Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 480]
| |||||||||
‘Kunst en archaeologie in Nederland.’Ik heb de kritiek, welke Dr Leemans mij de eer had gedaan te leveren van mijn opstel ‘L'art et l'archéologie’, beandwoord - met den ernst, waarop de zaak aanspraak had; met gemoedelijkheid; en, zoo ik meen, met al de heuschheid, die de soms onbescheiden toon van den Hr Leemans mij toeliet in acht te nemen zonder dat daarmeê aan het recht der waarheid en van het fatsoen werd te kort gedaanGa naar voetnoot1). Ik heb mij echter te-leur-gesteld gezien in de uitwerking, welke deze verdediging op den Heer Leemans hebben moest. Woorden, die nú eens oprechte achting voor het charakter en de talenten des geleerden dien ik bestreed, dán de wellevendheid, die tusschen lieden van letteren behoort te heerschen, mij in de pen gaven, worden door den Heer Leemans, in zijn wederandwoord bespot of met minachting afgewezenGa naar voetnoot2); ja, de Heer Leemans gaat zoo ver van op bl. 224 een twijfel omtrent mijne goede trouw uit te spreken: ‘[hij kan] de gedachte bezwaarlijk van [zich] verwijderen, dat goede trouw bij [mij] niet altijd op den voorgrond stond’Ga naar voetnoot3). ‘Dit laatste, werd het immer bevestigd, zou mij diep bedroeven,’ heeft de Heer Leemans de goedheid er bij te voegen. Hierbij nu, ik beken het, heeft het publiek geen belang; het heeft geen belang bij het twijfelen van den Heer Leemans aan mijn goede trouw, noch ook bij de droefheid, die hij daarover uitspreekt: maar de stemming van den Hr Leemans ten deze bepaalt nader, of liever verandert, onze publieke verhouding; en daarom moet ik in 't openbaar akte nemen van deze woorden. Ik heb steeds geloofd, dat | |||||||||
[pagina 481]
| |||||||||
het publiek in het algemeen niets te maken had met de private handelingen der schrijvers; de Heer Leemans is van een ander gevoelen. Hij duidt mij euvelGa naar voetnoot1), dat ik in 't openbaar hem verandwoordelijk stel voor den met zijn naam uitgegeven katalogus van de Amsterdamsche Ten-toon-stelling van Oudheden; om dat hij mij, eenige maanden vroeger, reeds mondeling gezegd had, dat hij voor dien katalogus niet verandwoordelijk wilde zijn, uit hoofde, enz.... men zie de1) aangehaalde plaats. Ik laat de verdedigbaarheid dier opvatting in 't midden: maar nu Dr Leemans op den voet van samensmelting des openbaren en bijzonderen levens met mij heeft willen handelen, wil ik mij niet onttrekken hem ook in die verhouding een oogenblik te woord te staan, en ben verplicht, ter verklaring mijner pozitie tegenover hem, bekend te maken, dat hij mij (in do 30 Juni) een bijzonder schrijven heeft toegericht, waarin hij zegt ‘werkelijk aan de goede trouw, op reg. 17, bl. 224 bedoeld,’ te twijfelen. Dat zij zoo! Mijne opinie ten zijnen aanzien verandert niet: want ik ken meér menschen, wier charakter voordeelig afsteekt bij hunne daden en woorden, en daarom moet het hem ook niet verwonderen als ik, met het kalmste gemoed, verklaar, bij mijne betuiging van achting en genegenheid ten zijnen aanzien te blijven volhardenGa naar voetnoot2). Hij moet het mij ten goede houden, dat ik mij door zijne woorden niet beleedigd gevoelen kan: ik beweer beter te weten wat Dr Leemans over mij denkt dan hij-zelf, in eene zelfbegoocheling van korter of langer duur, er kennis van kan krijgen. Niet-te-min, het zoû geene houding hebben in deze gesteldheid te blijven strijdvoeren. 't Zoû ook tot niets leiden. Zijne nadere ‘Aanmerkingen’ zijn eene aan-een-schakeling van misvattingen ten mijnen aanzien, herhalingen van het vroeger beweerde, en (hij vergeve 't mij) oppervlakkigheden in de argumentatie en grofheden in de form, die de lezer het best uit den weg kan ruimen door het middel dat de Hr L.-zelf vele keeren aan de hand geeft: vergelijking van de weêrzijdsche pleitredenen. Een enkel voorbeeld van de ‘misvattingen’ wil ik releveeren. Waarom, had de Hr Leemans gevraagd, voegt eene poort van 1600 beter voor eene onzer tegenwoordigc steden dan een in korinthischen stijl? Ik had hierop geandwoord: ‘Waarom, als een eenvoudige Hollander in de taal van Coornhert of Tesselschade wordt aangesproken, verstaat hij het dan? en waarom verstaat hij niet, wanneer hem in de taal van Thucydides of Pindarus het woord wordt toegericht?’ - En wat leidt de Heer | |||||||||
