Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |||||||||||||
Andwoord voor den heer Is. Warnsinck, op zijne ‘teregtwijzing aan den heer J.A. Alberdingk Thijm’.‘Openbaarheid is een dringende eisch van onzen tijd; lang vóór dat die eisch zich zoo luide en algemeen deed hooren, werd het beginsel der openbaarheid gehuldigd bij bij deze Koninklijke Instelling.’ De Heer Is. Warnsinck, bij de bekleeding eener gewichtige magistraatsbetrekking in de Hoofdstad, sedert lange maanden te-rug-gehouden van het vroeger hem gemeenzaam gebied der kunstkritiek en van de eigenaardige personeel-polemische bewegingen, waartoe men zich op dat gebied zoo licht laat verleiden, - is dezer dagen weder voor het eerst in de pers opgetreden, met een geschrift, ten titel voerende: ‘Teregtwijzing aan den heer J.A. Alberdingk Thijm, naar aanleiding van zijn geschrift: de kunst en archaeologie in Holland, door Is. Warnsinck, Oud Lid en Secretaris der Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten.Ga naar voetnoot1)’ Men kon eene rentrée van den Heer Warnsinck als kunsttheorist niet anders dan toejuichen; men kon niet anders dan waardeeren, dat iemant die, volgends zijne eigene getuigenisGa naar voetnoot2), zich reeds sedert zoo vele jaren ‘met het vertrouwen der hooge Regering vereerd’ ziet, en reeds bijzonder lang dat van ‘eenige provinciale, vele stedelijke en onderscheidene kerkelijke besturen van verschillende gezindten’ geniet, alsmede van ‘een groot aantal particulieren van elken stand en rang’, - men kon het niet anders dan waardeeren, dat iemant welke dat aanzien | |||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||
bij arm en rijk geenszins aan eene ‘partij, die hem vooropzet’, maar alleen aan eigene verdiensten, of aan eene hem blind genegen fortuin, kan te danken hebben, - zich wel verledigen wilde in de waereld der aesthetika weder eens zijne stem te doen hooren. Of de keuze van het door den Heer Warnsinck behandeld onderwerp echter eene gelukkige heeten mag - ziedaar wat men met bescheidenheid in twijfel zoû mogen trekken, in spijt van den toon, door den heroptredende bij zijn nieuw debuut aangeslagen, in spijt der belangrijke bekentenissen, waartoe zich de Heer Warnsinck ter dezer gelegenheid gedwongen ziet. Dat onderwerp heet ‘eene geheel onverdiende en valsche beschuldiging’, welke den schrijver door den auteur van het opstel ‘L'art et l'archéologie en HollandeGa naar voetnoot1) ‘naar het hoofd geslingerd’ zoû wezen. Ziehier waarin de Heer Warnsinck die beschuldiging heeft meenen te vinden. Ik had in mijn opstel ‘L'art et l'archéologie’, ter kenschetsing van de lusteloosheid die er ten onzent voor het behoud onzer bouwmonumenten bestaat, de volgende mededeeeling gedaan: ‘Un de nos architectes les plus réputés, un homme jeune et non dépourvu de capacité, n'eut pas honte d'énoncer, dans son rapport à la quatrième classe’ de l'Institut (touchant la question des monuments), ‘l'opinion indigne, qu'il fallait mieux laisser crouler les anciens monuments et édifices que de les conserver et de les restaurer, parce que cela donnait occasion aux jeunes architectes de faire du nouveau’. Ziedaar wat ik gezegd heb. Andere woorden kan ik mij, voor deze, niet in den mond laten leggen: en ofschoon over het geheel de vertaling van mijn artikel, waarvan de uitgever Haspels mij heuschelijk gelegenheid gegeven heeft kennis te nemen, niet kwalijk geslaagd mag heeten, betwist ik den Heer Warnsinck het recht mijne woorden in andere form te citeeren dan waarin ze door mij zijn uitgesproken. De vertaling is verschenen onder mijne toelating, om dat ik in beginsel een voorstander ben van den | |||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||
vrijen vloed der eenmaal uitgesproken ideën langs alle kanten, waar ze de baan ruim vinden. Slechts ter gunste van de allerhoogste belangen zoû ik op dezen regel uitzondering willen gemaakt zien. Maar de vertaling is niet verschenen met mijne sanktie. Ik had dan in een fransch tijdschrift, dat, volgends den Heer WarnsinckGa naar voetnoot1), ‘hier te lande een zeer geringGa naar voetnoot2) aantal lezers’ heeft, in een tijdschrift uitgegeven onder personen, wier ‘belangstelling in ons vaderland’, volgends den zelfden Heer Warnsinck, slechts ‘even boven het nulpunt staat’, in een tijdschriftGa naar voetnoot3), dat buiten 's lands verscheen, alwaar zelfs de Heer Warnsinck, die zich den titel van een onzer ‘meest vermaarde architekten’ kon laten welgevallenGa naar voetnoot4), zich onbekend mocht achten, - ik had, op dat vreemde gebied, gezegd, dat hier, ten tijde dat wij het Instituut nog hadden, een onzer