Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
III.Zoo praten wij al voort met onze vriendelijke geleiders - landlieden van het ambacht - welke wij aan den grenspaal hebben aangetroffen, en die met ons zijn opgewandeld naar het dorp, waar het juist van daag ‘dingdag’ is. Een paar brave en verstandige menschen! de een versierd met de zilveren kroone des ouderdoms, die zoo wél past bij dat open en eerlijk gelaat: de andere een man in de kracht van zijn leven, die - men kan het hem wel aanzien - even gemakkelijk met den strijdbijl, als met de ploeg weet om te gaan. Heeft deze in 's Graven heervaarten wat meer landen gezien en steden, zijn vader weet meer te vertellen van de ‘oude dingen’: hoe in vroeger tijd door Baljuw en Schout regt en justitie gehanteerd werd, en wat er al zoo ‘ten oirbaer van 't gemeene land en van het ambacht’, door Welgeboren Mannen of Buren, ‘geklaard is en gekeurd’Ga naar voetnoot1), ‘dat regt is en rede’. Geen wonder, dat vader en zoon niet altijd eenstemmig zijn; maar daar mogen we niet over klagen: dat geeft verscheidenheid: en 't heeft zijn nut, om 't geen wij rondom ons zien gebeuren te vergelijken met wat vroeger bij ons regt was, en met de gebruiken en instellingen, die men buiten 's lands als zoodanig meent te mogen huldigen! | |
[pagina 552]
| |
En zie, nu het gesprek op die schepensbanken gevallen is, schijnt het wel, dat de stof nog zoo spoedig niet zal zijn uitgeput. ‘Schependommen’ zijn in Holland nog niet algemeen; en 't gaat er mede, als met alles wat vreemd en ongewoon is: ieder heeft er den mond vol van, de ouderwetsche luî, om er alles op af te wijzen: de jongeren, om, even hartstogtelijk, die nieuwe inrigting toe te juichen. Waarom, zeggen dezen, zou men in Holland wijzer willen zijn, dan de Brabanders en zooveel andere frankische volken, die ons verre vooruit zijn in rijkdom en beschaving? Ga de palen van ons Graafschap te buiten, en overal, in ieder ambacht waar gij den voet zet, ziet gij een collegie van negen, zeven of soms ook minder Schepenen nevens den Schout verzameld, om met hem teregt te zitten. Dat gebruik bestaat daar te lande al van ouds, en het is goed! Niet, dat wij het ontkennen willen - waar onze ‘oude vaders’ altijd op terugkomen - de bepaling, wat in die of in die zaak regt is, behoort van natuurswege aan Al de leden van 't ambacht, allen te zamen onder de leiding van den Schout in één Hof, één Echte, één Genootschap vereenigd! Maar dat deelen van regt jegens elkander en jegens den Heer, 't is een zware taak: en is het dan niet een groot gemak, dat de last van allen op de schouderen van weinigen rust: dat spaart voor de overigen tijd en moeite! Zie maar eens: waar geen Schepenen zijn, daar ‘gebiedt’ de Schout zijne ‘drie mannen’, die hij noodig heeft - de eersten de besten die hij vinden kan - zonder dat hij vraagt, of ze t' huis of op den akker kunnen gemist worden! Is het niet veel verkieslijker, dat de ‘vroedsten en de besten van het ambacht’ op zware boeteGa naar voetnoot1) verpligt zijn om, willens of onwillens, zich de zaken van den Heer en van het dorp aan te trekken, en dat de ongeleerde ‘gemeene man’ rustig blijve bij zijn huis en have? - 't Is dan ook waarlijk zoo vrolijk niet, met den Gestrengen Heer, ‘tusschen tweeër mans dingtalen’Ga naar voetnoot2) bijeen te zitten ‘in gebander vier- | |
[pagina 553]
| |
schaar’, en 't minst, wat men ter goeder trouw misdoet of verzuimt, met schade en met schande te moeten betalen! Beter dus, dat de Heer eens en vooral zijn troostGa naar voetnoot1) en zijn hulp vindt bij de ‘Rijkheid’Ga naar voetnoot2) van het dorp, die ‘hun hoogste boeten gelden kunnen’Ga naar voetnoot3). Dat geeft een eerlijke en een ordelijke regtsbedeeling; 't moge dan een geldelijk verlies zijn voor den Heer, dat is Zijn zaak: voor de gemeente is 't een weldaad! En daarom wordt ontrouw jegens den Heer met verlies van Schependom gestraftGa naar voetnoot4). Zie, dat is de opvatting van onze zuidelijke naburen: en in plaats van altijd te smalen op den vreemde, deden we beter om 't goede over te nemen, dat wij buitenslands vinden! Wijs zoude het zijn, als ieder ambacht in Holland zich wendde tot den Graaf met eerbiedig verzoek, om met zulk een vast Collegie van regtspraak bij Privilegie te worden begunstigd!Ga naar voetnoot5) Maar wat spreken we van vreemden! Want in Kennemerland heeft Floris V, reeds in 1291, bij algemeen Handvest de Schependommen overal ingevoerd; en in Zeeland, dat zoo naauw met ons Holland verbonden is, zag men ten allen tijde | |