[pagina 482]
| |||||||||
Leemans uit deze weêrvraag afGa naar voetnoot1)? Hij schrijft mij, op grond van deze vraag, de meening toe, ‘dat men een kunstwerk niet bewonderen kan tenzij men de taal [het Hollandsch, Fransch, of Engelsch, of Grieksch] spreke en versta van den kunstenaar, die het schiep.’ (!!) Op eene andere plaats (bl. 152) geldt voor tegenbewijs, ter weêrlegging van een mijner argumenten, dat dit argument ‘eene uitvlugt’ is, die de Heer Leemans, ‘niet geldig acht’ - en daarmeê acht de schr. te kunnen volstaan. Het zal, meen ik, niemant verwonderen, wanneer ik mij nu van verdere diskussie met den Heer Leemans ontslagen reken. Maar de rubriek ‘Mengelingen’ onzer ‘Warande’ heeft hare eigenaardige rechten: ik zal den Warandgenoten, wier luim zich wil bezighouden met deze of gene stoffe, tot het behandeld onderwerp in betrekking staande, de vrijheid des woords niet ontzeggen.
Amsterdam, Juli, 1855, J.A.A. Th. | |||||||||
Preêkstoel te Tilburg.In ons jongste nommer (‘D. Warande’, bl. 376) kwam de hiervolgende klacht voor, door eene zeer bevoegde hand aan de Redaktie toegezonden, en nog bevestigd door de getuigenis van een bij haar in kunstzaken hoog geldend gezach: geen gezach, dat kinderlijk bewondert, maar een gezach, dat met kalmte onderzoekt en naar de regelen der wetenschap oordeelt. ‘Te Tilburg, in de Parochiekerk van 't Goirken, heeft men een predikstoel geplaatst, waarvan het beeld des Verlossers het Eenig voetstuk uitmaakt. De kuip rust onmiddelijk op het hoofd van den Heiland. Deze onverandwoordelijke miskenning van de waardigheid der Godsdienstvoorwerpen, zoowel als van die der Kunst, is het ruim betaalde werk van een turnhoutschen kunstenaar.’
Daartegen is verzet beteekend, bij de hiervolgende missive, die wij letterlijk opnemen. Tilburg 18 July 1855. | |||||||||
[pagina 483]
| |||||||||
op de kritiek van den predikstoel in de kerk van het Goirke geplaatst, voorkomende in het No 4 van dit jaar der Dietsche Warande, bladz. 376-IV. - Die zes regelen bevatten even zooveel onwaarheden: - Onwaar is het: dat het beeld des Verlossers het eenig voetstuk uitmaakt, zittend op den wereldbol en door vier beelden omgeven, die tot het grondstuk behoren - Onwaar is het: dat de kuip onmidlyk rust op het hoofd des Verlossers, daar tusschen het zelve en het onderdeel der kuip eene groote ruimte bestaat - Onwaar is het: dat er miskenning van de waardigheid der Godsdienstvoorwerpen zou plaats hebben, anders dan in het brein van hen, die niet hoger dan in het slijk bouwen - Onwaar is het: dat het werk ruim betaald is; maar volgens het algemeen gevoelen, ook van verscheidene deskundigen, is de prijs te laag gesteld - Onwaar is het: dat het werk gemaakt is door een Turnhoutsche kunstenaar, die zich door eene zoo liefdeloze kritiek niet weinig beleedigd mag achten, zoo wel als den Antwerpsche kunstenaar deszelfs maker - en wat hel kunstmatige betreft: het publiek en verscheidene kunstenaars in het vak beschouwen het werk niet slechts als grootsch, maar als een kunstgewrocht. Het valt niet aangenaam genoodzaakt te zijn, tegenover deze gemoedelijke, misschien echter wel wat al te sterk gekleurde afwijzing der in de ‘D. Warande’ uitgebrachte kritiek, eene repliek te moeten overstellen, die den maker van den predikstoel nog harder moet