meest geprezen architekten, iemant die toch nog niet oud was (un homme jeune...) en inderdaad ook niet misdeeld van bekwaamheid, zich niet geschaamd had, in hetgeen hij rapporteerde ten aanzien van het vraagstuk der Monumenten, aan de Vierde Klasse, de onwaardige meening te kennen te geven, dat men maar liever de oude gebouwen en gedenkteekens moest laten invallen, liever dan ze te bewaren en te herstellen: want dat dit den jongen architekten gelegenheid gaf wat nieuws te maken. Deze mededeeling, waarbij, zoo ik geloof, in verhouding tot haren inhoud, eene vrij groote gematigdheid en bescheidenheid in acht genomen is, geschiedde ter kenteekening van den geest die het ontbonden Instituut, althands sommige zijner Klassen, bezielde; en de algemeenheid harer termen, nog verzacht door den vreemden en, volgends den Heer Warnsinck, | |||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||
haast onverschilligen kring, waarin zij gedaan werd, draagt de duidelijke blijken, dat men geenszins het doel had een persoon te bezwaren, veel minder door ‘onverdiende en valsche beschuldigingen’ te beleedigen. En aan de kennis van den inhoud dezer mededeeling was ik gekomen langs den eenigen weg, die openstond voor wie de Publieke Instelling, welke uit 's Lands kas onderhouden werd, wilde leeren kennen - niet slechts in hare ‘plegtige’ openbare zittingen, niet slechts in de door haar uitgegeven verhandelingen, het bijzonder werk van hare geïzoleerde leden: maar vooral ook in die ‘onderlinge gesprekken’ en ‘wisselingen van denkbeelden’, aan welke eene geheel bijzondere waarde wordt toegekend in de Verslagen van de werkzaamheden der 4e Klasse, en aan welke door de Leden des Instituuts nog al veel gewicht scheen gehecht te worden, ter bepleiting van de oorbaarheid der Instelling, toen zij zich met opheffing bedreigd zag. Mij ook scheen, reeds alvorens de ingenomenheid der Klassen of Leden met de gesprekken op hunne gewone vergaderingen, door de Leden-zelven met zekere naïviteit placht uitgedrukt te worden, - mij ook scheen dat gewone leven des Instituuts alle belangstelling te verdienen; ja, meer belangstelling naar mate er in 't openbaar minder van bekend werd. Ik verzuimde daarom niet, vooral toen het de zaak mijner Monumenten gold, de spoedigste, talrijkste, en, door onderlinge vergelijking, tot voldoende zekerheid gebrachte berichten in te winnen, aangaande de adviezen en besluiten, welke, des betreffende, in den boezem der Klassen gehoord werden. Ofschoon, zoo ik meen, geheel op de hoogte van hetgeen het mijn recht als Nederlander en mijn plicht als kunstvriend was te weten te komen, aangaande het onthaal, dat de zaak der Monumenten ondervond in de vergaderingen van Onze eenige publieke maatschappij voor geleerdheid, - heb ik daarvan nooit in het openbaar gebruik gemaakt, ten aanhoore van de genen, die zouden kunnen gissen naar de persoonlijkheid der leden, die minder gunstig waren uitgekomen. Al had de waardige | |||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||
Sekretaris der 2e Klasse bij eene plechtige gelegenheid getuigd, dat ‘openbaarheid’ steeds als hoofdbeginsel bij ‘deze Koninklijke instelling gegolden hadGa naar voetnoot1) - ik heb dit woord nooit in mijn voordeel toegepast. Maar met dat bescheiden zwijgen, met die ongevergde onthouding, welke ik mijzelven opleî, kon ik de kennis, die ik verworven had, van den bij het Instituut heerschenden geest, niet van mij verwijderen; ik kon de indrukken niet afschudden, welke de omslachtige en trage gang van zaken bij de Instelling, hare talloze onvruchtbare beraadslagingen, op mij maken moesten. En toen ik voor den vreemdeling eene schets had te geven van de belangrijkheid mijns vaderlands uit het oogpunt der monumentale kunst, en van de jammerlijke onverschilligheid, die daaromtrent heerschte zelfs bij onze geleerden, mocht ik niet nalaten een opinie te vermelden, welke in de Vierde Klasse door een nog onbejaard man van het vak was te kennen gegeven (énoncée). Die opinie is te kennen gegeven: men heeft, ter gelegenheid der debatten over de zaak der Monumenten in de 4e Klasse, onder anderen gezegd, dat als men de oude gebouwen bewaren wilde, de jonge architekten geen werk zouden vinden; hieruit volgt rechtstreeks en met onverbiddelijke klaarheid: dat het dan maar beter is de oude monumenten te laten instorten: uit deernis met het lot der jonge architekten. Van geene zintuigelijke en verstandelijke waarneming ben ik meer zeker dan van dit feit; en ik heb de volkomen overtuiging, dat de mededeeling, mij onmiddelijk hieromtrent verstrekt, niet anders dan juist en gegrond is; eene mededeeling van Instituutsleden, die, met den moed en de rondborstigheid, vrijen burgers en kunstenzonen waard, beweeren, dat alle kleingeestige geheimzinnigheid verwijderd behoort te blijven van eene publieke, door de burgers bezoldigde, maatschappij voor geleerdheid en nationale kunstbelangen. | |||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||
