Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 575]
| |
I.
| |
[pagina 576]
| |
den dezen, om hun onvermoeibaren zin voor navorsching en leering, eene groote mate van ongeloof ten goede. Maar Frankrijks invloed is de grootste - zelfs bij hen, die het zich het minst bekennen. Al ware 't ook, dat de fransche romans, vaudevilles, cirques olympiques enz., de fransche keuken en kelder, het fransche kostuum, de onvoorwaardelijkste hulde van onze jonge (en oude) mannen niet ontvingen - al ware 't ook dat de Franschen niet het eerste sein tot de moderne staatsomwentelingen gegeven hadden - onze vrouwen achten het denkbeeld van ‘fatsoen’ onafscheidelijk van dat van ‘franschachtigheid’, en de vrouwen beheerschen (gelukkig, in vele opzichten!) de grootste helft van de waereld. Even als er echter, ten aanzien van Engeland, onlangs récht geschied is op het terrein der meeningen - even als men meer en meer in Engeland dat gene zal gaan waardeeren, waardoor het de meeste aanspraak heeft op onze hulde en ons medegevoel, het herleven der nooit door een koud akademismus aldaar geheel uitgeroeide christelijke kunst - zoo zal ook de vermetelheid van het duitsche denkvermogen en de zinnelijkheid van de fransche formendienst van tijd tot tijd beschaamd worden. De aloude ‘Biederheit’, zoo als zelfs Bilderdijk het noemde, die deugd welke nog leeft in de wouden en tusschen de bergen van het romantiesch binnenland, zal meer en meer gekend, en het lagere volk in zijne kunstformen meer en meer gewaardeerd worden. Auerbach, Wieschebrink, Ludwig Richter brengen ons op dien weg, aan welks einde niet ligt de Duitsche Eenheid in den Römer te Frankfort, maar in den Dom te Keulen. De fransche militaire eer, hunne vrouwendienst nadergebracht aan haar oud ideaal, hunne snelheid en warmte bij het offeren van hun hart aan het goede en groote, zal onderscheiden worden van de wuftheid, die deze deugden soms ten kleed strekte: en aldus zal de beoefening der vreemde nationaliteiten eene weldaad, geene verleiding zijn voor den Nederlander. Tot heden hebben wij ons vergaapt aan de excessen onzer naburen. Leeren wij hen nader kennen in het beste en innigste wat zij hebben - dan zullen wij ook dieper | |
[pagina 577]
| |
in ons eigen gemoed gaan afdalen, en wij zullen gaan begrijpen, dat dáar alleen, op den bodem van het hart onzes volks, de elementen van vooruitgang liggen en op ontwikkeling wachten, die men nu van buiten af aanbrengt. Men zal dan ook weêr gaan waardeeren de tijden en geslachten, die in Nederland waarlijk groot en krachtig geweest zijn, en men zal eene hooge geestdrift voor het kenmerkende van den Nederlander, eene groote ingenomenheid met het gezellige land, dat zijne vorming bepaald, en hare gestalte grootendeels uit zijne hand ontleend heeft, niet meer gaan minachten en bestrijden. Maar dan moeten ook al de deelen van ons land en volk beoefend en tot werkzaamheid geprikkeld worden. Inderdaad - waar vindt men in zulk een klein bestek zoo veel goeds, in de grootst mogelijke verscheidenheid bij-een, als in de oude Nederlanden, de noordwestpoort van het ontzettend gebouw, dat Frankische Monarchij werd genoemd, en waarin de stoffelijke reuzenkracht der helden, die naar hun nationale zwaard den ‘seax’ genoemd worden, ontgloeid en vastgesmeed werd aan het fijne gouden frankische gevest, schitterend door den diamantgloed van het ingebeiteld heilig Kruis. Van de friesche vlakten, het vrije rijk der fiere Potestaten, tot in de Ardennen, het jachtoord dier Baronnen uit het Huis van Mentz, die even zeer als onze noorder broeders zich soms de vriendschap van den grooten Keizer konden laten welgevallen, maar even trouw bleven aan de voorwerpen hunner oude liefde - van den Helder tot Duinkerken - van Zeeland tot Tongeren - van Amsterdam tot Brussel, van Kleef tot Brugge, van Utrecht tot Gent, van Egmont tot 's Hertogenrade - wat geografische, wat historische, wat maatschappelijke kontrasten, wat rijk geschakeerde nationaliteit - en toch zij zijn, met luttel uitzondering, van éener sprake, en het gemoed dier Nederduitschers schiet vol bij de toepassing van het woord: ‘Spreek, opdat ik u kenne’ en de daaruit geboren heerlijke leuze: ‘De taal is gants het volk’. Op boete van geen man van zijn tijd te zijn, moet men | |