voorkomen, dan de weinige woorden, die men gemeend had, tegen zijne volslagen miskenning van de eerste regelen der betamelijkheid in den christelijken kunststijl, te mogen inbrengen. Uit eene nadere mededeeling, ons, ten geleide eener kleine teekening van dien preêkstoel, toegekomen van wege den auteur der eerste kritiek, den Heer Talbot Romain, reproduceeren wij het volgende: ‘Het is waar, dat het beeld des Verlossers op den waereldbol gezeten is en wel daarop zeer wankelbaar schijnt te zitten; het beeld is omgeven van vier geknielde figuren, die niets dragen. Boven het hoofd | |||||||||
[pagina 484]
| |||||||||
van den Christus ziet men den vercierden druiper van de kuip. Twee groote trappen geven tot deze laatste den toegang; maar gij zult met mij erkennen, dat in geen tijdperk der goede kerkelijke kunst het ooit toegelaten is, de trappen, die altoos accessoire zijn, en voorondersteld worden het zij van de gebouwen af te hangen, het zij er tégen gezet, het zij er in uitgehakt te zijn, als voetstuk of hoofdsteun van het bouw- of schrijnwerk aan te nemen. Al moge het dus konstruktief waar zijn, dat de preêkstoel niet rust op het hoofd van den Heiland, al is wellicht waar, wat de Heer Kerkmeester Mutsaers niet schijnt te durven zeggen, dat de preêkstoel staat op de trappen, het blijft aesthetiesch onmogelijk een ander steunpunt dan het zittend beeld van den Zaligmaker, bij wijze van kariatide, voor de kuip aan te nemen. Dit beeld, door zijne zitstede onder het middelpunt van de kuip, bekleedt de natuurlijke plaats voor den pijler, of het voetstuk, waarop de preêkstoel behoorde te rusten. ‘Tot mijn leedwezen moet ik er nu nog bijvoegen, dat het klankbord op even onverdedigbare wijze is aangebracht. In plaats van, volgends de meest elementaire beginselen der goede kunst, dat gene in zijn ontwerp op te nemen, en zichtbaar op te nemen, wat een noodzaaklijk bouwbestanddeel is, - in plaats van een klankbord dat toch niet in de lucht kan hangen, op blijkende wijze, in verband met de konstruktie van de overige gedeelten des preêkstoels, vast te maken en te schragen, - heeft men, bij dit klankbord weêr het verkeerde stelsel gevolgd van het onmogelijke voor te wenden; den wenk vergetende, die vooral ook in de bouwkunst behartiging verdient: ‘Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable.’ Men heeft hier, namelijk, het klankbord doen hangen aan een ijzer, dat verborgen zit in een bundel stralen, voortspruitend uit een aan den kerkmuur vastgemaakt wolkjen. Men zoû, in tegenwoordigheid van een dergelijken belachlijken kunstgreep mogen vragen, van waar iemant de moed komt te gewagen van een ‘grootsch’ ‘kunstgewrocht’. ‘Voeg daarbij, dat het meeste beeldwerk aan dezen kansel uit moderne bâreliëfs bestaat, gevat in pseudo-gothiesch-renaissance-rocaille lijsten, of hoe men dit stijlloos werk anders zoû willen noemen. ‘Wat den prijs betreft - deze is van ondergeschikt belang. Achten Heeren Kerkmeesters dien te laag: wij dringen, in deze huishoudelijke zaak op ons gevoelen niet verder aan. Wat de tegenspraak ten aanzien van den auteur des kunstwerks | |||||||||
[pagina 485]
| |||||||||
angaat: de Heer Peeters moge te Andwerpen wonen - hij is, zoo wij ons niet geheel vergissen, geboortig van Turnhout, al heeft hij ter dezer plaats een naamgenoot.’ En dat zulke preêkstoel nu voor een ‘grootsch kunstgewrocht’ gehouden worde - wij meenen niemant het grondwettig recht te betwisten ongerijmde overtuigingen te koesteren; maar als men waant ze te moeten uitspreken - dan zullen wij op ons terrein, niet nalaten er tegen op te komen. | |||||||||