[pagina 554]
| |
Schepenen: bij de Lage niet alleen, maar zelfs bij de Hooge Vierschaar! Voorbeelden uit het Noorden en uit het Zuiden, die eindelijk ook hier, in het hartje van 't Graafschap, navolging beginnen te vinden. Die schependomsregtspleging ligt nu eenmaal in den geest des tijds: en zoo hebben we sinds kort ook op ons dorp een Collegie gekregen van beëedigde oordeelwijzers. Maar, wat de oude lieden ook klagen mogen, en ofschoon die instelling ten gevolge heeft gehad, dat de gewone buren thans, meer nog dan vroeger, van de vierschaar wegblijven, zeker is het, dat zij daar niet van zijn uitgesloten. Dat zou even onredelijk zijn als onwettig. Want elk lid van 't ambacht heeft aanspraak op de hulp van ieder van zijn genooten, als hij 't ongeluk heeft zijn regt te moeten zoeken, of dat hij door den Heer of zijnen naaste ‘gezocht wordt’Ga naar voetnoot1) tot verantwoording van schuld en schade. Als gelijken deelen wij elkander het regt toe en ontvangen het van elkander in liefde en vriendschap; dat is maatschappij! En dan, wat in de zaak van mijn buurman voor regt verklaard wordt, is ook mijn regt: want naar dat gewijsde word ik gevonnist, kom ik ooit in een soortgelijk gevalGa naar voetnoot2)! Daarom mag en moet ik daarover, zoo ik dit verlang, kunnen medesprekenGa naar voetnoot3). En zie nu eens, dat regt, 't gemeen goed van ons allen, wat is het anders, dan de meestal ongeschrevenGa naar voetnoot4) herkomst, die bewaard wordt in het geheu- | |
[pagina 555]
| |
gen, niet van den Schout, welke veeltijds een vreemdeling is, niet van enkelen van de rijksten, maar van allen die onder dat regt leven, spruiten van denzelfden stam, onderdanen van denzelfden Heer! Schepenen, hoe kundig dan ook, hebben niet ‘allemans wijsheid’, en somtijds kan een eenvoudig buur, die jaren heeft en ondervinding, nuttige toelichting geven op een duister punt: al was het maar door zich te herinneren wat over dertig of vijftig jaren hier of elders is voorgevallen, en wat regt de goede gemeente daar toen op gekeurd heeft en gewezen. Daarbij, hoe weinig van hetgeen er bij de vierschaar verhandeld wordt, wordt geregeld op schrift gesteldGa naar voetnoot1). 't Is dus maar goed, dat mijn vrienden bij de zitting tegenwoordig zijn, om te kunnen getuigen wat daar is gebeurd, indien ik later belang mogt hebben mij daarop te beroepenGa naar voetnoot2). Onze Genadige Heer de Graaf heeft dan ook, bij het verleenen van Schependommen, zich zorgvuldig gewacht iets te zeggen, dat schijnen mogt inbreuk te maken op dat aloude regt der buurschappen of burgerijen. Zie maar eens die keur van Kennemerland! Staat daarin te lezen, dat ‘de Schepenen geheel alleen zullen teregtzitten, met uitsluiting of in plaatse van de goede gemeente’? Met geen enkel woord! Onze Heer zag niets liever, dan dat de ‘gemeene hoop’ der buren, als van ouds, aan de vierschaar bleef komen; 't kon in zijne bedoeling niet liggen - al had hij daartoe ook al het regt - om zulk een ‘hofsterking’ te verhinderenGa naar voetnoot3). Niet alleen, dat Schout of | |
[pagina 556]
| |