Van deze mededeeling nu is door mij niet anders dan het boven aangeduid gebruik gemaakt. Had ik, ter voorkoming van misverstand, liever het woord avis dan het woord rapport moeten bezigen - ik wil aan de bestrijding van deze chicane geen enkelen regel besteden. Bovendien van een eigenlijk gezegd officiëel ‘Rapport’ is wel sprake op bl. 50 der ‘Annales’ (bl. 28 der vertaling); maar uit niets blijkt, dat dit even zeer het geval is met het rapport à la quatrième classe van pag. 51 (en bl. 29). En wat doet nu de Heer Is. Warnsinck? Nu komt deze Heer, door middel eener tamelijk ver gezochte kombinatie, en op grond van allerlei subjektieve oordeelvellingen, allerlei exceptiën, die niet van willekeur zijn vrij te pleiten, zich het ‘besluit’ bereiden, waarnaar hij met zekere onstuimigheid scheen te verlangen: dat, namelijk, mijne mededeeling hém gold; maar met die mededeeling dan ook tevens ‘de vereerende epitheten’, waarmeê hij den auteur van het door mij gewraakte gevoelen onderscheiden zag. ‘Ondanks [zich] zelven,’ zegt de Heer Warnsinck, ‘kwam [hij] tot het besluit, dat de vereerende epitheten [hém] golden, en dat met dien “een onzer meest vermaarde architekten”Ga naar voetnoot1), “dat jonge mensch niet van bekwaamheid ontbloot”Ga naar voetnoot2), [zijn] persoon bedoeld is; alhoewel [hij] niet weet, welke partij het is, die [hem] overal voorop zette’. Hierna volgt dan de boven reeds besproken verklaring omtrent het vertrouwen van alle rangen en standen, waarin de Heer Warnsinck, zonder partijbescherming, en dus alleen, of toevallig, of om zijne verdiensten, zich steeds heeft mogen verheugen. Aan het slot van zijn stuk komt de Heer Warnsinck hier nog eens op te-rug, en gaat badineeren met den vertaler van mijn opstel. Ik had gezegd, dat de nog niet bejaarde bouwkundige in quaestie ‘était partout poussé En avant par un certain parti’, ten blijke dat zijne denkwijze sympathie vond. De vertaler schreef, dat die bouwkundige ‘door eene | |||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||
zekere partij Voorop werd gezet’. ‘Ik weet niet waarop,’ schertst nu de Heer Warnsinck: ‘want om voorop gezet te worden, moet er iets zijn, waar men op gezet kan worden.’ 't Is mogelijk, dat dit een schalk woordenspel moet heeten, ofschoon de vertaling van en avant door ‘voorop’ zeer verdedigbaar schijnt: maar nu de Heer Warnsinck zegt, dat hij niet weet, wáar ter waereld hij ‘op gezet zoû kunnen worden’, is men gerechtigd tot de vraag, of hij dan meent zóo oneindig hoog te staan, dat er voor hem aan geene verheffing meer gedacht kan worden? De Heer Warnsinck dan vermeit zich in het pijnlijk bearbeid ‘bewijs’, dat hij de in het fransche artikel bedoelde architekt is. En om nu de dezen ten deel gevallen beschuldiging om ver te stooten, geeft hij in druk zijn officiëel ‘Rapport wegens het, aan de vierde klasse van het Kon. Nederl. Instituut ingediend adres van den heer J.A. Alberdin[g]k Thijm, over de ‘in-stand-houding der monumenten’. In dit Rapport wordt niet gevonden het door mij gewraakt advies: en daaruit blijkt nu zonneklaar, volgends den Heer Warnsinck, de ‘valschheid’ mijner ‘aanklagt “voor de regtbank van Europa”’Ga naar voetnoot1); daaruit ontleent hij zijne bevoegdheid om te zeggen, dat ik met ‘oneerlijke’ wapenenGa naar voetnoot2) strijd; dat men eene ‘grove onwaarheid’ gezegd heeft, die verdient in ‘volle naaktheid’ ‘tentoongesteld’ te wordenGa naar voetnoot3): dat ik eene ‘logenachtige bewering’Ga naar voetnoot4) heb uitgesproken. De Heer Warnsinck gaat ver. De achting, waarop hij als fatsoenlijk man aanspraak heeft, wordt op eene zware proef gesteld. Laten wij het ergste, laten wij het onbewezene, laten wij het onmogelijke voor een oogenblik aannemen. Gesteld de omschreven meening ware niet in den boezem des Instituuts uitgesproken - gesteld het ‘paar vrienden uit de vierde klasse’, door wie de Heer Warnsinck, op bl. 14, onderstelt dat de mededeeling zal verstrekt zijn, hadden ge- | |||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||