Grappig misverstand.De Heer C.P. Thiele heeft, met een den anti-middeleeuweren ongewone gematigdheid, te Utrecht, in het ‘Nut van 't Algemeen’, eene verhandeling gehouden over de ‘herstelling van den middeleeuwschen geest in de letterkundeGa naar voetnoot1).’ De redenaar is daarbij natuurlijk weder duchtig losgetrokken tegen het onnoozel streven (doch dat gelukkig alleen in de droomen der anti-middeleeuwers bestaat), om de Middeleeuwen ‘kunstig’ te Herstellen. Te-recht zegt de redenaar, dat de ‘droombeelden’ der ‘middeleeuwen’, des ondanks, de zijnen niet zijn: ‘hun heldenroem, hunne ziekelijke liefde, hunne verovering van het Heilige Land, zijn de onze niet meer(?!).’ Den ellyptischen zwier van dezen volzin over het hoofd ziende, nemen wij alleen nota van hetgeen hier bedóeld wordt, en gezegd ‘ons het harte koud’ te laten. De redenaar geeft hoog op van zijne, en zijner tijdgenoten, ‘mannelijke zelfstandigheid, ontwikkeling, veerkracht, en mannelijk verstand’. De koddige vergissing, waartegen echter dat ‘mannelijk verstand’ geen waarborg schijnt, is hierin gelegen, dat de spreker de ‘Heemskinderen’ voor eene ware geschiedenis houdt, en meent, dat Reinout, de ‘moordenaar en menschenslachter’, zoo als de spreker hem, niet zonder eene rechtmatige rilling noemt, ‘werkelijk een erkende Heilige der Kerk is’. Zie, als nu de geleerden onder het tegenwoordig geslacht nog zóo overgeloovig zijn, dan is er inderdaad toch ook wel een beetjen gevaar gelegen in het opwarmen van al die ‘kindersprookjens’, zoo als de spreker de middeleeuwsche epiek (waar zich in Duitschland en elders dan toch nog al kinderen met koppen meê bezighouden) niet zeer graciëus betitelt. Naar hetgeen de kerkelijke chronieken van Reinout geboekt hebben, had de Heer Thiele zich kunnen laten verwijzen door de ‘Karol. Verhalen’ van Alb. Th., bl. 367-368. Maar die Heeren van het ‘mannelijk verstand’ Lezen ongelukkig zoo weinig.
M. | |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
Onze beroemde vaderlandsche dichter,de Heer E.W. van Dam van Isselt, is met een kernachtig gedicht opgekomen tegen de liberalen onzes tijds, die naar zijne meening, te veel aan de Grondwet hechten, en tegen de ‘Dietsche’ taalbouwers, die het, naar het hooggeschat oordeel van genoemden vaderlandschen Heer, te ernstig opnemen voor de taal der vaderen. Dit voortreffelijk dichtstukjen, dat zich schier aansluit bij het meesterlijk vaers van den Heer B. (zie bl. 489), is geplaatst in het met lof bekende tijdschrift ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’: zie een der jongste nommers.
H. | |||||||||
Waarschuwing.In zeker gesticht tot verpleging van krankzinnigen was eene vrouw, die volstrekt van geen vorstelijke afkomst was, en des niet-te-min beweerde ‘de Koningin van Saba’ te zijn: wanneer iemant op hare gemoedelijke verzekering, naar eenig bewijs vroeg voor hare meening, dan andwoordde zij nooit iets anders dan: ‘Ik ben de Koningin van Saba. - Kent gij de Koningin van Saba niet? - Zie maar - Ik ben het, Ik.’ Toen de gewone menschen nu zagen, dat het gevraagde bewijs niet geleverd werd - hoorden zij de getuigenis der vrouw aan, maar vroegen verder naar geen bewijs. Dezer dagen is in het licht verschenen een andwoord van Dr C. Leemans op het artikel ‘Kunst en Archaeologie in Nederland’ (Warande, bl. 97). De Heer Leemans verklaart daarin zeer nadrukkelijk, dat hij gelijk heeft en zijn weêrpartijder ongelijk. En als iemant vraagt, hoe bewijst ge, dat gij gelijk hebt: dan andwoordt de Heer Leemans: ‘Wel, Ik heb gelijk. - Weet gij niet Wie gelijk heeft? - Zie maar, lees maar de opstellen van den Heer Alberdingk Thijm en de mijnen: Ik ben het, Ik.’ Doorloopend bevat dit stuk slechts eene uitnoodiging om te lezen en te vergelijken wat de Hr Leemans en de Hr Alb. Th. over het onderwerp geschreven hebben. De tegenspraak begint, in een daartoe strekkenden bundelGa naar voetnoot1), op bl. 140, en reeds op bl. 144 (reg. 1-4 v.o.) wordt de lezer verzocht te herlezen en te beoordeelen; op bl. 145 (reg. 8-11) heeft de zelfde uitnoodiging plaats in andere form; desgelijks op bl. 146 (reg. 12), zoo ook bl. 147 (laatsten regel) en 148 (eersten regel). Gelijk verzoek geschiedt op bl. 150 (bl. 3-6); zoo mede op bl. 152 (reg. 8-10); evenzeer op bl. 170 (reg. 3 en volg.); ook op bl. 176 (reg. 6 en volg.); alwederom op bl. 182 (reg. 5 en volg.), en bl. 185 (reg. 3 v.o.); niet minder op bl. 190 (reg. 10 en volg.); | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