Schepenen tot zich roepen kunnen al wie zij, in het belang der zaak, er bij noodig achtenGa naar voetnoot1): maar wie zich daartoe leent, die maakt zich jegens den Heer en jegens het ambacht verdienstelijk: die heeft aanspraak op belooning, even als hij, die des gevorderd zijn hulp geweigerd heeft, tot boete verwezen wordt: billijke straf voor zijn onmaatschappelijk verzuim! Lees nog maar eens dat Kennemer handvest: ‘wie zijn vijf dingen volstaat’, dat is: wie vijfmaal in de vier jaren den Schout helpt regt doen, die is - even goed als de SchepenenGa naar voetnoot2) - in 't volgend schrikkeljaar bevrijd van den pligt, welke anders op de huislieden rust, om aan den Baljuw het gebruikelijk ‘huishoen’ te geven! De oude regel houdt dus zijn kracht: en dat is te meer noodig, omdat er buiten de zittingen der vierschaar zoo ontelbaar veel andere regtshandelingen zijn, waar de Schout de hulp van twee of meer van zijn mannen voor noodig heeftGa naar voetnoot3); onredelijk zou het wezen, dat alles te leggen op den rug der Schepenen, die waarlijk aan den gewonen dingdag reeds meer dan genoeg hebben. Zoo is het overal waar ‘Schependommen’ zijn, bij de hooge zoowel als bij de lage banken. Onze Hollandsche Baljuwsvierscharen spreken nog altijd regt, op de oude manier, met een onbepaald getal MannenGa naar voetnoot4); maar het Zeeuwsche regt komt | |
[pagina 557]
| |
het Brabantsche nader: dáár is een vast getal van ‘Hoofdschepenen’Ga naar voetnoot1): doch, let wel, nevens deze behoudt de gewone Welgeboren Man zijn oorspronkelijk en onvervreemdbaar regtGa naar voetnoot2). Alleen in de steden begint men het afsluitingsbeginsel tot het uiterste te drijven. Daar houdt men de gemeente maar liefst buitenGa naar voetnoot3). Schepenen zijn daar alles, en het Volk weinig of niets meer, en 't zal misschien niet lang meer duren, of die oppermagtige Schepenen vinden er een middel op, om den Heer er uit te zetten, even als zij er het Volk reeds hebben uitgezet! Onze Graven hebben telkens geld noodig voor hun oorlogen: en waar krijgen zij dat te leen, anders dan in de steden? Dan maakt de trotsche ‘Rijkdom’ haar ‘voorwoorden’, die allen leiden tot verkleining van het vorstelijk Gezag. Sints lang is de grafelijke Schout hun een doorn in het oog. Wat hoeft die ‘vreemdeling’ de ‘Wijsheid der Poort’ op de vingers te zienGa naar voetnoot4)! Beter een man, in eigen boezem gekozen, of een Lid van 't Collegie die voor Schout speelt! Dan hing men van niemand af, en dan vond men in zich zelf, en niet van buiten af, de leiding die men noodig heeft! Maar zulk een steedsche spitsvondigheid gaat boven het begrip van den landman, gehecht als hij is aan een éénhoofdig Regeerder, die niet voor de leus, maar inderdaad Heer is, en wiens zedelijke verantwoordelijkheid voor het bevorderen van het regt en 't welvaren der gemeente niet wordt verzwakt door zijn verpligting aan enkelen, die zich hoogmoediglijk in de plaats | |
[pagina 558]
| |
stellen van allen. En niet minder vast houdt men zich aan het regt der vrije buren. Laat nu, door de oprigting van een ordelijke Bank, voor den geregelden gang der justitie gezorgd wezen, niets liever dan dat; maar de vrijstelling van de ‘gemeene buren’ moet geen uitsluiting zijn: 't werd dan in plaats van een gunst of privilegie een ware dwang! Wat ons aller dierbaarste regten zijn en belangen, dat moet niet aan eenige weinigen, al zijn 't de rijksten en de knapsten van het dorp, en al zijn het de mannen van onze eigene keus, voor altijd worden weggeschonken! Zoo althans denkt men er over op ons dorp, ofschoon men er overigens bijzonder is ingenomen met zijn ‘Gezworenen’ -Ga naar voetnoot1) zooals men hier goedvindt, naar ouderwetschen spreektrant, de Schepenen te noemen. Even als in Kennemerland worden dezen gekozen door en uit de burenGa naar voetnoot2), waarvan zij de kern en in zekeren zin de plaatsbekleeders zijn, en leggen hunnen eed af in handen van den Schout: dat is zoo naar regt en naar rede. Toch ontbreekt het niet aan pogingen om, even als in Brabant en andere frankische landen, die benoeming der Schepenen aan den Graaf te trekkenGa naar voetnoot3) en - regt uit gesproken - daar is veel voor te zeggen. Niet, dat we er op komen wil- | |
[pagina 559]
| |