geweten, dat al de leden des Instituuts overtuigd waren van de aanspraak, die de monumenten der vaderlandsche bouwkunst op bewaring hadden, dat bij allen het verstandelijk en zedelijk belang dezer monumenten hooger stond aangeschreven dan de stoffelijke belangen der hedendaagsche architekten - gesteld, zij hadden mij des niet-te-min dietsch gemaakt, dat door eenig lid de andere meening ware voorgestaan - gesteld deze meening ware in strijd met al wat van den zwakken polsslag des Instituuts aan velen bekend was - zoû het dan nog een zoo grof beleedigend vonnis verdienen, indien men, bij gebreke aan eene stenografische uitgave van den gevoerden redestrijd, bij gebreke zelfs van eene, verkrijgbare, inhoudsvermelding van elk der geschreven en geïmprovizeerde rapporten en adviezen, op de verstrekte mededeelingen ware afgegaan en daarvan het bekende gebruik had gemaakt: zou dit den naam van ‘logenachtig’, van ‘oneerlijk’ verdienen? Zoû het daarom moeten heeten, dat het onpersoonlijk woord, in de ‘Annales archéologiques’ uitgesproken, niet te rijmen was met de ‘waardigheid van een eerlijk man’Ga naar voetnoot1)? - Wat is een logen? - Eene onwaarheid, niet alleen, maar eene onwaarheid, die, tegen beter weten aan, voor waarheid wordt uitgegeven. De Heer Warnsinck moge toezien, dat hem de woorden niet ontbreken, wanneer hij eens inderdaad, t' eeniger tijd, met eenen trouwlozen kampvechter te doen kreeg; en hij, tegenover moedwil en boosaardig opzet, beschaamd zoû staan, om dat hij zijn scherpste pijlen reeds tegen een vijand verschoten had, die grootendeels niets anders is dan een kind zijner eigen verbeelding. Maar de vooronderstelling van hierboven is geheel ongerijmd: maar het door mij meêgedeeld gevoelen is geheel over-een-komstig den geest, die het Instituut bij de gantsche zaak der Monumenten geregeerd heeft; maar mijne zegslieden hebben zich niet vergist, en er is hier alleen onwaarheid (hoewel nog geene kwade trouw) aan de zijde van hem, die, wel- | |||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||
licht door een te veel bezwaard geheugen misleid, ontkent dat gezegd is, wat met letters brandend van verontwaardiging is opgeschreven geworden in de geesten der genen, die het feit zich allerlevendigst herinneren. En wie is dan de gene, die hier uit de hoogte komt verklaren, dat er uit geheel ‘valsche gegevens’ een apodiktiesch besluit is getrokken? Welke bewijzen, welke medegetuigen schragen zijne uitspraak? Wat heeft de Heer Warnsinck aan zijne zijde - wat, behalven dit éene woord: zóo is het, want ik zeg het? - 't Is met deze tegenwerping mij ernst; en indien het dit den Heer Warnsinck met zijne beleedigende ‘Teregtwijzing’ óok is, dan late hij het niet blijven bij dit zijn niets afdoend voorspel. De Heer Warnsinck zegt, dat hij het door hem als kommissielid voorgedragen officiëel Rapport heeft laten drukken. Ook ik vooronderstel wederkeerig ‘zooveel regtschapenheidGa naar voetnoot1)’ bij den Heer Warnsinck, dat deze afdruk over-een zal komen met het in der tijd door hem der IVe Klasse aangeboden stuk. Maar de Heer Warnsinck weet zeer wel, dat het hier niet aankomt op de over-een-komst van het door mij gebezigde woord rapport met den titel van het geschreven advies des Heeren Warnsinck. Dát was niet belangrijk voor de lezers van de ‘Annales’, of het gevoelen in quaestie te lezen stond in een stuk, dat door den Heer Is. Warnsinck bij de IVe Klasse was ingediend: de belangrijkheid zit hierin, dat de door mij omschreven persoon het gezegd gevoelen in de Klasse heeft durven en kunnen uitspreken, en dat de geringschatting der Monumenten, der getuigen van onzen alouden volksgeest, die daarin uitkomt, zoo veel indruk op de Klasse heeft kunnen maken, dat er de sporen nog duidelijk van na te wijzen zijn in de officieele en publieke beweering des Instituuts, dat de waarde van een Monument afhangt van de mate waarin het aan de hedendaagsche ‘behoeften’ beandwoordt. Het is geen quaestie van form, geen ijdel woordenspel, waarmede | |||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||
wij ons hebben bezig te houden: het is een blaam, die ik niet geaarzeld heb den geest des Instituuts zelven op te werpen; het is eene getuigenis, die licht spreidt over het raadsel, waarom het Instituut na veel beraadslagens niets wezenlijks gedaan heeft in de algemeene zaak der Monumenten. Op deze beweering kom ik te-rug. Wil dus de Heer Warnsinck met eenigen grond, met eenige betamelijkheid, volhouden, dat mijn woord in de ‘Annales’ uit de lucht gegrepen was: dan verg ik eene eenparige getuigenis van de thands nog in leven zijnde leden, die de beraadslagingen van hunne medeleden der IVe Klasse in de zaak der Monumenten hebben bijgewoond; eene getuigenis, waarin zij alle, op hun geweten, verklaren, dat het door mij in de ‘Annales’ meêgedeeld gevoelen niet gehoord is in den schoot der IVe Klasse, niet