alwederom op bl. 208 (reg. 19); nog weêr op bl. 223 (reg. 6 v.o.), en zonder te vergeten, dat het oordeel van den lezer op bl. 140 (reg. 7 en volg.) reeds is ingeroepen geweest. Nu zoû men meenen, dat, als de Heer Leemans zoo zeer gesteld is op het instellen eener vergelijking tusschen zijne woorden en die van den Heer Alb. Th., hij dan den lezer hiertoe de voorwerpen zoû verschaft hebben. Als ik een diamant laat zien, en ik beweer, dat die veel schooner is dan zekere andere diamant - dan heeft het veel schijn of men het spreekwoord les absents ont toujours tort in toepassing wil brengen, als men, in plaats van dien anderen diamant ter vergelijking naast dezen te leggen, zich vergenoegt met te verklaren: Mijn diamant is de schoonste; zie maar hier, hier is hij; en gelooft ge 't niet: doe dan een wandeling van een uur of zes en, als gij den anderen vindt, kijk dan en zeg of ik geen gelijk heb. Zoo handelt de Heer Leemans. Hij laat toe dat in een bundel verzameld wordt: eene vertaling van het fransche opstel des Heeren A. Th. uit de ‘Annales Archéologiques’; 's Heeren Leemans recensie daarvan, en zijne nu besproken aanmerkingen op de anti-kritiek van den Heer Alb. Th. in de ‘Warande’ - niet echter die anti-kritiek-zelve. De Heer Leemans neemt, in den bundel, het woord ter recensie, en ter repliek op den door die recensie uitgelokte verdediging; maar de verdediging blijft achter wege. Ieder-een begrijpt, dat, als de genoemde ‘Koningin van Saba’ de bewijzen voor hare praetensie niet in de hand heeft, maar u naar elders verwijst om die te halen, weinigen ze zullen gaan zoeken. En toch hangt de quaestie of de vrouw monomaan is bepaald af van het bestaan dier bewijzen. Wil ik daarmeê zeggen, dat Dr Leemans monomaan is? Volstrekt niet; alleen kwade trouw of gebrek aan logika kan dit beweeren: het derde van vergelijking zit niet in de persoonlijkheid van Koningin en Schrijver; maar in beider handeling; in beider beweering zonder bewijs; in beider beroep op stukken die niet tegenwoordig zijn. Behoeven die stukken niet tegenwoordig te wezen - waarom heeft de Hr Leemans dan zijn eigen artikel uit den ‘Gids’ laten herdrukken, en aldus hier tegenwoordig gesteld? - Is het wellicht om dat hij, of de uitgever een zoo drukkend overwicht aan zijnen kant noodig heeft geoordeeld, om den indruk van het geen dezerzijds gezegd was wech te nemen? - Hoe 't zij, monomaan is de Heer Leemans niet - dat zij verre. Toch heeft hij en de Heer B.[urlage? - Ja, Burlage! - le style c'est | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
l'homme méme], toch heeft hij en zijn geestverwant de Heer B.[urlage!] ons in een moeilijke stelling gebracht. Dr Leemans geeft, namelijk, in genoemde aanmerkingen te kennen, dat hij niet gelooft aan de goede trouw van den tegenwoordigen bestuurder der ‘D. Warande’; de Heer B.