len, dat de Overheid doorgaans beter kiest, dan een veeltijds bevooroordeelde en hartstogtelijke menigte: neen, we houden ons hier eenig en alleen aan gebruik en herkomst. En zie nu eens: de Schout, als des Graven Stedehouder, plagt van ouds de mannen te gebieden, welke hij voor de regtspraak noodig had: en daar de overige buren gewoonlijk wegbleven, werd de ‘waarheid’ in den regel door geen andere gevonden, dan die enkelen welke door den Schout opzettelijk waren bijeengeroepen. Metterdaad had deze alzoo de keus van zijne bijzitters. Waar nu bij privilegie een vast Collegie van Schepenen werd ingevoerd, wat natuurlijker, dan dat aan den Schout, of aan diens hoogen lastge ver den Graaf, van regtswege verzekerd bleef, wat dezen eeuwenlang toch reeds bezeten hadden! Zoo wordt, onder allerlei voorwendselen, het regt der ‘goede luyden’ dagelijks aangevallen, en de tijd schijnt niet ver verwijderd, dat ook dit merkwaardig overblijfsel der oudste duitsche regeerwijze met zooveel andere voor het volk zal verloren gaan. De geest der eeuw is voor de vrijheid niet gunstig! Maar het landvolk in onze oud - friesche landen blijft zich steeds aan het oud gebruik vasthouden. Met geweld kan zeker veel worden doorgedreven, met list kan men de goede gemeente verschalken: maar anders zullen onze buren wel zorgen, dat zij er bij zijn, als de klok van den dorpstoren hen zamenroept, om onder des Schouts leiding de Gezworenen te kiezen. Met dat al, het voorbeeld der steden, waar de aanstelling der Schepenen overlang in 's Graven handen berust, is op den duur voor den landman gevaarlijk. Omdat een stad wat grooter en aanzienlijker is dan een dorp, denkt menigeen, dat het niet missen kan, of alles gaat ‘daar binnen’ oneindig beter! Ons ambacht is niet van de grootsten, en daarom mag het zich ‘behelpen’ met vijf Gezworenen. Grootere dorpen hebben er zevenGa naar voetnoot1), soms acht of negen, en enkele zeer kleine zijn | |
[pagina 560]
| |
met drie Schepenen of Gezworens geprivilegieerd. Schepen te zijn is meer een last dan eene eer. Waar niet vele rijke lieden te vinden zijn, moet de taak voor die weinigen zooveel mogelijk verligt worden. Want zie eens, drie Schepenen ten minste moeten er teregtzitten, telkens als er ‘dingdag’ gehouden wordt: en die zittingen komen dikwijls terug. Niet juist altijd op eenen DingsdagGa naar voetnoot*) Integendeel! In het belang zoowel van de partijen zelf als van de ‘Voorspraken’Ga naar voetnoot1) of ‘Taallieden’, die ‘hun woord houden’, zijn van alle oude tijden af, de teregtzittingen van naburige vierscharen over de dagen der week verdeeld. Die regtsgeleerdenGa naar voetnoot2) reizen van dag tot dag naar die verschillende dorpen, en vinden door hunne bemoeijingen aan die onderscheidene banken een fatsoenlijk bestaan: terwijl partijen, die trouwens des verkiezende zelf het woord kunnen voerenGa naar voetnoot3), in ieder geval zeker zijn, dat het hun aan regtskundige hulp niet zal ontbreken. En dat is ook voor den Schout van belang: want | |
[pagina 561]
| |
waarom zou die Ambtenaar wijzer willen zijn, dan zijn hoogeren, de Baljuw en de DijkgraafGa naar voetnoot1), die óok een Taalman gebruiken om hun woord te voeren, als zij eisch doen van 's Heeren wege? Streng genomen is 't immers geen vereischte, dat men om Baljuw te zijn, ‘taal en teeken kenne!’ Voor zulk een post heeft de Graaf een EdelmanGa naar voetnoot2) noodig, die met vaste hand het land regeert, en den vrede van binnen en van buiten weet te bewaren, een dapper aanvoerder van zijn ‘goede luiden’: en hoe zelden, dat een krijgsman zijn studie heeft gemaakt van de hoofdbrekende vormen en spitsvondigheden der procesorde! Daarom is het maar beter - en de achtbaarheid van het Gezag vordert dit - dat ieder Regter, hoog of laag, zijn Voorspraak heeft, die de kunst verstaat om zich in ‘gebanre taal’Ga naar voetnoot3) naar behooren uit te drukken. En zoo zijn er bij iedere dorpsregtbank ten minste twee Taallieden, door den Graaf of van zijnentwege aangesteld, waarvan de één meer bijzonderlijk aan den Schout is toegevoegd. In bijna alle vierscharen, lage en hooge, houdt men minstens om de veertien dagen ‘dingdag’. Dat halfmaandelijksch regt schijnt tot de hoogste oudheid op te klimmenGa naar voetnoot4). 't Is waar, dat en- | |
