrijvende vrymoedich, onbeswaert sonder t'roeren,
De pen stijf houden, hem niet versetten dan na 't behoren:
Den achtersten vinger moet slechs leggen op 't papier,
Niet de geheele hant, want 't is geen manier;
Die selve pen drijft een weynich over cant;
Schrijft snel aen een, met een loopende hant;
Die pen op papier oock niet douwende of wringende;
Van lange steerten te maecken zijt u dwingende;
Hout u pen vol inct tot allen ty;
Ghy sulter hem me sparen, u schrift te gladder sy;
Ghy moet oock niet schrijven op stipkens noch lijn;
D' eerste letter laet een Capitale zijn;
Maeckt die huysen der letteren even groot en lanck,
| |
[pagina 64]
| |
Of u schrift gaet creupel ende manck;
Set u regels recht, iuyst, en even van wyde geschoren;
Hout u pen niet inden mont, steekste achter d'ooren;
In den koker stekende, dien eerst schoon besnoeyen,
Op datter geen korst aen gaet backen en groeyen.
Alsdan siende zijn geschrift over, oft perfect is geschreven,
Isser t'onrecht geboeckstaeft, 't moet zijn wtghewreven.
Ghy oude en ionghe, scherpt hier toe u verstanden:
Feylter yet van desen, u schrift is tot schanden.
Niet zonder verwondering zullen sommigen hier wellicht van ‘het schrijven op de knie’ gewag vinden gemaakt; en toch, dat was regel - op de burger scholen van omstreeks 1600. Ieder kind bracht een ‘schrijfbord’ mede; we hebben, trouwens, boven reeds gezien in de ‘Ordonnantien’, dat elke leerling ‘gestoffeert’ moet zijn, als hij t' school komt, met ‘Papier, inckt, pennen, 'tbort ['t] moeter ál syne’.
Slechts op het prentjen, waarvan onze figuur No 3 genomen is, zitten de kinderen aan tafels te schrijven, waar de inktkoker op staat; dat plaatjen is dan ook gesneden in den loop der XVIIe Eeuw, of zelfs al weêr eene kopie van nog later dagteekeningGa naar voetnoot1) De inkt plachten de kinderen van den schoolmeester te koopen (Valcooch, bl. E v). Onder de belooningen, die Valcooch aanbeveelt, behoort intusschen ook een ‘schrijfladeken met een pennemes daerin’, en het woord ‘ladeken’ is, boven, in den zin van kistjen of lessenaartjen gebruikt. Dit is de groote prijs van schrijven, die met St Jan in den zomer gewonnen wordt; de eerste prijs, dien de meester ‘uithangt’, dat zal wezen ‘inde Vasten opten dach van Sinte Gheertruyt’, ‘een Bredaelsche koker’ (?); de tweede, het genoemde ‘ladeken’; de derde, met ‘Sinte Michiel’, een ‘fraey Psalmboeck met sloten’; de vierde, op St Andries, ‘een nieu Testament’. Bij Luyken zitten de kinderen op lage banken, ‘onderbank’ genaamd, aan ‘schrijf-schaliën’ of lessenaars, en ook Joh. Co- | |
[pagina 65]
| |
menus geeft er zijn scholieren reeds (224, 3); maar dat zijn aanstaande studenten. Bij de belooningen past de vakantie. Hooren wij er Valcooch over: ‘Van Oorlof te geven. ‘'Tis geweest een costuyme over langhe jaren,
Dat de Meester donderdaechs nae noen orlof sal verclaren,
Het welck is midden ter halver weken;
Om dat de memory des clercx niet te seer sal breken,
'Twelck deur't lange studeren is geworden moe en laf:
Want Erasmus ende meer geleerden schrijven hier af.
Opten Sondach sullen sy ooc niet schoolgaen noch wercken,
Maer sedich met haer ouderen comen ter Kercken;
Aldaer hooren Gods woort, bidden ende lesen:
Dit ghebiet Godt in zijn thien gheboden ghepresen:
‘Viert den Sabbath, wilt hem heylich malen;’
Hier moeten d'ouderen op passen voor alle saken.
Opte oorlofdagen sullen sy niet loopen wilt en rebel
Spelen met teerlingen, kolf, ende kaertspel,
Om ghelt niet; noch spel dat God noyt geboot;
Maar haer spel sal zijn, hoepen, tol, en koot,
Bickelen, cuselen, so de kinderen plegen te doen:
Want wt sulcke spelen siet men geen quaet wtbroen,
Int spelen sullen sy niet kyven, crijsschen, en sweeren,
Noch int water baden, noch swemmen leeren.