gehoord uit den mond van den gene, dien ik het heb toegeschreven. Dit is het eenig verzet, dat hier te pas kan komen. Vindt men de zaak zoo veel roerens niet waard - men heeft groot gelijk; doch het is een oordeel, dat alleen den Heer Warnsinck treft, die in deze ondergeschikte bijzonderheid een belangrijk twistpunt gezien heeft. Maar wat naam verdient dan dit eerste verzet, van den Heer Warnsinck-alleen? Alle zelfvertrouwen, alle zelfbewustzijn is nog geen heldenmoed en geen wijsheid. Wie is door mij beschuldigd? - Een architekt, een die nog niet oud is, bekwaamheid heeft, en, gelijk men het noemt, gepousseerd wordt; een, die aan de 4e Klasse des Instituuts wegends de quaestie der Monumenten gerapporteerd heeft. En van waar ontleent nu de Heer Warnsinck, de bevoegdheid om te komen verklaren: ‘het bekende woord is door Mij niet gesproken’? - Ontleent hij ze wellicht uit de bijzonderheid, dat hij zich-zelven in het bericht der ‘Annales’ niet herkénbaar heet? of uit de getuigenis van zijn geweten, dat de antecedenten niet talrijk zijn, die hem verre verheffen boven de verdenking, van, ter liefde der moderne architekten, de voortbrengsels onzer oudere kunst te willen laten vervallen? De andere oud-leden des Instituuts kunnen zich te-recht beleedigd rekenen, dat eene zaak, waarin zij geza- | |||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||
mendlijk stem hebben, door den Heer W.-alleen benaderd wordt. De Heer W. mag niet weigeren, na deze zijne eerste overijling, de getuigenissen te verzamelen van alle des-tijds tegenwoordigen, om te verklaren, wat ik van hemzelven nog verwacht, dat de bekende meening in 't geheel niet geuit is. Kan de Heer Warnsinck mij die getuigenissen aanbrengen - dan zal ik mijne mededeeling in de ‘Annales’ herroepen, en daaraan door de ‘D. Warande’ alle gewenschte bekendheid geven. Tot het leveren van dit, bij het ontbreken van stenografische notulen, eenig afdoend bewijs, noodig ik, daag ik den Heer Warnsinck uit. En slaagt hij er niet in dit bij te brengen, dan houde hij zich voor gewaarschuwd zich nooit weder bloot te stellen aan het verdiende loon, dat men hém de harde woorden te gemoet voere, die aan den mantelboord van den zwarten geest der leugen ontleend schijnen, en waarmeê hij, ten mijnen opzichte, zoo mild is geweest. Tóch zal ik, in wat mate de Heer Warnsinck ook te kort blijve bij de aanvoering der hier onmisbare getuigen, zijne beschuldigingen niet retorqueeren: want ik geloof dat hij dwaalt ter goeder trouw, en door zijn geheugen is te-leur-gesteld. En nu - na deze koncessie - lette men wel op, dat ik den Heer Warnsinck zijne onbescheiden insinuatie niet toegeve, wat den persoon betreft, die de gewraakte meening geuit heeft. Ik verkies niet verder te gaan dan ik gedaan heb. Ik heb in een fransch geschrift, dat, volgends den Heer Warnsinck, in Holland bijna geen lezers heeft, gezegd wat den lezer bekend is. Ik laat mij de vertaling van mijn volzin niet opdringen; ik neem ook met geen eigen naam, ter vervanging van het door mij aangegeven silhoët, genoegen. Ik verkies mij niet te laten drijven buiten den kring, dien de bescheidenheid mij heeft doen trekken. Men let wel; ik zeg volstrekt niet, dat ik den Heer Warnsinck vrijspreek van het bekend gevoelen te hebben aange- | |||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||
kleefd en uitgesproken. Ik zeg alleen maar, dat ik mij door den Heer Warnsinck niet kan laten dwingen, de mettre les points sur les i-s. De vraag toch is niet: tot welk rezultaat de Heer Warnsinck gekomen is, met de Heeren Reyers en Zocher te oud genoemd te hebben, om door mij bedoeld te zijn, met den Heer Büchler den titel van ‘architecte’ betwist te hebben - als ware 't een akademische graad, bij bulle verleend, met gezegd te hebben, dat de Heer Tétar van Elven te veel door mij geprezen is, om de bedoelde man te kunnen wezen, met, ‘ondanks [zich]zelven’ de vleyende epitheeten te hebben aanvaard, die door mij gebruikt waren en de beschermingsdienst te hebben afgewezen, waarvan de door mij bedoelde het genot heeft: De vraag is enkel en alleen: wat de lezers der ‘Annales archéologiques’ Begrepen hebben uit mijne woorden; en bij deze ‘mogt de Heer Warnsinck zich als onbekend aanmerkenGa naar voetnoot1)’. Wat de lezers van den bundel ‘De Kunst in Nederland’ er uit begrijpen - gaat mij in het minst niet aan. Dat is de zaak van den uitgever, den Heer Haspels, of misschien, voor een gedeelte, van 's Heeren Warnsincks ‘geleerden en hooggeachten vriend Dr C. Leemans te LeydenGa naar voetnoot1)’, voor zoo ver deze tot de samenstelling van den bundel mag hebben meêgewerkt.