[pagina 562]
| |
kele zeer kleine ambachten hunne vierschaar slechts eens in de maand of nog zeldzamer bijeen zien; doch dit is eene uitzondering, gewettigd door het grafelijk privilegie, dat de schepensbank vestigde. Die vaste bijeenkomsten noemt men ‘het dagelijksch geregt’, of de ‘buurvierschaar’Ga naar voetnoot1), in tegenstelling met zooveel andere buitengewone regtshandelingen, en met de ‘buursprake’, waarin over het welvaren van 't ambacht, het maken van keuren, aanstellen van dorpsambtenaren en wat dies meer zij beraadslaagd wordt. Zoo wordt er minstens om de veertien dagen op ons dorp regt gepleegd: en dat regt is goed. Want wie kan beter het regt ‘vinden’, dan die er dagelijks mede omgaat: en wie verdient meer vertrouwen, dan de gegoedsten der gemeente, bekend als mannen van rijpen rade en van ondervinding, bedeeld met het noodig verstand, om wat er behandeld wordt goed te doorzien, en de minder beschaafde Buren naar den eisch voor te lichten? Dat valt dan ook eigenlijk zoo zwaar niet, als men wel denken zoude; want met de romeinsche wetGa naar voetnoot2), de leengebruiken of andere geleerdheid hebben zij niets te maken. Onze Gezworenen weten niets, en behoeven ook niets te weten, dan de plaatselijke herkomst: en die kennen zij als het ware van buiten! Wat op het dorp omgaat is zoo eenvoudig, dat het bijna altijd door de dorpskeuren kan worden uitgemaakt, en waar deze ‘speciale coutume’ zwijgt, daar raadpleegt men de algemeene, ‘het landregt’, en roept des noods de loffelijke | |
[pagina 563]
| |
gewoonte van een naburig baljuwschapGa naar voetnoot1) of ieder ander duitsch regt ter hulpe. Mogt dat alles dan nog geen licht geven, dan wijst men het vonnis naar de getuigenis ‘van zijn vijf zinnen’Ga naar voetnoot2) dat is; naar zijn gezond verstand en naar de billijkheid. In RijnlandGa naar voetnoot3) en in Amstelland, waar het ‘Aesdomsregt’ nog in volle werking is, hebben de oordeelwijzers, die aldaar nog altijd onbeëedigde buren zijn, het overgroote voordeel, dat zij worden voorgelicht door den ‘Azig’, een beëedigdGa naar voetnoot4) Welgeboren Man, die, zooals zijn titel dit ook aanwijst, een bijzondere studie van het vaderlandsche regt gemaakt heeft, en zooveel is als de Voorzitter van de geboden burenGa naar voetnoot5). Maar op | |
[pagina 564]
| |
ons dorp, zoowel als in het grootste deel van 't Graafschap, is die goede oude instelling met zooveel andere herinneringen aan onzen frieschen oorsprong verloren gegaan. De Graven hebben het er altijd op toegelegd, ons meer en meer te schoeijen op de leest der frankische volken, die reeds sinds eeuwen hunnen ‘Zaaksman’ of ‘Sagibaro’Ga naar voetnoot1) vergeten zijn. Zulk een door zijn kunde boven den Schout uitstekende man, moest dezen laatsten natuurlijk een doorn in 't oog wezen, en was voor den Graaf soms een hinderpaal in het bereiken zijner oogmerken. Vandaar, dat de Azig reeds sinds lang geweken is, zelfs op plaatsen, waar, zonder Schepenen, alleen onbeëedigde buren met den Schout teregt zittenGa naar voetnoot2). Daar, en zooveel te meer op die dorpen, welke even als het onze, Schepenen hebben of Gezworens, moeten de teregtzittenden zelve maar zien, hoe zij ‘de waarheid vinden’! Gelukkig, dat zij ten minsten het regt behouden hebben, om over alles, ‘wes zij niet wijs zijn’, op kosten van ongelijk eenen Regtsgeleerde te raadplegenGa naar voetnoot3) - of zulke ‘lastige zaken’ door een andere bank te doen beslissenGa naar voetnoot4), 't zij deze door | |
[pagina 565]
| |