Om gewin, Boecken, Nestelen, sullen sy niet spelen,
Oock wachten dat sy haer ouders niet ontstelen;
Haer spel sullen sy met sedicheyt eendrachtelijck mingen;
Onghelijck, noch bedriechlijcx yet voortbringhen,
Liever te verliesen, dan te winnen door bedroch en kijven:
Niet meer wil ick vanden oorlof en spelen schrijven.
Meester Valcooch houdt het heele jaar door school; niet alleen des winters - hij zegt het hierboven, en het blijkt, ten overvloede, uit eene plaats, waar hij aanraadt, dat ‘die schrijvers’, onder de scholieren, ‘De handen eerst wel warmen dick ende vaeckenGa naar voetnoot1):
Want met coude handen canmen geen goet schrift maken,’
| |
[pagina 66]
| |
Saturdâgs houdt Meester Valcooch repetitie: laat de kinderen de ezelsooren uit de boeken maken en bestraft de slordigen. Niervaert geeft een artikel der ‘ordonnantie’ op, van den volgenden schilderachtigen inhoud: ‘Niemandt en sal op zijn School-Boecken noch oock op zijne Voordichten ofte Voorschriften maecken noch schrijven eenige grillen, als mannekens, peerden, katten, honden, ofte eenige diergelijcke sabberye; ten ware alleenlijcken - zijnen naem: Maer sal veel eer alle vlijt aenwenden, om de selve suyver ende schoon zonder Inct-kladden ofte andere vuyligheyt te bewaren.’ Meester Valcooch geeft ook op wat hij een ‘wrecker’ noemt, ‘om de kinderen alle ses weecken te voren te lesen’: eene lofreden op de voortreffelijkheid der ‘consten’: ‘Een mensch sonder const, is vlees sonder verstant.’
Om zijne kinderen toch recht goed te houden, hangt Meester Valcooch een zeer aardig verbodschrift in de school, van den volgenden inhoud: ‘Den Artijckelbrief om inde School te hanghen
‘Die zijn muts niet afneemt voor een man van eeren,
Die daer loopen crijten, vloecken ende zweeren,
Die wilt en onsedich loopen lancx der straten,
Die spelen om ghelt, boecken, oft loghenen praten,
Die der luyden Eenden smijten, en beesten jaghen,
Die niet en doen dat haer ouderen behaghen,
Die met messen poghen, in 't hayr plocken,
Die in 't velt loopen, deur 't hoy springhen met stocken,
Die buyten Meesters oft ouders raet t'huys blijven,
Die ghelt, boecken, pennen, papier nemen als dyvenGa naar voetnoot1),
Die naeckent baden, in erten, in wortelen loopen,
Die in de Kerck rabbauwen, of snobbern (?) coopen,
Die zijn Benedictie niet over tafel en lesen,
Noch smorghens, noch avonts niet bidt ghepresen,
Die 't Boeck scheurt, oft verrabbelt zijn papier,
Die malcanderen gheven toenamen hier,
| |
[pagina 67]
| |
Die zijn eten werpt voor katten ende honden,
Die niet willen weergheven, dat sy in 't school vonden,
Die in d'anders drincken spout, oft op zijn eten treet,
Die wt school clapt, en niet heelt 't secreetGa naar voetnoot1),
Die speecksel wten neuse oft den mont,
Metten voeten niet wt en treden terstont,
Die opte wallen loopen alsmen gaet na huys,
Die malcander beworpen, met snot, vloyen en luys,
Die niet sedich loopen na de Kerck of daer van,
Die malcanderen smyten stucken, korf of kan,
Wat Scholiers dees voorsz. puncten niet onderhouwen,
Sullen - twee placken hebben, of hen met roeden clouwen.’