Op bl. 14 heeft de Heer Warnsinck nog de onvoorzichtigheid een maatstaf te geven voor de onwaarheid van hetgeen hij beweert ten zijnen laste door mij te boek gesteld te zijn. ‘Even onwaar als wat hij van mij te boek stelde’, luidt het dáar, ‘is de bewering, dat het Instituut geweigerd heeft ten deze iets te doen’. Ik sta inderdaad verbaasd van de gerustheid, waarmede deze parallel getrokken wordt. Heeft het | |||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||
Instituut dan inderdaad niet geweigerd zich met de zaak der monumenten in te laten? Heeft het zich van de zorg daarover niet ontlast op de schouderen van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, die tot heden misschien een half dozein van de drie-honderd dozein fraaye gevels en belangrijke fragmenten heeft uitgegeven, die onze provincie-steden nog hebben aan te wijzen? En laat ons oprecht zijn - Wat beteekenen die afbeeldingen dan nog? Chromolithografische prentjens, bevallig voor het oog: maar ik zoek met de lantaarn van Diogenes naar den man van gezach - architekt of theorist - die beweeren durft, dat deze afbeeldingen aan de eischen voldoen, welke men eener architektonische teekening mag stellen. Wie heeft er ooit van gehoord, dat ergends deze Maatschappij, deze gedelegeerde van het ontbonden Instituut, is tusschen beiden gekomen, wanneer er een belangrijk specimen van eenig tijdperk onzer vaderlandsche bouwkunst met slooping bedreigd werd? Van welke form had dan toch het Instituut zich moeten bedienen, om te kennen te geven, dat het zich onttrok, - om medewerking te weigeren, - van welke andere dan de deftige opdracht aan de Bouwkundige Maatschappij, ter overneming van alle bemoeying ten deze! En zoo zeker nu als het Instituut niet heeft geweigerd de belangen onzer Monumenten met kracht en volharding voor te staan - zoo zeker, als het meer heeft gedaan dan.... praten en brieven schrijven, - niet ten voordeele van de Monumenten, maar over de mogelijkheid en onmogelijkheid, om, op den voet van alle andere beschaafde landen, de Monumenten te beschermen, - zoo zeker, zegt de Heer Warnsinck, heeft hij gelijk, en is mijne mededeeling in de ‘Annales’, aangaande de belangen der ‘jonge architekten’, onwaar. Ik stem dit den Heer Warnsinck uit den grond mijns harten toe. Zoo waar als het is, dat het Instituut Gewerkt, niet geweigerd, heeft - om de toekomst onzer Monumenten te verzekeren, - even zoo waar is het, dat mijne onderwerpelijke mededeeling in de ‘Annales’ ‘uit de lucht gegrepen’ is. Ik ben het met den Heer Warnsinck op dat punt volkomen eens.