[pagina 578]
| |
heden de Historie beminnen. De kritische proeving der geschiedbronnen, voortgekomen uit geringschatting of althands wantrouwen van het historiesch gevestigde, heeft geleid en zal verder leiden tot eene vurige liefde en hooge bewondering voor dat werk der eeuwen, of, liever, voor dat werk Gods. Met vreugde zien wij in onze dagen, dat niet slechts het krachtig nationaliteitsgevoel der Friezen tot trouwe beoefening leidt van hunne oudheid, maar dat ook aan het andere einde van ons rijk het zelfbewustzijn des volks onder de denkende mannen levendig geworden is, en dat Limburg gants niet achter staat bij ieder ander gewest in de behartiging zijner geschiedenis en verwezenlijking der eischen, welke deze gelden laat. Wij hebben reeds bij herhaling op dat gelukkig verschijnsel gewezenGa naar voetnoot1): wij willen bij deze en eerstvolgende gelegenheden ons bezighouden met een der schoonste monumenten, waaraan de limburgsche kunstijver zich gewijd heeft. Het land en de Abdij van Rolduc zijn rijk in historische herinneringen. De overblijfselen der kunst, die men er, bij elke schrede aantreft, spreken beurtelings de taal der gewijde, militaire en burgerlijke bouwkunst van de oude dagen. Het landschap, dat de Abdij omgeeft, biedt eene rijke verscheidenheid aan van oude kasteelen en nieuwere landhuizen; zestien aangename dorpen liggen daar in den omtrek der hoofdplaats 's Hertogenrade aan den voet des bergs, waarop de Abdij gelegen is. Uit de hoogte overziet en beheerscht dit vorstelijk gesticht met zijne talrijke torens dat heerlijk panorama. De oorsprong der Abdij dagteekent van het jaar 1104, toen Hertog Adelbert van Saffenberg de gronden ten geschenke gaf aan den adelijken Kanunnik Albert d'Antoing (van Antoingburcht, bij Doornik aan de Schelde). Niet anders dan het begin van het abbatiale Egmont twee eeuwen vroeger, was dat | |
[pagina 579]
| |
van het abbatiale Rolduc. Werd Graaf Diederik Heer van een wellicht houten kerkjen - in een houten kapelleken werd evenzeer de eerste mis gelezen voor het eeuwig en tijdelijk welzijn van Rolducs grondlegger, den Hertog en Grave van Saffenberg. In 1108 was echter hare krypta of onderaardsche steenen kapelle reeds volbouwd, en deze zoowel als de aangewezen plaats voor de kerk werd gewijd door Obertus, Bisschop van Luik, waar toe Rolduc kerkelijk behoorde. Gelukkiger dan Egmont heeft Rolduc het woeden der revolutiestormen doorgestaan, ofschoon zij in 1793 haren val nabij scheen. Hadden de gebouwen geleden - toch niet der mate, of in 1831 kon de Abdij door den beroemden Leidenaar, Heere Cornelius van Bommel, Bisschop van Luik, tot klein seminarie ingericht worden; terwijl eindelijk, bij latere regeling, Rolducs Abdij onder het geestelijk gebied des Bisschops van Roermonde gekomen is en thands eene der afdeelingen van het seminarie voor hollandsch Limburg uitmaakt. De krypt of krocht der kerk heeft reeds voor drie a vier jaren geleden de aandacht getrokken van een der meest begaafde bezoekers en medearbeiders onzer ‘Warande’, den Heer Alexander Schaepkens, die onder het geleide van een uit de oostzijde genomen teekening, over deze hoogstmerkwaardige kapel zijne denkbeelden heeft medegedeeld, bij monde van onzen verdienstelijken bondgenoot den ‘Messager des sciences historiques’Ga naar voetnoot1). De Heer Schaepkens, die, zoo als men weet eene veeljarige studie van de monumenten der Middeleeuwen gemaakt heeft, aarzelt niet te verklaren: ‘La crypte de Rolduc est la plus riche de celles qui existent en Belgique, dans les Pays-Bas et dans les provinces Rhénanes, et mérite par son importance artistique et archéologique d'être placée au rang des plus beaux monuments de ce genre’. Hoe veel hooger zoû de Heer Schaepkens dit bouwwerk niet nog aangeslagen hebben, had hij, zoo als thands, zich kun- | |
[pagina 580]
| |