Onze goede Schoolmeester voorziet, inderdaad, in alles. Niet alleen geeft hij zijne eigenlijke paedagogische en zedekundige theoriën ten beste, voor meesters en leerlingen; maar hij tracht nog buitendien in vele hunner nooden te gemoet te komen. Zoo behandelt hij, in een vrij lange reeks vaerzen, het geheim hoe de meester ‘een ure-werck sal stellen, regeeren, smeeren ende schoonmaken’, en deelt een ‘Compas ofte Sonnenwijser’ mede, ‘waer op en by de Schoolmeester de clock stellen sal op haer uren, als de Sonne schijnt;’ hij geeft velerlei gedragsregels voor de jonkheid, in verschillende omstandigheden; hij geeft ook eene ‘corte introductie en̄ onderwijsinge der Fondamenten van Musica’ - wij hebben immers gezien, dat de meesters ook het ‘solfaceeren’ te onderwijzen hebben. Aan zijne recepten van gekleurden inkt, gaat een korte historische prologe, alweêr in vaerzen, vooraf, hoe de menschen tot schrijven gekomen zijn (E iiij). Op eene andere plaats spreekt hij ook van het drukken, maar geeft Coster geen eere; hy schijnt dien niet te kennen (B IV vo): ‘Een Pieter wt Duytslant vant eerst de prent,
Waer deur duysentich dingen nu openbaren
Die eertijts duyster ende verholen waren,
Principael de seven consten, diemen leert inder scholen.’
Wie die ‘Pieter uit Duitschland’ is, kan men licht gissen. | |
[pagina 68]
| |
In ieder geval is deze aanhaling wel een bewijs, dat de overlevering aangaande Coster zeer traag en ongemerkt voortgekropen heeft tot op Junius, daar anders onze wakkere Barsigherhorner, het zij om het verhaal te steunen, het zij om het tegen te spreken, niet zoû nagelaten hebben er melding van te maken. Of heeft het eenvoudig verstand der natie in de XVe en XVIe Eeuw minder waarde gehecht aan het feit der vinding van beweegbare letters, en wordt die ‘Pieter’ door Valcooch gehouden voor den vinder van het algemeen beginsel des overdruks? Het schijnt zoo; anders toch zoû Valcooch, die blijkbaar het verhaal van Junius niet gelezen heeft, eerder van Hans (Guttenberg) dan van Peter (Schoeffer), gesproken hebben. Maar wal daarvan zij - de nieuwe huldiging, die men, in vervanging van Heerstaals plompe beeld, der drukkunst, in onze dagen, bereidt, verdient volle toejuiching. Er zijn weinig schooner geschiedfeiten aanleiding voor een gedenkteeken. De historische kritiek mag gerekend worden de prioriteit van de vinding der beweegbare letters, voor Holland voldoende te hebben bewezen. Wie des aangaande nog inlichting begeert, verwijs ik naar het beknopt en zaakrijk stukjen, als bijlage M, door den verdienstelijken letterkundige, den Heer A. van Lee, toegevoegd aan Dr George Rathgebers ‘Beredeneerde Geschiedenis der Nederl. Schilder-, Houtsnij- en Graveerkunst’. Rathgeber, die zelf de quaestie tot een punt van onderzoek gemaakt had, heeft verklaard door het betoog zijns vertalers overtuigd te zijn. Het lijdt geen twijfel, het lede slechts wat vruchteloos bestrijdens, dat de drukkunst onschatbare verplichtingen aan Holland en heel Nederland heeft. Inboorling en vreemde schrijft dan ook sints lang aan Holland de eer der vinding toe. In Engeland en Italië (te Subiacco) bestaan traditiën van de eerste drukkers, die uit Holland zijn overgekomen. De persen van Holland en Brabant hebben ademloos en voortreflijk gearbeid in de eerste eeuw na de uitvinding; en het is nog de vraag of er in eenig land tot op de XIXe Eeuw betreklijk méer gedrukt is dan in Nederland. Dat alles is historiesch. De plaats en verschillende omstandigheden der | |
[pagina 69]
| |