den Graaf of door langdurig gebruik is aangewezen, of zich tot dat uitstekend vriendschapsbewijs welwillend verbonden heeftGa naar voetnoot1). Maar hoe dan ook - regt moet er door de Gezworens gegeven worden, op ban en op boeteGa naar voetnoot2), en mogten zij halsstarrig weigeren om den klager ‘schependom te doen’, zoo moeten zij ‘te gijzel gaan liggen, en uit die gijzeling niet vertrekken’ tot zoolang, dat de klager zijn regt heeftGa naar voetnoot3). Terwijl het Collegie met den Schout alzoo binnenzit in den kring van de gespannen vierschaar, staat de gemeente buiten en verneemt uit den mond van den Voorschepen of oudsten Gezwoorne, wat Schepenen of Gezworens, die tot ‘vinding’ van het vonnis waren ‘uitgegaan’Ga naar voetnoot4), over het aanhangig geding hebben gedeeld. En luide juicht zij die uitspraak toe of geeft hare ontevredenheid lucht door tegenspraak of afkeurend gestommel. Zelden gebeurt dit - maar mogt het gebeuren, dat de uitspraak van het Collegie niet ‘gevolgd’Ga naar voetnoot5) werd door de aanwezige menigte, zoo zoude die ‘vondenisse’, naar 't oudste regt, waar ons dorp nog aan vasthoudt, niet wettig zijn en niet verbindend. | |
[pagina 566]
| |
‘Houd uwe Schare bare’Ga naar voetnoot1) is de gulden regel der Vaderen: maar die openbaarheid is niet een lijdelijk ‘hooren en zien,’ neen, maar het regt om mede te werken tot alles wat ten nutte van het algemeen gedaan wordt. De geringste buur kan zich bij ons even goed doen hooren als de beste, en waar hij gelijk heeft, daar voegt zich bij hem ‘het meeste deel der volgers’ de krachtige uitdrukking van de openbare meening, waartegen op den duur geen Schout noch Collegie bestand isGa naar voetnoot2). Zie - dàt hebben we dan toch op het platte land boven veel steden vóór, dat de regten van den burger niet zijn weggegeven in de handen van weinigen, die zoo ligt hunnen oorsprong vergeten, om met den Schout of tegen den Schout, maar altijd ten nadeele van den ‘gemeenen buur’ zamen te spannenGa naar voetnoot3). Zulk een zamenrotting is, ook dáár nog, waar Hij | |
[pagina 567]
| |
zelf de keus der Schepenen heeft, voor den Heer te duchten, en daarom - en om meer andere redenen - is in bijna alle schependommen de regel: ‘niemand is langer dan één jaar Schepen, en, wederkeerig, niemand wordt binnensjaars afgezet’Ga naar voetnoot1)! Met Pinksteren, onder aanroeping van den Geest der Wijsheid, zijn de Gezworens van ons dorp benoemd. Zij zullen aanstaanden Pinksterdag aftreden, zonder voor dàt jaar te kunnen herkozen wordenGa naar voetnoot2). Zoo vinden we - wie zou dat vermoeden? - op ons dorpje wat de oude WijzenGa naar voetnoot3) als de beste inrigting beschouwden voor Stad of Land: de krachtige leiding door éénen, den raad der besten en bekwaamsten, de beslissing - althans der meest belangrijke zaken - door allen, bevestigd en afgekondigd door het van allen geëerbiedigd HoofdGa naar voetnoot4). Het Vorstelijk Gezag, | |
[pagina 568]
| |
de magt der Grooten, en de vrije werking van den Burger - drie regeringselementen, die elders malkander schijnen uit te sluiten, ziet men hier, tot zegen voor 't ambacht, allergelukkigst vereenigd! En toch - hoort men sommige nieuwerwetsche lieden spreken - dan zou juist in die medewerking van de onbeëedigde gemeente heel wat bezwaars gelegen zijn! Maar heeft men er wel genoeg op gelet, dat hetgeen bij onze duitsche herkomsten als regt geldt en als regel, eigenlijk overal en onder alle regeringsvormen, in eene andere gedaante, metterdaad aanwezig is? Want ten spijt van alle verordeningen en leerstellingen, welke dien invloed zouden willen snuiken, weet langzamerhand de ernstige en gemoedelijke overtuiging der menigte zich ingang te verschaffen in de raadslagen der Regering. En mogt het soms gelukken - in gewone tijden - die stem van des Volks geweten te smooren: in die plegtige oogenblikken, die beslissend zijn voor het leven der natiën, barst zij uit met een onweêrstaanbaar geweld! Laat er nu, bij ons tezamenkomen, wat minder orde zijn en regelmatigheid, dat kwaad is waarlijk zoo groot niet; want hoe zeldzaam, dat het regt der Overheid daardoor verkort is of verwrongen! Allen