Gelukkig op nog méer punten. De Heer Warnsinck bijv. getuigt in zijn nu gedrukt Rapport: Bl. 9: dat het ‘allezins wenschelijk en zelfs pligtmatig is te waken, dat gebouwen, die wezenlijke kunstwaarde bezitten, en ook de zoodanige worden er nog vele in ons vader- | |||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||
land gevonden, of die geschiedkundig van belang zijn, zoo veel mogelijk gespaard of voor het minst door opmeting en afbeelding aan de vergetelheid ontrukt worden’; Ib. dat ‘het geheel tot de roeping der [IVe] klasse behoorde om van hare zijde daartoe naar vermogen mede te werken, En al hare krachten tot dat einde aan te wenden’; Ib. dat ‘het wenschelijk en noodig [was] ook in deze de hulp in te roepen van de Tweede Klasse des Instituuts, die reeds vroeger voor de Instandblijving van enkele gebouwen gezorgd heeft’. Het behoeft geene vermelding, dat ik deze uitspraken, hoezeer dan ook omgeven van eenigszins karige voorbehoudingen, met genoegen in het Rapport van den Heer Warnsinck ontmoet heb. Met genoegen, en niet met verwondering, gelijk het geval zoû geweest zijn, indien het bij mij had kunnen opkomen te beweeren (wat de Heer Warnsinck den onverklaarbaren moed heeft mij toe te schrijven), dat de Heer Warnsinck ‘aangeraden’ zoû, hebben den Dom van Utrecht te sloopen (!!!). ‘Ik heb niet’, zegt de Heer Warnsinck (bl. 15), ‘Zoo als de heer Thijm beweert, aangeraden om dat gebouw te sloopen, en eene nieuwe kerk te bouwen, maar met mijn medegecommitteerden de herstellingen opgegeven en aangeraden, zoo als die later onderhanden zijn genomen en nog steeds worden voortgezet.’ ‘Hoe, waar en op wat wijze de Heer Warnsinck deze mij toegedichte beweering waant gelezen te hebben, zal ik niet onderzoekenGa naar voetnoot1);’ genoeg, dat ik vlak wech ontkennen moet ooit iets dergelijks gezegd of geschreven te hebben.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||
En inderdaad - al ziet men met eene zelfvoldoening, die door den nieuwen stijllozen gevel van het woonhuis des Heeren Provó Kluit, te Amsterdam, kwalijk schijnt gewettigd te worden, op de ‘zonden’ tegen ‘de goede smaak’, de ‘wanstaltige vliegende gevels’ der oude woonhuizen, en het ‘kleingeestig, vaak nuchteren aanzien’ onzer openbare gestichten neêrGa naar voetnoot1) van de XVIe en de eerste helft der XVIIe Eeuw - al | |||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||
huivert men, als ‘fatsoenlijk mensch’, van de kleine smalle kruiskozijnen, met glasruiten van weinige vierkante duimen en in het lood gevat’, van ‘de koude gangen en portalen, de steenen vloeren, de sombere houten zolderingen’ van vroeger eeuwen - al is men nog zoo met de ‘gemakken en comforts’ van heden ingenomen: daar moet méer gebeuren, alvorens hier te lande, ‘waar de ijver voor de Kunst in het algemeen en voor de bouwkunst in het bijzonder’ naar het oordeel van den Heer Warnsinck (bl. 12) ‘gering’ verdient genoemd te worden - eene oude, nog stevige halve kerk der XIIIe Eeuw wordt afgebroken om er ‘eene nieuwe’ voor in de plaats te zetten. De eeuwen, waarin men waarlijk kerken bouwde, zijn voor Nederland nog niet te-rug-gekeerd. In andere opzichten heeft de redeneering van den Heer Warnsinck, waar het de slooping van oude gebouwen betreft, veel meer van eene petitio principii, dan men verwachten zoû van iemant, die zegt zóo ‘bekend te zijn met mathematiesche wetenschappen, dat hij uit valsche gegevens geen apodictiesch besluit wil trekken’Ga naar voetnoot1). Ik had gezegd, dat de thands heerschende volksgeest dwaalde met geene voldoening meer te vinden in vele onzer nationale bouwvormen der XVIe en XVIIe Eeuw, en dien ten gevolge de gebouwen van die tijd deernisloos af te breken. Wat leest men nu in het Rapport van den Heer Warnsinck? ‘Bewijst het van lieverlede afbreken van onze oude gebouwen niet juist, dat ze aan onze tegenwoordige behoeften, en den thands heerschenden volksgeest niet meer voldoen, daar, zoo zij eenigzins nog bruikbaar waren, bij den weinigen bouwlust van onze natie en de steeds veldwinnende zuinigheid, men die gebouwen ongetwijfeld nog wel in wezen zou laten?Ga naar voetnoot2)’ Dat is, met andere woorden: de heerschende volksgeest, wien de nieuwe trant van bouwen behaagt, en wien onze oudere architektuur niet meer voldoet, heeft veelszins gelijk, en men mag zich daartegen niet verzetten: want het van lieverlede afbreken der oude gebouwen levert het be- | |||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||
wijs, dat ze den heerschenden volksgeest niet meer voldoen. Te-recht voldoet de oude stijl niet meer: want - hij voldoet niet meer: ce raisonnement tourne dans un cercle vicieux: 't is eene bewijsvoering, die, zonder punt van uitgang, in zichzelf te-rug-keert. Er moet bewezen worden, dat de oude gebouwen niet meer aan rechtmatige eischen voldoen, en men dus wel doet ze af te breken; en men neemt als bewijs hiervoor aan - het feit van het afbreken-zelf. Nu wij toch in het Rapport-zelf zijn van den Heer Warnsinck, wil ik, uit belangstelling in onze schoone, kleurrijke bouwkunst van 1550-1640, hem gevraagd bebben: Of het hem onmogelijk schijnt het meerder ‘comfort’ van heden te vereenigen:
| |||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||
Ten aanzien van het eerste punt (het eenige, waaraan ik nog een enkelen wenk kan wijden), zoû ik den Heer Warnsinck durven verwijzen naar zijne zeer gegronde aanmerkingen op de tegenwoordige Amst. Beurs, waarin het gebruik en gezicht der schuine daken in Holland (een vrij wat wezenlijker element van den stijl van 1600 dan de ‘somber’heid, die de Hr Warnsinck aangeeft) met klem van redenen bepleit wordt.Ga naar voetnoot1) Men zal echter dan daaruit gewaar worden, dat de woorden des Heeren Warnsinck niet altijd met elkander over-een-komen, en hij niet met het volste recht kon beweeren, dat hij ‘door daden steeds zijne woorden getrouw is gebleven’Ga naar voetnoot2); want kwamen zijne daden dan met het éene woord over-een - zoo zullen ze met het andere gestreden hebben. ik zoû nog bij vele punten in 's Heeren Warnsincks geschrift kunnen stilstaan: maar het door hem opgeworpen incident zoû aldus te veel ruimte van dit tijdschrift innemen. Deze opmerking moet ik mij alleen ten slotte nog veroorloven: dat mijne bestrijders zich tegen mij van al die wapenen kunnen bedienen welke zij meenen, dat hun het aangenaamst in den greep zijn. Vindt de Heer Warnsinck er eenig voordeel in, zeer ‘apodictiesch’ en zonder naar een bewijs om te zien te verkondigen, dat zijn vriend, de Heer Leemans, mij ‘dan ook uit den zadel geworpen heeft’, hij moet zelf weten, of hem dit middel bij den aanvang van iets dat een betoog wil worden eenig voordeel belooft: mij herinnert het de grootspraak en spot, waarop, in de oude Ridder-histories, de kampioen voor de slechte zaak steeds gezegd wordt, éer de speren zieh nog kruisten, zijne tegenpartij te onthalen, om hem zoo mogelijk zijne bedaardheid te doen verliezen. Deze laatste uitslag zal echter bij mij langs dezen weg moeilijk bewerkt worden. Voel ik soms, dat | |||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||
zich verontwaardiging van mijn gemoed meester maakt - ik heb mij aangewend dit gevoel te bewaren voor feiten, belangrijker dan bejegingen, als die mijn streven doorgaands te beurt vallen. Ik geloof aan den vasten, den onkeerbaren gang der waarheid in de maatschappij; ik ben innig overtuigd, dat de triomf der beginselen, die ik voor de ware houd, niet kan achterblijven; ik zie dat alles dien triomf voorbereidt; ik doe, met dat vooruitzicht, het weinige waartoe ik de kracht heb; ik geloof, dat het zonder mij tóch gedaan zoû worden, maar dat gaat den Bestierder aller gebeurtenissen en aller ideën aan: Wij moeten, in onze dorst naar waarheid en schoonheid, dát gene verrichten wat ons ter taak schijnt gegeven: God had de Radbouds even zoo wel als de Konstantijns en Chlodwigs door een wonder kunnen bekeeren, en behoefde daartoe de marteldood van Bonifacius niet - maar dat is van het Godsbestuur: te doen wat wij, met altoos zeer beperkten blik, onzen plicht rekenen - dat is van het menschelijk geweten. Altijd hoop ik, bij de wankelbaarheid onzer natuur, mij door het schoone woord van Young te laten sterken: ‘Be thou good; let heav'n answer for the rest.’ Men gevoelt dus, dat grove woorden, die bepaald tegen Mij, niet tegen de voorwerpen mijner vereering gericht worden, mij weinig treffen. Wanneer ze van veelszins bekwame mannen uitgaan, doen ze mij echter leed: ik zeg niet, om dat ze den gene onteeren die ze gebruikt - het is daarvoor thands het oogenblik niet; maar, om dat samenwerking, die vooral in ons vaderland, bij het klein getal aesthetiesch geoefenden, op alle punten in de kunstwaereld bevorderd behoort te worden, daardoor vaak onmogelijk wordt gemaakt. Voor mij-zelf - het is mij te doen om iets bij te dragen tot de erkenning der ware aesthetische beginselen: ik wil dat doen, en zoo God mij de kracht laat, zál ik dat doen mét, - zónder - of tégen ieder, wie hij zij. Wie meê wil gaan, wie helpen, wie heerschen wil zelfs - als hij de goede beginselen voorstaat en wat vermag, zal hij mij welkom zijn; wie | |||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||
onverschillig wil blijven - ik zal trachten mij zijn gemis te getroosten; wie mijne beginselen bestrijden wil, als hij op een gebied blijft waar men wagen kan alles te verliezen ‘fors l'honneur’ - ik zal mij niet onttrekken. Erkende ik de bekwaamheden van den Heer Warnsinck niet, de form van zijne ‘Teregtwijzing’ zoû mij hebben doen besluiten zijn meer naïeve dan menschkundige raadgeving gehoor te leenen en hém het laatste woord te latenGa naar voetnoot1): nú echter heb ik willen doen wat ik mocht, om te verhoeden, dat mijne denkwijze ten zijnen aanzien miskend zoû worden.
4 Oktober, 1855. J.A. Alberdingk Thijm. |
|