[urlage!] verklaart in den ‘'s Gravenhaagschen Nieuwsbode’ van 12 Juli, dat er in de ‘D. Warande’ valsch gespeeld wordt. Hoe deze getuigenissen over-een te brengen met het gezond verstand, waarop die Heeren blijven aanspraak maken? - Zoû het gewaagd zijn deze meeningen te rangschikken onder de hallucinaties, die de jongste Metalen-Kruis-bewiging schijnen te vergezellen? - Wij weten er geene andere uitlegging op, en bevelen het ziekteverschijnsel der opmerkzaamheid onzer beste beoefenaars van het lijden der Koninginnen van Saba en dergelijken. Men versta ons wel! - Wij zeggen niet: ‘De meening der Heeren Leemans & Burlage, dat men in de “Dietsche Warande” ter kwader trouw is en valsch speelt, komt ons onverklaarbaar voor’. Dat niet; dat volstrekt niet: om de eenvoudige reden, dat de HH. Leemans & Burlage die meening niet zijn toegedaan. De Heer Leemans gelooft niet, dat de Heer A.Th. ter kwader trouw is; de Heer Burlage gelooft niet, dat er in de ‘D. Warande’ valsch gespeeld wordt. Dat gelooven die Heeren niet; die Heeren zeggen dat wel; maar gelooven doen zij het niet. Zij zeggen iets anders dan zij gelooven. Jokken zij dan? - Neen, in den zin van liegen; ja, in den zin van spelen, dartelen. De Heeren Leemans & Burlage, die zoo waarschuwen tegen jeugdige opgewondenheid, zijn zelf zoo opgewonden, dat zij meenen te gelooven aan de kwade trouw en het valsche spel in de ‘D. Warande’. Maar inderdaad gelooven zij er niet aan. Zij leveren niet het geringste bewijs, dat zij er aan gelooven. In tegendeel, door hunne gemoedelijke oppozitie leveren zij het bewijs, dat zij de goede trouw hier boven bedenking stellen. Zij zoeken alleen maar instinktief, zonder vol bewustzijn, met die beschuldiging eenig effekt te maken; en dit is nu het interessante geval, dat wij onzen doktoren der zielsziekten ter bestudeering aanbieden: want, ook de HH. Leemans & Burlage zijn niet ter kwader trouw; doch zij hebben een zeker gevoel, dat de weêrpartij hiervan te beschuldigen hun eenig voordeel geeft, en nu, zonder de minste kwade bedoeling, al jokkende (niet liegende, maar spelende) zeggen zij, dat zij waarlijk niet gelooven aan de goede trouw en het eerlijk spel in de ‘Warande’. Is dat geen aardig verschijnsel? - Meenen, dat men iets gelooft; jokken en niet jokken; ernst en scherts; totale verwar- | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
ring in de polemische funkties! Wij zetten ‘waarschuwing’ boven deze woorden - opdat men de Koninginnen en Koningen van Saba slechts, onder voorbehoud het gevergde geloof schenke.
K.t.D. | |||||||||
Tedere bezorgdheid van twee wakkere vaderlanders.De Heer ‘B.’, die maliciëus genoeg geweest is om in den prozastijl van den Heer Mr J.H. Burlage den ‘'s Gravenhaagschen Nieuwsbode’ een artikel te verstrekken, dat tot roeping heeft het schimpdicht op de mechelsche St Caecilia-zang-vereeniging te verdedigen tegen het protest in de ‘D. Warande’ (bl. 391, 392), en die zich daarbij niet onduidelijk, hoewel met zedigen schroom als auteur van het bedoelde vaers bekend maakt, geeft t.a.p. blijken van eene teêrhartigheid, die wel verdient opgemerkt te worden. De brave dichter en prozaïst roert, namelijk, een snaar aan, die zeker weêrklank moet vinden in alle vaderlandsche gemoederen. Hij ontkent de eenheid van nationaliteit tusschen de Vlaamsche Belgen en de Noord-Nederlanders. Hij zegt dat men door die eenheid te erkennen, en dien ten gevolge samenwerking tusschen Noord- en Zuid-Nederland op het gebied van kunst en letteren te zoeken, ‘de Hollandsche nationaliteit (?) nog wat dieper, bij de jongste geslachten, onder de tafel [wil] wegmoffelen’. Hij zoû dan ook het vast billijken, indien men in de ‘binnenprovinciën’ zich beklaagde, dat hij, door zijne ‘Hollandsche nationaliteit’, bij de jeugdige Groningers, Drenthenaren, Overijselaars, Utrechtenaars, Zeeuwen enz. de Groningsche, Drentsche, Overijselsche, Utrechtsche en Zeeuwsche nationaliteiten ‘onder de tafel wegmoffelde’. Met een bloedend hart vraagt hij, wat, in geval er bijv. eens een Hollandsch-Vlaemsche Zangersbond tot stand kwam, het verschrikkelijk gevolg van de erkenning der éene nederlandsche nationaliteit zoû wezen, als ‘na den afloop van de bepaalde werkzaamheden, de jongeluî der beide natiën in de welgemeende wederzijdsche opgewondenheid des oogenbliks, bij de schuimende bekers,’ genoodzaakt werden ik weet niet welk verraad aan de politieke verhouding der beide landen te plegen. De Heer B. zegt, dat, uit dankbaarheid voor het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ door de Brabanders alhier aangeheven, de Hollandsche zonen, misschien zelfs wel ‘in 't Park te Amsterdam’, de Brabançonne zouden moeten aanheffen. De Heer B. ziet hierbij echter eene kleinigheid over het hoofd. 