nen verlustigen in de beschouwing van het grondplan der Abdij, waarvan wij hier onzen lezeren eene kleine teekening aanbieden. De ware minnaar der christelijke bouwkunst toch geniet schier meer bij het zien en in zijne verbeelding optrekken van het plan eens kerkbouws dan bij de beschouwing van een perspektivischen opstand, die nooit meer dan eene zijde des gebouws te gelijk kan aanbieden. En zoo ver men, uit de door den Heer Schaepkens geleverde teekening en beschrijving kan opmaken bleef de schoone omtrek van het plan der krocht dezen kunstvriend onbekend. De krypt is gelegen onder het choor en dwarspand der bovenkerk; waarvan het schip dan ook merkelijk lager ligt; aldus bevindt zich het heiligdom A met zijn hoofdaltaar juist onder het presbyterium der bovenkerk. Voor weinige jaren nu wist men niet beter of de krypt werd aan de noord- en zuidzijde bepaald door de hier met stippen aangegeven muren a b en c d; maar de Heer Cuypers, stadsarchitekt van Roermonde, die de krypt van bijbouwsels en wancieraden gezuiverd heeft, had het geluk de belangrijke ontdekking te doen, dat de oorspronkelijke vorm een latijnsch kruis was, waarvan het hoofd en de armen door een halven cirkelboog werden omschreven. Deze sluiting van choor en dwarspand in een halven cirkel, vinden wij aan eenige schoone romaansche kerken van het laatste tijdvak (1100-1250) te-rug, als daar zijn de Mentser hoofdkerk, de kerken van Sinte Maria in 't kapitool, van St Maarten en der Apostelen te Keulen, de hoofdkerk van Doornik, en ook eenigermate aan de heerlijke L.-Vr.-kerk te Roermond, met dit onderscheid, dat aan deze laatste de drie niswelven vijfzijdig zijn. 't Is opmerkelijk, dat deze gelijkvormige sluiting van choor en kruisarmen bijna niet gevonden wordt buiten de lijn die men trekken kan uit onze zuidelijke Nederlanden, langs den Rhijn, door de Elzas, naar ItaliëGa naar voetnoot1). De toegang tot de krypt was van ouds in den | |
[pagina *8]
| |
[pagina *9]
| |
Se vend au profit de la restauration de la Crypte.
Imp. lith. de Ed. Wedler, Aix-la-Chapelle. | |
[pagina 581]
| |
noorder kruisarm der kerk, waar eene zijdeur in een portaal met diepe nis uitkomt, en ons, een trap van vijftien treden af, langs den noordelijken met eene reeks van boogvormige inkassingen vercierden muur deze rustige en geheimzinnige bedeplaats binnenleidtGa naar voetnoot1). Tegenover deze ingang bevindt zich een tweede trap (e), die de plaats van een vroeger daar aanwezig venster heeft ingenomen. Dit laatste zal hersteld worden, gelijk het op de bijgevoegde groote plaat (aan uw rechter hand) reeds hersteld is. Wij hebben deze afbeelding aan de heuschheid van den Heer architekt Cuypers te danken. Men kan bij het zien daarvan (hoe weinig recht de steendrukker ook aan den teekenaar gedaan hebbe) nagaan, hoe schoon het geheimzinnige licht zal werken, dat boven het altaar uit de diepte langs de ribbeloze welven voortschiet, en in de eerste plaats de rijk vercierde voorste zuilen (dat is die het dichtste bij het altaar staan; op ons plan D E) verlicht. Het waardigste deel eener kerk is het heiligdom, het presbyterium; bij uitbreiding - het choor, dat door het kruis- of dwarspand van het schip wordt gescheiden: het eerste vertegenwoordigt de eeuwige, hemelsche, zegepralende orde, het laatste den tijdelijken, aardschen, strijdenden staat van het geschapene. Deze verdeeling is ook te vinden in onze krocht, waar A op zijn altaar de eerste stralen van het morgenlicht ontvangt; terwijl F, als het lager deel, minder verlicht en minder vercierd is. Om het andere, heeft ieder zuilenpaar aan het oppereinde kapiteelen met zinnebeeldige figuren besneden; de schachten, die hier met spiraalkoorden, dáar kepersgewijze zijn ingegroefd, rusten op dieren; terwijl de overige zuilen kapiteelen met loofwerk hebben en de gewone attische bazementen, met bladervoeten op de hoeken. Toen de Heer Cuypers, met het herstellen van het romaansche hoofdaltaar A, van de zuilen tot aan F, en van de choorvensters GGG belast, te rade werd onderzoek te doen naar den oorspronkelijken omtrek der krocht, vond hij, tot zijne groote | |
[pagina 582]
| |