zijn wij immers menschen, die wat in de wereld te verliezen hebben, en 't is in den regel ons zwak niet jagt te maken op nieuwigheden: integendeel, wij staan maar al te stijf op ons stuk in het handhaven van het oude. Komt daarbij, een enkele maal, een weinig hartstogt in het spel: wat nood! dat zijn teekenen van leven! Duizendmaal liever dat, dan die doodsche verraderlijke stilte, die het onweêr vooraf gaat! En nu is het buiten twijfel, dat zulk een maatschappelijke formule - waar die in het groot werd toegepast - dikwijls onhoudbaar is bevonden: doch dit bewijst niets tegen hare juistheid. Want die ruimere kring, door de omstandigheden, maar meestal door den wil van een veroverend Heerscher geschapen, is daarom, in eigenlijken zin, nog geen maatschappij, geen zamenleving! Wal dezen naam met regt verdient gaat | |
[pagina 569]
| |
niet veel verder dan de enge grenzen van 't geen ons onmiddelijk omgeeft, het Ambacht en het Land, waarin wij wonen. 't Geen daarbuiten ligt, 't moge ons om zeer veel redenen dierbaar zijn en lief, maar 't is ‘ons land’, ons ‘vaderland’Ga naar voetnoot1) niet; 't zijn onze trouwe ‘bondgenooten’, dat is waar: maar 't zijn onze ‘buren’ niet, die ‘hun vuur en licht branden nevens het onze’, die met ons deelen in dezelfde lusten en lasten - onze broeders, die met ons opgroeiden en leefden op dat dierbaar plekje, ‘waar vroeger onze wiege stond,
waar eens ons graf zal staan’!
Zulke trouwe vrienden en maten, waarom zouden die niet | |
[pagina 570]
| |
medespreken over de gemeenschappelijke belangen? Waarom zou slechts aan weinigen vergund zijn, wat het regt is van allen? Neen, driewerf neen! ‘Geen Baljuw noch Schout mag eenig man weeren van de vierschaarGa naar voetnoot1)’: dat is de goede oude herkomst der vaderen! En toch - ‘misbruik doodt geen regt’ zegt men: maar desniettemin gaan de beste zaken dikwijls te niet door het misbruik dat men daarvan maakt. Of is het niet ergerlijk - wat maar al te dikwijls gebeurt - dat wie een proces heeft zijn vrienden opzet om ter dingbank te komen, en hem daar te helpen met hun stem en invloed! Aan de Hooge Vierschaar gaat het niet beter, maar dat is geen reden, waarom het op ons dorp verkeerd zou moeten gaan: want werd de Graaf daar eens ernstig over aangesproken, dan zou Hij zeker met genoegen aan ons ambacht toestaan, wat Hij zich welligt ontzien moet als een pligt aan Baljuw en ‘Hooge Mannen’ voor te schrijvenGa naar voetnoot2). Bij ons te lande heeft men eerbied voor een gezworen eed - en daarom is er niemand, die aan de eerlijkheid en goede trouw van Schepenen zou durven twijfelen -; maar, wie geen eed gedaan heeft - 't is een ellendig wanbegrip, en toch bestaat het bij velen - die meent, dat hij in plaats van een regtvaardig oordeelwijzer een partijman wezen mag, een helper in den nood van die hem ter Bank geroepen heeft. En hij schaamt zich dan ook niet het allerminst om aan te zitten aan den vrolijken maaltijdGa naar voetnoot3), waarmede de ‘dingman’ gewoon is zijn goede | |
[pagina 571]
| |
vrienden te onthalen. Wie zou ook, voor de belangen van een ander, huis en hof verlaten willen, en dan nog kost en teeringen maken? Dat alles is treurig: en te wenschen zou het zijn, dat bij alle vierscharen als regel werd gesteld, dat wie door ééne der partijen geroepen is, of wie met haar heeft gegeten of gedronken, buiten het geding moet blijven: en dat niemand medewerken mag tot de ‘vondenisse’, of hij moet alvorens door den Schout beëedigd wezen. Zoo spreken alle verstandige lieden, en toch kan het nog lang duren, eer die regel in onze keuren en privilegiën wordt opgenomen. Maar heel iets anders zijn de beraadslagingen over de ‘politie en het welvaren van het ambacht’Ga naar voetnoot1). Dáár is van de medewerking van eene onbeëedigde menigte niets te vreezen; want daar is geen strijd tusschen man en man, maar de zaak van allen. Wanneer het ambacht overeenkomsten sluit, goederen verkoopt of aanvaardt, dan gebeurt dit