't Is deze: dat het belgische lied, door hem bedoeld, alleen passen kan in den mond der Belgen; terwijl ‘Wien Neêrlandsch bloed’ expresselijk vervaardigd is op de hereeniging van Noord- en Zuid-Ne- | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
derland, in 1815. De ‘Brabançonne’ in den mond der Hollanders zoû onzin zijn. ‘Wien Neêrlandsch bloed’, met ons gezongen door onze stam- en taalgenoten, is eenvoudig een vriendelijke herinnering van de dagen toen wij ook lándgenoten in enger zin waren. Dat lot van de hollandsche ‘jongeluî’, die dreigende ‘overprikkeling der jeugdige harten’, ten gevolge van het verkeer met de Vlaamsche Belgen, had reeds eenige weken vroeger de bekommering opgewekt van een ander menschlievend vaderlander - den Heer Dr Leemans namelijk. 't Is inderdaad aandoenelijk, die beide Heeren, Dr L. en Mr B.[urlage], die geen van tweën nog oud van dagen zijn, met een bewonderenswaardig hoofdschudden den afgrond te zien peilen, waarin het jonge Holland gereed staat zich neêr te storten. Met eene van huivering bevende stem roept de Heer Leemans uit: ‘Dat taalverbond, die congressen, met hunne opgewondenheden, die zoo krachtig bevorderde invoer en verspreiding hier te lande van de pennevruchten der Vlaamsche letterkundigen, aanbevolen door een bevallig uiterlijk (o horror!) en eenen billijken prijs ('t is verfoeilijk!), die geheime (???) en openlijk uitgesproken wrevel over alles, wat der zoozeer gewenschte vereeniging in den weg staat of komt, en de werking der aangewende voorbereidende middelen onzijdigt, vernietigt of vermindert, dat alles mag den voorzigtigen en opmerkzamen denker niet ontgaan’, tot zoo ver goed - maar zie nu verder: ‘[dat alles mag] vooral onzen opgewonden vurigen, argeloozen jongeren dichters en letterkundigen wel ernstig onder de aandacht worden gebragtGa naar voetnoot1).’ Ziet! dat is stout gesproken: want weet ge wien die laatste steek onder water geldt? - Ik zal het u zeggen: de jeugdige dichters en letterkundigen, die à propos der ‘congressen, met hunne opgewondenheden’ de volgende verklaring hebben afgelegd: ‘De Noord-Nederlanders zijn innig doordrongen van de waarheid der aloude spreuk dat de macht gelegen is in de eendracht; oprechtlijk gaan de belangen onzer Taal- en Letterkunde, Kenmerk en Onderpand der nationaliteit hun steeds ter harte; de wenschelijkheid is bij hen boven alle bedenking verheven, dat er, op het gemeenschappelijk gebied van Letteren en Geschiedenis, meerder samenwerking, gemakkelijker en inniger verkeer zij tusschen de beide deelen der Nederlanden. Het is onzer Natie wel waardig, in dagen dat de stem der natuur en der geschiedenis zoo menig maal mis- | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
kend of geloochend wordt, waarin de zaden van tweespalt en oproer met zoo kwistige hand worden gestrooid, dier stemme welwillend het oor te leenen, en de broederbanden van Stam- en Taalverwantschap hechter dan immer vast te snoeren.... ‘Stellen wij, Noord- en Zuid-Nederlanders, Stam- en Taalgenoten! eene kracht uit wederzijdschen boezem geput, aan het drukkend gewicht over, waarmede wie ons vreemd zijn ten aanzien van stam en taal op ons inwerken, en waarmede zij, bij gebrek aan moedigen en waakzamen en aanhoudenden tegenstand ons verpletteren zullen.’ Ziedaar iets, dat, wij erkennen het, min of meer afwijkt van den geest der verdeeldheid, door de HH. Leemans en B.[urlage] gepredikt; en deze Hoeren hebben zich inderdaad onverwelkbare lauweren vergaderd, met de ‘opgewonden jongeluî, die, bij “schuimende bekers” wellicht deze hoogst bedenkelijke verklaringen en opwekkingen hebben uitgesproken, een weinigjen neêr te zetten. En wie waren nu deze jongeluî, wie waren deze ‘argelooze jeugdige letterkundigen’, die de ‘Hollandsche’ nationaliteit willen ‘wegmoffelen onder de tafel’, waarop het ‘Nederlandsche’ nationale ten tapijte gebracht is? Het waren, den 22n April van het jaar 1850, onder anderen, de Heeren:
Dat zijn, onder anderen, de ‘argelooze, jonge dichters en letterkundigen’, die, in hunne ‘opgewondenheid’, droomen van Éene nederlandsche nationaliteit, en die daarvoor ter goeder ure door de deftige oude Heeren Leemans en B.[urlage], nog vijf jaar na dato, worden terecht-gesteld. Men zie het ‘Programma der grondslagen van het 2e Ned. Letterk. Kongres’ bl. 14-18, alwaar de aangehaalde verklaring wordt afgelegd en de opwekking uitgesproken, bekrachtigd o.a. door de handteekeningen, van de genoemde Heeren. Men ziet, dat de Heeren Leemans en B.[urlage] juist nog in tijds geboren zijn, om tegen de hydra o.a. door de genoemde ‘jonge letterkundigen’ losgelaten, te waarschuwen. Men ziet, dat de ‘vaderlijkheid’, die, bij eene vroegere aanleidingGa naar voetnoot1), in den Hr Leemans reeds gehuldigd werd, zich ook thands bij hem niet onbetuigd laat.
M. | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
Patronaat over den ‘Gids’.De ‘Konst- en Letterbode’, attent geworden op de juistheid der in de ‘D. Warande’ (bl. 300) gemaakte aanmerking omtrent de vermindering van het literaire gedeelte in den ‘Gids’, schijnt, gelijk het eene deftige, geakkrediteerde matrone zeer goed afgaat, besloten de zoo veel jeugdiger amsterdamsche publikatie (wel een beetjen vroeg grijs) onder hare bescherming te nemen. Geen nood, of aldus gechaperonneerd zal de ‘Gids’ haar ouden luister op nieuw rustig ten toon kunnen spreiden. In no 28, van 14 Juli, des ‘K.- en Letterb.’ worden niet minder dan drie ‘met genoegen’ geschreven artikelen gewijd aan de ‘bijzondere vermelding’ van de ‘nadere opmerkingen en mededeelingen’, van de ‘opmerkelijke bijdragen’, van het ‘uitnemend talent’, van de ‘gewigtige’ daden, van de ‘hoogst belangrijke en boeijend geschrevene artikelen’ van drie auteuren in éene aflevering van den ‘Gids’. 't Geldt den ‘Gids’ van Juli. Die derhalve nu nog niet in het bezit is van dit nummer, moet het zoo spoedig mogelijk aanschaffen - hebbende hij daarbij de zoete overtuiging een pluimpjen te krijgen van ‘onzenBode’, zoo als de Heer van Westhreene heel uit Parijs ‘met veel genoegen’ schrijft.
H. | |||||||||
Christelijke archaeologie.Onder andere kurioziteiten komt in de jongste aanmerkingen van Dr Leemans tegen de ‘D. Warande’ voor (bl. 141): ‘Dat De wetenschap - dat is: zij die de oudheidkunde tot een ernstig vak hunner wetenschappelijke studiën maken (Dr Leemans en zijne geestverwanten - verg. slechts bl. 227) - tot nog toe aan archaeologie en antiquiteiten’ geene beteekenis hecht, waarin ook de gedenkstukken der christelijke voortijden daaronder verstaan kunnen worden. De beteekenis, waarin onder ‘archaeologie en antiquiteiten’ ook de voorwerpen uit de vroegere en latere middeleeuwen met hunne beoefening verstaan wordt, is ‘in de laatste jaren in zwang gebracht door handelaars in oud porselein en zeldzaamheden’: met andere woorden: de fransche archaeologische school van den Graaf De Montalembert, De Caumont, Didron, Gailhabaud, Bourassé, en anderen, en de duitsche, gelijk de wetenschap door den voortreflijken Heinrich Otte in zijn ‘Handbuch der kirchlichen Kunst-archaeologie’Ga naar voetnoot1) geleerd wordt.
M. | |||||||||
[pagina *7]
| |||||||||
|