vinding schijnen mede op genoegzame geschiedgronden uitgemaakt te zijn: maar al ware dit zoo niet - al blijft de traditie geheel overgelaten aan hare eigene krachten, dan vaart zij ten deze toch voort met eene treffende logika en een zinrijkheid van vormen, die wij schaars bij eenige andere gebeurtenis geëvenaard vinden. Twee woorden, ter toelichting van deze stelling! De intellektueele krachten der maatschappij waren, gedurende de Middeleeuwen, ter kweeking toevertrouwd vooral aan de geestelijkheid. Allengs zoû de kennis en het zich-zelf bewuste kunstleven meer algemeen tot alle standen der maatschappij doordringen, en den wetenschappen en kunsten, die vroeger geheel uit de theologie voortkwamen, zoû meer een onafhankelijk en eigenaardig leven worden ingeblazen, dat dan later (in onze tijd) van buiten af weêr aan de eeuwige theologische wetten zoû worden gesubordonneerd: de hoedanigheid van geestelijke, en geheel het innigste kerkelijke leven, zouden zich meer samendringen om het middenpunt der Kerk, en van daar uit zoû de veelzijdig ontwikkelde buitenwaereld weder bewerkt en tot schoone vruchtbaarheid geprikkeld worden. In den laatsten toestand is het getal der ‘geestelijken’ ongelijk kleiner dan in den eerste, maar de schare der ‘vergeestelijkten’ wordt, zoo waar als Gods Geest de beloften van Christus in vervulling brengt, ontelbaar. Men gevoelt, dat de drukkunst veel heeft bijgedragen, om den nieuwen toestand te doen geboren worden. Daarom staat de drukkunst aan de poorte der nieuwe geschiedenis; daarom moest de drukkunst, volgends de overlevering, gevonden worden door een man, die, hoewel tot de leeken gerekend, eene bediening had in de kerk van St Bavo - dien Apostel van Nederland, welke Gent met Haarlem, welke Noord- en Zuid-Nederland verbindt. De vinder mocht geen Edelman zijn; want met den voortgang der nieuwere geschiedenis gaat de ontwikkeling samen der Poorters, de volkomene emancipatie van den ‘derden stand’. In Haarlem, met zijn 300 bierbrouwerijen, was het leven der burgerij niet achterlijk; Haarlem gold in onze middel-geschiedenis de hoofdstad van Holland: de zeekant bij Haarlem werd opgeluisterd door St Adalbert | |
[pagina 70]
| |
en zijne waereldberoemde Abdij; schittert met den glans van zetel der eerste Graven. Ook het hollandsch huiselijk charakter moest zich uitdrukken in de vinding: zij wordt niet uitgebroed in het hoofd eens mijmeraars, die, op eenig oud kasteel, zich in het schoorsteenvuur zit blind te staren, noch is zij een inval eens dichters, op een meer bij maneschijn, of eens wiskunstenaars in de marmeren badkuip: 't is hier een huisvader, die zich het onderricht der ‘lieve kinderkens’ aantrekt. De vinding wordt dan ook niet rondgetrompet met den eigenwaan eens gelukzoekers, maar schijnt lang te leven in de echt-hollandsche form cener onschuldige liefhebberij. De volkstraditie, de poëzij, heeft, met eene klaarheid en vastheid die alleen den echten genie eigen is, gezegd: ‘daar en dus is het geschied’ - en, naar alle logische gronden, heeft de traditie gelijk gehad. Men vergeve mij deze uitweiding. 't Is in onze hyperkritische tijd een weinig mode geworden, om alles af te keuren, en aan alles te twijfelen: men vindt, dat-dat beter houding heeft, dan met de geestdrift van een kind - of een kunstenaar - als kampvechter voor iets pozitiefs, voor een wel omschreven stelsel op te treden: een glimlach en een schouderophalen zet, meent men, der onkunde en der traagheid schier het gezach bij van de hoogste wetenschap en het schranderst vernuft. Enkele mannen van kennis en gemoed hebben gemeend Holland de eer van de vinding der drukkunst te moeten betwisten, en ik vrees, dat het kritiesch of sceptiesch dilettantismus van onze tijd maar al te spoedig in hunne voetstappen treden zoû - daarom veroorloof ik mij, ter dezer gelegenheid, een woord in het midden te brengen ter gunste van de hooge dichterlijke - naast de historische - waarheid, die zich voór de aanspraken van Haarlem verklaart. Nu weder van een koster-boekdrukkerGa naar voetnoot1) tot onzen kosterschoolmeester te-rug-keerende, wil ik den lezer meêdeelen | |
[pagina 71]
| |
‘Wat ambachten’, naar Dirck Adriaensz' gevoelen, ‘een Schoolmeester onder zijn School-dienst wel mach doen: ‘Om dat dick en vaecken een sober regiment
By den Schoolmeesters hier te lande wort bekent,
Om redenen dat haer salarium is wat magher
Waer deur sy dick moeten zijn een clagher,
(Jae, sy hebben oock geen stallen met koeyen)
So behoortet wel dat sy, onder den dienst, wat roeyen
Met eenich hantwerck tot haers huys opbouwen,
Nochtans haer gemeent voldoende int school-houwen;
Want alle Ambachten machmen onder den schooldienst niet doen,
Maer eenige, die ick u hier na sal bevroen.