vreugde, den halfringmuur B aan de noord-zijde, achter den wanstaltigen a b nog geheel in wezen; maar die aan de zuidzijde achter, den scheidsmuur c d, was vernield. Tot zijne herstelling en tot wechruiming van c d is echter besloten. Het vak I op ons plan is eene in den muur uitgehouwen grafplaats - wellicht van den stichter der Abdij. Vermoedelijk is wel onder het autaar een Heilige bijgezet, die in naauw verband met deze krypta staat: onderaardsche kerken toch waren in zonderheid grafkapellen voor een enkel uitstekend persoon. De Heer Schaepkens waardeert het zuilenstelsel dezer krypt, waarvan elke kolom eene schoone proeve aanbiedt van de romaansche kunst der XIIe Eeuw, zeer hoog, om de zekerheid van dagteekening (1108), die er zich aan verbindt, en om de ongewone cierlijkheid, waardoor het zich boven de beide krypten te Maastricht onderscheidt. Hoe veel te hooger prijs behoort er niet nog op deze onderaardsche kerk gesteld te worden sints, aan haar gewelf, de graatbogen (arcs tiercerons) van het uiterste zuilenpaar, ten noorden en ten zuiden, zich niet meer verliezen in een redelozen muur, maar in twee schoongeëvenredigde transseptnissen de pilasters gaan vinden, die spreken met de genoemde zuilen. Hoe veel te schooner is deze bidkapel, als de blik uit het punt F vrijelijk langs de zijkolommen (de uiterste van het viertal H H H H) kan ronddwalen en gaan dompelen in het koele licht ten noorden, of in den middaggloed ten zuiden, die door de smalle vensters der monumentale absidemuren komt heendringen. In schoonheid van ontwerp kunnen noch de bovengenoemden, noch de krypta van Emmerik (in St Maarten), noch die van Anderlecht bij Brussel, van St Bavo te Gent, van de St Pieterskerk te Utrecht of St Lebuïnus te Deventer met die van Rolduc vergeleken worden. Hoe aandoenlijk moet het geweest zijn voor de verzamelde kloosterlingen, toen ten jare 1116 een van de groote mannen dier Eeuw, de H. Norbertus, onttrokken aan de plaagzucht zijner vervolgers, op het hier nog heden aanwezig altaar het | |
[pagina 583]
| |
Misoffer opdroeg, gelijk de Heer Schaepkens uit goede bronnen in herinnering brengt. Deze Norbertus, op wien, als Nederduitscher, onze natie reden heeft trotsch te zijn, was de Insleller der orde van Praemonstreit; later werd hij Aartsbisschop van Maagdenburg en Primaat van geheel Duitschland. Ten zijnen tijde ging de volksmare: ‘In Sint Norbrecht is het geloof, in Sint Bernaert de liefde, en in Milo, den Bisschop van Teruwanen, de deugd van oodmoedigheid’. Het bekende hagiografische feit ‘van de giftige spinne, die in den Miskelk viel’, door den offeraar, om het H. Bloed van Christus niet ijdel te verplengen, werd ingezwolgen, en op onverwachte wijze door de neus weder uitgeworpen, heeft plaats gehad met den H. Norbertus. En wáar ter plaatse? De Legende zegt, ‘doende op eenen tijd Misse in Eene capelle, die onder de aarde stond, om meerder ruste en devotie te hebben’. Zullen verdere onderzoekingen niet nog veel belangrijks uit de krocht van Rolduc aan het licht brengen? Dank en hulde zij der Overheid, die ze doet herstellen; dank en hulde den bouwmeester, die het werk liefheeft en er zijne goede krachten aan besteedt.Ga naar voetnoot1) De vriend der nederlandsche oudheid mag zich gelukkig schatten, dat het werk in deze handen gevallen is. Hij had toch voor weinige jaren nog de treurige blijken in de krocht van Rolduc kunnen vinden, hoe men in de Eeuwen van het ‘herleefde’ Heidendom de ‘restauratie’ verstond. Bij het hoofdaltaar, dat oorspronkelijk aan de H. Maagd, later aan de H. Lucia, en onlangs aan Maria-‘Onbevlekt-Ontvangen’ gewijd en alzoo tot zijne bestemming te-rug-gebracht is, heeft men twee chronografika gevonden, van dezen inhoud: honorI MarIae annVntIatae saCrabor en aLberto fVnDatore eXstrVor post seX | |
[pagina 584]
| |
Zoo als men ziet bevat de eerste spreuk het jaartal der wijding 1108; en de tweede die der eerste ‘restauratie’: 1743 - of wat het anders zijn mag. Dat men aan die goedgemeende restauratie in de XVIIIe Eeuw geen geld gespaard heeft, kan blijken uit de bijzonderheid, dat de kunstenaar, die in onze dagen met het werk belast geweest is, uit de autaarabside-alleen dertig zwaar geladen karren met steenen heeft wechgevoerd; terwijl hij met twintig brave sterke knapen drie dagen is bezig geweest om dal restauratiewerk te sloopen: zijnde dit weinigjen steens noodig geweest, om in den fraaisten ‘rocaille’-stijl der Régence dit romaansche bouwwerk op te tooyen. Het moet een rechtgeaard bouwmeester goed aan het harte doen, op die wijze de bedeeler der justitie te kunnen zijn over drie eeuwen van onrecht en ontrouw aan de goede aesthetische beginselen.
21 Okt. 1855. Alb. Th. |
|