Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 475]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 476]
| |
ken van omstreeks 1200 - wij zeggen er niets van: men zie en oordeel!
A. Th.
‘NIEUWE UITGAVE DER ‘FINGERZEIGE’. Leipzig, T.O. Weigel, 1855. Prijs ƒ2 - De lezer herinnert zich uit ons Derde Nummer (bl. 283) de aanbeveling van het voortreflijk geschrift des Raadsheeren Reichensperger: ‘Fingerzeige auf dem Gebiete der Kirchlichen Kunst’. Om aan het verlangen van velen te-gemoet te komen, die naar eene goedkoopere uitgave van het schier onontbeerlijk handboek onzer nieuwere kerkelijke kunst reikhalzend uitzagen, wordt er nu eene wat den text betreft nog vermeerderde editie van geleverd voor den prijs van ƒ2. - De duurte van de eerste uitgaaf is toe te schrijven aan de 28 platen, die deze méer bevat'te dan de nu hier aangekondigde, en waardoor het ‘handboek’ tevens tot ‘voorbeeldenboek’ verheven werd. Drie platen echter van den met roem bekenden keulschen bouwmeester V. Statz, naast den verdienstelijken redakteur Fr. Baudri, een der krachtigste bezielers van het ‘Organ für christliche Kunst’, ‘verlichtenGa naar voetnoot1)’ ook deze uitgave. Wij meenen, dat er onder de Nederlanders velen gevonden zullen worden, die zich nu niet langer de kennismaking met wat de christen archaeologen hoofdzakelijk willen (kenbaar uit deze ‘vingerwijzing’ - daarom nog geen ezelsbrug,... 't zij verre), zullen ontzeggen.
M.
‘PAINTED GLASS (A treatise on), shewing its applicability to every style of architecture, by James Ballantine. Edinburgh. Duitsche vertaling door Heinr. Gauss: 2e Uitgave. - Weimar, 1855. ƒ2. - Met eene reeks van in kleurendruk uitgevoerde afbeeldingen vercierd, biedt dit kleine boekjen over geverwd en geschilderd glas eene menigte belangrijke historische en technische wenken wegends de glaskleuring en Schilderkunst. Ook Ballantine behoort tot die kunstvrienden, welke de germaansch-christelijke archaeologie eerst naar waarde gehuldigd rekenen, door de beoefening en aanneming harer beginselen en het scheppen van nieuwe en techniesch volkomene kunstwerken bezield door haren levenspreidenden adem. Hier, wat men niet alle dagen ziet, is de Engelsche schrijver de aesthetische wijsgeer, de Duitsche bearbeider | |
[pagina 477]
| |
de man der praktijk. De eerste vindt behagen in de voorstellingen van Mr Hay, waar deze in zijn werk ‘On ornamental Design’ het geheim der schoonheid van geometrische ornementiek ontsluyert; de tweede vermeerdert het geschrift des Engelschmans met een belangrijk bericht over het ‘procédé’ der glaskleuring uit Frombergs ‘Handbuch der Glasmalerei’ (Quedlinburg, G. Bosse, 1844). Zoo verrijken de verschillende natiën van het Westersch Europa zich met elkanders deugden, om hooger luister bij te zetten aan de waarheden harer christelijke archaeologie.
A. Th.
‘NEUJAHRSFEIER (Klopfan. Ein Beitrag zur Geschichte der), von Oskar Schade. Hannover. Carl Rümpler. 1855’. Prijs ƒ1. - Dit moet men Schade ter eere na geven, dat, al belet hem zijn scepticismus de verschijnsels en figuren der voortijd met dien eerbied te naderen, welke de hand slechts blode uitstrekt, vreezende de fijne kleurstof van den vlindervleugel te wisschen of het morgenwaas op de saprijke druif der historie te smetten, hij toch met stalen vlijt en met moedige liefde voor de wetenschap zijne archaeologische studiën op germaansch christelijk gebied voortzet. Ook deze verhandeling is weder een bijzondere afdruk uit het ‘Weimarische Jahrbuch’ - den bundel, waar het hart van elken beschaafden Nederlander eene meer dan gewone betrekking op heeft, om Hoffmann v.F., die er mederedakteur van is, en dien we ten halve ónzen Hoffmann mogen noemen; om de nederlandsche Princes, onder de schutse van wier troonhemel het Jaarboek wordt uitgegeven. Ook deze bijdrage tot de kennis der nieuwjaarsgebruiken zal zeker ieder nederl. oudheidsvriend, die het ‘Jahrbuch’ niet bezit, hartlijk welkom zijn.
K.