Ten eersten mach de Schoolmeester wel een Notaris zijn,
Een Schotgaerder, een Secretaris fijn,
D'impost inteyckenen, en oock droochscheren,
Hayr af snijden, somtijts oock wonden cureren.
Glasemaken, cloetmaken en dootkisten,
Steenhouwen, schilderen, stoelen verwen en vernisten,
Oock schoenlappen, ende clompen maken,
Rou Korfmaecken, ende den acker haecken,
Boeckbinden op veteren, en breyden netten,
Een paer koeyen houwen, ossen vetten,
Somtijts met naeyen een stuyver verdienen,
Oock wtsteken hechten in houten, in bienen,
Boecken wtschrijven, boelbrieven invanghen,
Etlicke lepeleryen daer een stuyver of twee aenhangen:
Over somer can hy desen best becomen.
Nu als hy eenich van de hantwercken heeft voorgenomen,
Voor en na den schooldienst moctet zijn gedaen,
Of zijn ghemeent souder schae ende interest by ontfaen,
Om dat hy zijn aengenomen dienst vercleent:
Want hy waer een dief voor Godt ende zijn ghemeent
Loon te nemen, ende geen arbeyt te volbringen;
Dat zijn al sonden, en verboden dinghen;
Dit machmen in veel Schriftueren lesen;
Wel hem die in zijnen dienst wert gheprefen.
Voor de aankomende jonge lieden, buiten de schooltijd, geeft hij onder anderen ook nog deze leçon de maintien: | |
[pagina 72]
| |
‘Een leeringe hoe hen de jongers over tafel sullen houden, alsmen eet.
Jongelinck, als ghy ter tafelen wilt gaen,
So wascht u handen, hoort mijn vermaen;
Lange nagelen sult ghy altijt vermijden,
Int secrete suldyseGa naar voetnoot1) corten en snijden;
Stelt u niet aen 't hooghste, wat des gheschiet,
Ten sy dat u den Huys-weert tselsde ghebiet;
De ghebenedydinge sult ghy niet vergheten,
Na Gods segheninge begint eerst te eten.
Laet de outste altijt eerst beginnen,
Dan volcht ghy na met versinnen.
Ghelijck een vercken sult ghy niet smecken;
Duym oft vingeren wacht u te lecken;
Reyckt altijt manierlijck na het broot,
Dat ghy geen dinck op Tafel omme stoot,
En snijt geen broot tegen uwe borste;
Eet de cruymen niet sonder corste,
Ende decket broot met uwen handen;
Maeckt geen brocken met uwen tanden;
Neemt wt de schotel dat voor u leyt,
Die te draeyen dats schande ende oneerbaerheyt
Wt de schotel sult ghy haestelick scheyden,
Met reycken ende langhen sonder beyden,
En neemt niet te vol den lepel dijn:
Want druypen en slorpen is niet fijn.
So lang den mont vol is ick 't niet en prijse,
Dat ghy sult grijpen na andere spijse;
Over de Tafele wacht u van wincken;
Met vollen monde sult ghy spreken, noch drincken;
Tastet in de schotele na andere lieden.
U eten, en drincken, laet matelick geschieden.
Vleesch sal men snyden, Visch sal men breken.
Wilt niet crophalsen, noch 't hooft opsteken;
Knauwet de spijse met eenen besloten mont,
En slaet de tonghe niet wt gelijck een hont;
Laet de spijse te voren eerst sincken,
| |
[pagina 73]
| |
Veecht uwen mont als ghy sult drincken,
Op dat ghy niet besmeurt bier ofte wijn,
Want druypen en slorpen en is niet fijn.
Drincket al sonder gulpen ende tocken,
Wacht u van hoesten, hicken, en clocken,
Wacht u van rupsen en quylen mede,
En stort oock niet tot eeniger stede;
'T gelas oft kan suldy properlijck neder setten;
Aen eten en drincken suldy niemant letten;
En vullet d'een glas met het ander niet;
En begaept oock niemant, wats gheschiet,
Als oft ghy soeckt op yemants eten;
Den ghenen die neffens u is gheseten
En sult ghy niet beletten met eenich bedrijf.