op naam van ‘Schout, Ambachtsbewaarders, Gezworenen en Buren’, en dat is regt; want dezen maken allen te zamen het ligchaam van het ambacht uit, die allen zijn te zamen vergaderd geweest om de overeenkomst goed te keuren. Waarom zouden nu de Buren buitengesloten worden, waar de Schout en Gezworenen keuren maken, Armmeesters, Kerkmeesters, Ambachtsbewaarders en Gezworenen benoemen, de rekeningen van die Ambtenaren opnemen, het schot omslaan, de manschappen aanwijzen, die ter heervaart trekken moeten, en meer andere zaken doen, die tot het onderhoud en welvaren van 't ambacht behooren? Bij dat alles mag waarlijk de geheele gemeente wel tegenwoordig zijnGa naar voetnoot2). En daarom wordt op bevel van den Schout | |
[pagina 572]
| |
de dorpsklok getrokken, niet slechts bij brand, watersnood of vijandelijken invalGa naar voetnoot1), maar telkens als er ‘buursprake’ is. Wee hem, die op eigen gezag de ‘banklok’ luidt, en alzoo het volk nutteloos in beweging brengt! Toch - zou men het gelooven! - kost het somtijds moeite om die vergaderingen behoorlijk bezet te krijgen: en had de Schout de bevoegdheid niet, om op boete te verdagen en te gebieden, wie hij bepaaldelijk ter buurspraak wil tegenwoordig zienGa naar voetnoot2), dan zou het te vreezen zijn, dat hij daar bij wijlen niemand anders vinden zou dan de Gezworenen; en wat zou er dan worden van het formulier der keuren: dat ze zijn vastgesteld ‘door Schout, Gezworenen en Geburen’? In sommige steden is men sinds korten tijd begonnen, om - naar het voorbeeld van 't geen met de Schepenen gebeurd is - de ter buurspraak geboden of verdaagde buren in een vast Collegie te bestendigen, dat men de ‘Achten’, ‘Achtemannen’ of ‘Raadslieden’ noemtGa naar voetnoot3). Die mannen uit de ‘Achte’ | |
[pagina 573]
| |
of ‘Echte’ der burgeren, zijn vreemd aan de regtspraakGa naar voetnoot1), maar zij stellen met den Schout, de Schepenen en de Poorteren vast, wat tot oirbaer der stad dienen kanGa naar voetnoot2). 't Zijn de aanzienlijksten der burgeren: en niet lang zal het duren, of die ‘Vroedschappen’Ga naar voetnoot3) zullen, zoo als in Brabant en Vlaanderen met de ‘Notabelen’ gebeurt, de vrije buurstem geheel vervangen. Maar in Holland is men nog zoo ver niet. Daar worden altijd eenige personen tot den ‘gemeenen Rijkdom’ behoorende bij de Schepenen en de Achten ontboden; en waar het geldt belasting van schot en beeden, daar wil men den geheelen ‘Rijkdom’, dat is al de poorters, die er vasten eigendom hebben, tegenwoordig zien. Wat meer is: bij ons en op de meeste dorpen roept men in alle zaken van eenig gewigt de geheele gemeente bijeenGa naar voetnoot4). Dat is het oudste regt. Doch wat hebben we over de inrigting van onze dorpsbank langer te praten! Want zie! de zonnewijzer van den dorpstoren wijst op negen: | |
[pagina 574]
| |
het uur, waarop naar oud gebruik de ‘buurvierschaar’ een aanvang neemtGa naar voetnoot1). Terwijl we daar zoo druk aan 't praten waren, hebben wij er niet op gelet, hoe de menschen zich langzamerhand op het dorpsplein verzamelden. Vlak vóór het bierhuis, onder de groote linde, zijn touwen gespannen. Daar loopt alles heen en weêr, en redeneert over den prijs van het vee en van de boter, of het hooi goed zal binnen komen, en wat er te verwachten is van den aanstaanden graanoogst. Maar zie.... daar komt ‘Mijnheer’Ga naar voetnoot2), voorafgegaan door zijn ‘Dienaar’, de breede trappen van zijn woning af. Er wordt eerbiedig ruimte gemaakt voor den Overheidspersoon, die zich, langzaam voortstappende, in 't midden van den afgesloten kring op zijn ‘dingstal’ plaatst. Daarnevens staan twee banken..... Een vijftal landlieden, wat beter dan de overigen gekleed, scheiden zich af van de menigte, en zetten zich daar neder, ter regter en ter linker zijde van den Schout. Zoo hebben allen, Schout en Gezworenen, hun aangezigt naar het heilige Oosten gekeerd. Het volk verwijdert zich uit den kring. Er is een oogenblik van plegtige stilte. |
|