‘THÜRINGISCHER GESCHICHTE (Tausend Jahre). Ein Buch für Schul u. Haus, von Arnold Schloenbach. Leipzig. Wilh. Engelmann. 1855’. Prijs ƒ2. - ‘Gervinus gewidmet’ kan men zich voorbereiden op het, beurtelings van koele, saamgetrokken hoovaardij, en gloeyende weelderig uitbottende zelfgenoegzaamheid, steilstaand rationalismus, dat in deze ‘duizend jaren’ zich uitspreekt: maar waar men zich niet op kan voorbereiden, in een boek, dat de schrijver de driestheid heeft ‘Gervino’ te ‘widmen’, is de oppervlakkigheid van den inhoud; de droogheid van den stijl; allerminst kan men dit, wanneer de schrijver in de opdracht zelf verklaart, bij wijze van uitzondering slechts, de duitsche dichtharp met de geschichtveder te verwisse- | |
[pagina 478]
| |
len. Van een dichter had men iets meer gemoed ten opzichte van heel zijn onderwerp, iets meer gevoel van kleur, in zijne beschrijvingen, iets meer warmte tegenover het Christendom, iets meer rechtvaardigheid en verheffing ten aanzien van Bonifacius, iets meer eerbied en kieschheid ten aanzien van de reinste paerel aan Duringens heerscherskroon - de H. Elisabeth - mogen verwachten. De natuurlijke antipathie van den dichter (?) Schloenbach tegen de allen christen oudheidsvrienden zoo lieflijke figuur van de Koningsdochter Elisabeth is zoo groot, dat hij, in zijn morsige pradilekties, haren gemaal, dien hij zelf (bl. 199) den ‘bravsten, rechtschaffendsten aller thüringischen Landgrafen,’ Lodewijk den IVe, den ‘thätigen u. energischen’, ‘guten Freund u. starken Feind, gebildeten u. humanen Regent,’ ‘liebevollen, treuen Vater u. Gatte’ eene eenigszins dwaze figuur doet maken. Maar het steekt den Heer Schloenbach geweldig in den krop, dat er aan zulke beklaaglijk dweepende personaadjes als Elisabeth en Bonifacius ‘eine ganze Bibliothek (bl. 201)’ en ‘ganze Bibliotheken (bl. 57)’ gewijd worden: eene bibliotheek over Elisabeth; meerdere bibliotheeken, over de afgoden, die Bonifacius om-ver-haalde, en dat toch niets anders waren dan alleronschuldigste symbolen van de ‘echt-deutsche Natur-Gottesdienst’ - dat kan er bij den Heer Arnold Schloenbach niet door: en daarom haast hij zich in ‘Schule und Haus’ te verhalen, dat men zich met dergelijken zotten klap niet meer heeft op te houden; dat die bibliotheeken, derhalve, hoe eer hoe beter verbrand dienen te worden, en - de kasten opgevuld met de voortbrengsels van het ‘mannelijk verstand’ der Heeren Gervinus en Schloenbach.
H.
‘KERKELIJKE GESCHIEDENIS VAN DRENTHE (Overzigt der), door J.S. Magnin. Groningen. H. Geertsema Jr. 1855. Bl. 352. Bijlagen, bl. 168. - Prijs ƒ5. - De kundige drentsche Archivaris levert hier weder een historischen arbeid, die zich waardig aansluit bij zijne ‘Kloosters’Ga naar voetnoot1) en bij zijn ‘Geschiedkundig overzigt’ der Besturen. De schrijver zegt in het ‘Voorberigt’, dat hij dit werk vooral met het oog op eene aanvulling van het bekende Deel over Groningen enz. van Van Heussen en Van Rhijn heeft samengesteld. Ofschoon dus ook een groot gedeelte van het boek aan de geschiedenis der kerkgemeenten sedert de Hervorming gewijd is, kan de liefhebber onzer oudheden ruimschoots voldoening voor zijne tennisdorst vinden | |
[pagina 479]
| |
in de belangrijke oorkonden, welke de ‘Bijlagen’ stoffeeren. Onder het geen, waaromtrent de schrijver, die, behoudends zijn godsdienstig standpunt, eene loffelijke onpartijdigheid in zijne geschriften nastreeft, ons onvoldaan laat, behoort de staving der beschuldiging, welke hij in zijne ‘Kloosters’ tegen den Pastoor van Ruinen, Steven Sass inbrengt; niet betrekkelijk diens weigering om zijne pastorie te verlaten, op de sommatie hem daartoe tijdens de troebelen der XVIe Eeuw gedaan - dit maakt, naar ons oordeel, geen punt van beschuldiging uit, maar wegends het ergerlijk levensgedrag, waardoor in later dagen deze Sass zijn goeden naam bevlekt zoû hebben (‘Kloosters’, bl. 120). 't Is jammer, dat de Heer Magnin aan dit werk geen register heeft toegevoegd.
R.
‘LA LITTÉRATURE FRANÇAISE, (Tableau de) etc. par J. van Loghem et W.A. Elberts. Leyde. O. Engels. 1855’. - Prijs ƒ1.20. - In een allervoortreflijksten franschen stijl wordt hier een volledig tafereel opgehangen van de Fransche Letterkunde. ‘Quoique grossière et difforme, la littérature française avait été nationale pendant le moyen âge’. Ziedaar de edelmoedige koncessie, welke de Heeren van Loghem en Elberts aan de middeleeuwsche letterkunde doen. De letterkunde onder Louis XIV werd ontcierd door ‘une imitation servile des anciens’, en hare ‘mauvaise direction’ is óok toe te schrijven aan de zucht om Louis XIV te behagen. Aan welken monarch zouden de Heeren v.L. en E. toch wel hebben willen behagen? Uit hun ‘tableau synoptique’ leeren wij, dat de XIIIe-XIVe Eeuw in Frankrijk 1 1/2 ‘romancier’, 1 dichter en 1 historieschrijver had; de XIVe-XVe, 1/2 ‘romancier’ en 1/2 ‘historien’. Wij wenschen het doorwrocht ‘tableau’ in veler handen, als ‘cornets de papierGa naar voetnoot1)’ van den dichter der ‘mauvaise direction’ - Boileau. Op eene andere plaats heet het, in dit belangrijk boekjen, dat Bonald en De Maistre die wijsbegeerte hebben verbreid, welke tot leuze had: ‘Les nerfs, voilà tout l'homme’.
K.t.D. |
|