Sit oock tamelijck, recht op uwe lijf,
Sonder waggelen, op stoel oft op bancke,
Ende bedwingt u eers van ghestancke;
Onder de tafel sult ghy niet touterbeenen;
En wacht u van yemant te vercleenen,
Met schieten, schimpen, ende ghespot:
Maer hout u eerlijck, niet als eenen sot.
Als men boevery vertelt, of yemants verdriet,
So ghelaet u of ghy dat hoordet niet.
Over tafel en sult ghy niemant stercken
Met eenich ghekijf, woorden ende wercken.
Snuyt u oock so tamelijck, op d'een syde,
Dat hem niemant voor u vermyde.
Ghy sult niet stoockelen in neus, in tanden,
U hooft niet clouwen met uwen handen.
Van vloyen te vangen wacht u daer van,
'T sy Vrou, Maecht, Jonge ofte Man;
Ghy sult u handen aen het tafellaken
Niet veghen, noch uwen mont reyn maken;
Oock so en legt u hooft niet in uwe hant,
En leent oock niet achter teghen den want
Tot de maeltijt heeft haren wtganck;
Dan so segt Godt lof, eer, prijs, en danck,
Die u so mildelijcken zijn genade bewijst,
En dat hy u dagelijcx voet ende spijst.
| |
[pagina 74]
| |
Daerna suldy van der tafelen opstaen,
U handen wasschen ende weder gaen
Tot u werck, en hantering, daer ghy by leeft,
En doen 't geen daer u Godt toe geroepen heeft.
Ook in de sijnere ‘houescheden’ van den omgang is onze verdienstelijke ‘opvoedkundige’ doorgedrongen: ‘Ist dat dy yemant aenspreect t'eenigen tijt,
So geeft hem eer dien ghy eer schuldich zijt.
U bonette neemt af, u lijf recht op gaet beuren,
Sijt niet gram, stelt u aensicht niet in treuren.’
Is het niet, of men de voorschriften leest van het nieuwste savoir-vivre: paraître doux’ enz.? ‘Geeft duydelijck u reden wt...
Hebt achtingGa naar voetnoot1) wat ghy segt....
Als ghy moet antwoorden, so doetet schamelick,
Met eerbiedingh, met weynich woorden, tamelick,
Ende oock, onder tijden, met toedoen zijn toename.’
Timidement, maar toch wat helder op; met smaak den naam of titel nu en dan in de reden vlechtende. ‘Biet u yemant (aan tafel) te drincken, segt bly “dat segen u Godt!”
Drinckt weynich. Al ist dat u niet dorst, hout den pot
Kanne ofte glas even wel aen den mont.
Die met u spreeckt lacht hem vriendelijck aen,’ enz.
Zoû men het beginsel der wellevendheid op een pensionaat van aanzienlijke meisjens, in onze fijn beschaafde dagen, duidelijker wenschen toegepast en aangegeven te zien?
Valcooch beklaagt zich zeer over de weinige medewerking, die hij van de ouders ondervindt (D ij): ‘Ist niet een beclaechlic dinc voor ons schooldienaren,
Wy die't sagen van herten also garen,
Dat de kinderkens in tucht en̄ in leering voortgingen,
Nochtans connen wij't niet (alsoo 't behoort) volbringen:
Want de ouderen doen ons beletselen groot.
Als de kinderen meest straffen is van noot
| |
[pagina 75]
| |
So ist: ‘Lieve Meester, spaert een weynich mijn kint!
Al leertet niet te ras, 't is my wel ghesint.
Ic gever niet om al leertet de Catechismus van buyten.
Al comtet wat laet - daer toe geen statuyten!
'Tmoet 'smorgens wat slapen; 'tis noch jonck.
Al ist ooc wat onledich ter scholen, en doet een spronck,
Sietet door den vingers; ghy crijcht even wel u ghelt.’
..................
Zoo is geen schoolhouden mogelijk, zegt Valcooch, en 't ‘arghert van dagh tot daghen’: ‘D'ouderen gevense hedensdaechs al haar willekens;
Men straft haer niet; men spaert haer billekens.
.................
Haer jonckheyt sonder weldoen gaet verloren;
Ongebouden Acker draegt selden goet coren.’
En honderd jaar later is het niet beter. Hoort Niervaert (bl. 63): ‘Veel Vaders end' Moeders zijn soo mal met haer kinderen:
Hoort toe watse tegen de School-meester gewagen:
“Meester, en bekijft mijn kindt niet; 't mocht hem hinderen:
't Is noch jongh en teer; 't en machGa naar voetnoot1) geen woorden verdragen:
't Heeft oock noch om te leeren veel jaren en dagen.
Geeft myn kindeken doch zyn willeken,” seggen sy wel expresse;
Datse in een Jaer niet leeren, dat leeren sy in sesse.’
Enkele almanaks-aanteekeningen komen er ook in het boeksken van Valcooch voor. Ik wil de aardigste hier laten volgen: ‘Nota.
‘Sinte Vitus die heeft den langsten dach;
Lucia die langste nacht vermach.
Sinte Gregorius, ende dat Cruyce, men acht
Den dach so langh te zijn ghelijck de nacht.’
‘Nota.
‘Sinte Clemens ons den Winter bringt;
Sinte Pieters-stoel ons de Lenten herdringt;
Den Somer brengt ons Sinte Urbaen;
Den Herfst vangt ons met Bartholomei aen.’
| |
[pagina 76]
| |
‘Nota.
‘Lamberti ende Gregori tijt
Is dach en nacht al even wijt.’
‘Nota.
‘Als de Sonne begint te hooghen,
Die Leeuwerck singt, die paden drooghen,
Die pijlkens beginnen te bladen,
Die podden croocken, die vorsschen baden,
Die kieft te schermen, die koeten puppen,
Die kinders loopen om heenbollen en knuppen,
Die schapen lammeren beginnen te onen,
Men in der aerden saeyt arten en boonen,
Het swaluken coemt vlien opter kist,
Den Boerman zijnen acker mist,
En den visscher verlaet zijn grauwe py,
So is ons den somer na by.’
‘Nota.
‘Als die Sonne begint te dalen,
Die clauwer weyden beginnen te calen,
Die bontecraey begint te comen,
Die bladeren vallen vande bomen,
Die spreeuwen beginnen te scholen,
Die oude wijven loopen na kolen,
Die neuse begint te druypen,
Het eelken gaet inden gronde cruypen,
Die schepen comen leggen inde haven,
En 'tghemeen volck na hout en turf draven,
Ende die verckenen bennen vet,
So genaeckt ons den winter te met.’
‘Nota.
‘Als die verckenen schudden het stroo,
Ende over somer byten die vloo,
Die mueren en tegelen worden nat,
Die roock wten huyse niet gaet rat,
Ende die meeuwen comen op het lant,
So isser storm, wint of regen op hant.’
Behalven onderscheiden gebeden, een kerst- en nog een an- | |
[pagina 77]
| |
der lied, behalven de volgende redaktie van de vaerzen, die ook Camphuysen onderteekend heeft: ‘Hier moet gheleden ,, zijn,
Hier moet ghestreden ,, zijn,
Hier moet ghebeden ,, zijn,
Willen wij namaels in vreden ,, zijn,’
vindt men in den ‘Reghel’ van Meester Dirck Adriensz een bundeltjen berijmde zedekundige voorschriften, waaronder zeer pittige, in strofen van 2 tot 20 regels. Eindelijk sluit het boeksken met deze kleine rekapitulatie der hoofdzaak - in latijnsche letters (waaraan de w ontbreekt): ‘Te sessen sullense int 'tschool ouer Somer zijn gheseten,
Te achten sullense op eten haer eten,
Te elven sullense t'huys gaen vveer,
Te tvvelven na het School nemē haer keer,
Te tvvee uren vveder eten naden noen,
Te dryen salmense vveder hooren doen,
Te vier uren laet dat zijn ghedaen,
Toontse dan, en laetse na huys gaen,
Dit is d'ordonnantie al vander Scholen,
Diet anders aenleyt, sal faelgeren en dolen.’
Nu kent men den man, van wien de woordenboekschrijvers getuigd hebben, dat hij geen schoolmeester was, want dat hij zich-zelven Notaris noemde, en dat zijne dichterlijke verdiensten geene waren. Men heeft kunnen opmerken, dat ik vele aardige punten in zijne vaerzen buiten rechtstreeksche behandeling heb gelaten - om den lezer het genoegen te gunnen, daaruit voor zich-zelven verdere gevolgtrekkingen te maken: ik mocht niet ál te lang worden. Ik meen het mijne gedaan te hebben, om een bijna vergeten Hollander een weinig in het licht te schuiven, dat hij verdient. Zijn eigen opstellen doen ons een blik werpen op het schoolwezen van zijn tijd, waaruit, bij de geringe bearbeiding die dezen velde tot heden te beurt viel, wel iets te leeren was. Men heeft thands een nieuw bewijs in handen, dat men de vonnissen van Witsen Geysbeek en van de takteloze onder zijne vervol- | |
[pagina 78]
| |
gers en navolgers niet dan met voorzichtigheid heeft aan te nemen: want hoe weinig recht hebben ze gedaan aan Assenede, aan De Roovere, aan Breêroô, aan Stalpaert, aan - Vondel, en, gelijk nu alweder blijkt, aan Dirck Adriaensz Valcooch. Wintermaand, 1855.
J.A. Alb. Th. | |
Bijlage (bl. 38).Een Beclach van de Dijckmeesters, Basen ende Hans-Kuyers, die opten Sype wercken.
Wy, arme dijckers, hanskuyers en Basen,
Die nu stadich aen den Sijpe laboreren,
Wat bennen wy een deel ydele blasen!
Wy lopen altijt met leghe en scheurde cleeren,
Wy connen nemmermeer een penninck vermeeren,
Want wy visschen stadich al after 't net.
Wy wercken als muylen dat ons den ooghen verkeeren,
Stramme en lamme leden crijghen wy te met,
Wy kayen, wy dammen, wy legen den Pet,
En slobben al of: cous, schoen ende broecken.
Ons caecken dunnen; wy schieten dapper ons vet,
Wy souden den bocht gaer opten Syp soecken,
Wy konnen hem niet vinden in gheene hoecken,
Daerom moghen wy wel segghen altemalen:
‘Tzijn arme bloeden, die zijn cost van 't Sijp sal halen.’
Ons dachhuuren bennen vry al wat groot,
Een Gulden of halven Daelder wy sdaechs wel winnen;
Maer ten streckt niet: wy gheven 't al om broot,
Om vleys, speck, om wollen ende linnen,
Om butter en caes, wy 't terstont verslinnen.
Wy souden een deel wel zijn goede gesellen -
Maer 't is altijt te cort, buyten en binnen.
Den Soetelaer can ons kerven me tellen;
Hy soeckt mede de langste ellen:
Want sy stoppen ons 'tgoet soo duer in den hant:
Willen wy ons dan daer teghen stellen
'Tis ‘wech, wech!’ alsdan, ‘pacty avant!’
Den dieren tijt is soo sterck int lant;
| |
[pagina 79]
| |
Wy ghevent al om Drincken, om Eten sonder falen.
‘Och 't zijn arme bloeden die zijn Cost van 'tSijp sullen halen.’
Mijn Heeren dancken wy uytermaten:
Sy gheven ons wel onsen verdienden loon;
Maer wat is, ten mag al niet baten:
Tgelt rinckelt deur die tanden. Wat is een croon!
Streckt niet meer als in een brou-ketel een boon!
Ons wijf en kinderen moeten mé eten...
Dies singen wy noch ons oude toon
‘Pover, pover! hoe hebstu ons ghebeten!’
Luysich en nat cruypen wy in die betenGa naar voetnoot1).
In arme hutkens moeten wy slapen;
In onsen kaets is soo weynich te freten,
Een versch waterken moeten wy somtijt lapen.
Och, bennen wy niet een deel arme knapen:
Loopen sonder gelt meest als den calen.
‘Och 't zijn arme bloeden die zijn cost van Tsijp sullen halen.’
Prince.
Daer bennen wel eenighe die fortuyn hebben gehadt;
Maer den meesten hoop blyven den ouden knecht,
En moeten loopen het geldeloose padt;
Eer 't is gewonnen, sy verteeren 't slecht:
Ist Aeff, ist Griet, ist Nel ende Brecht,
Sy loopen mé schoyen om den armen cost.
Dus vallen wy gelijck al vande plecht:
Wy moghen niet eens worden verdost.
'tWort oock al by ons verteert en opgeschost.
Ons buelGa naar voetnoot2) is plat, en sy blijft plat.
Hy mach wel verblijt zijn die wort verlost
Van dees plage, en sit op zijn gat
Te wercken, in een Dorp ofte Stadt...
Dan dus altijt opten Sijpe te dwalen,
‘Och 't zijn arme Bloeden die zyn Cost opt Sijp sullen halen.
|
|