Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 454]
| |||||||||
V.
| |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
by een oppervlakkig rondgeslagen blik te onderscheiden, wie van hen, die my omringden, binnen de muren der Scheldestad zijn vast verblijf hield of wie haar niet dan tijdelijk bezoeken kwam. Dat er op die kermis, 's nachts vooral, dronke lieden over de straten zwierden; dat er met schorre stemmen onverstaanbare liedtjens, doorgaands vrij valsch, werden uitgegalmd, dat er hier en daar kijvaadje en twist plaats had, zal niemand verwonderen: en het zoû strijdig zijn met de menschelijke natuur zoowel als met de gewone uitwerkselen van den drank, indien het anders ware geweest. Tooneelen, waarin de oude Adam op een min voordeelige wijze voor den dag komt, zullen wel altijd plaats hebben, waar veel menschen in een betrekkelijk klein bestek vergaderd zijn, en geen Afschaffings-maatschappy zal die immer geheel voorkomen. De maag van den gebruiker moge de dampen van het gerstebier langer verdragen dan die van den jenever; ten slotte staan de uitkomsten gelijk en oefenen beiden hun nadeeligen invloed uit op de spraak, op de hersenen en op den luim des gebruikers. Is men van bier wat later dronken dan van jenever, men blijft het wat langer, en Azaïs zou er een nieuw bewijs in gezien hebben voor zijn kompensatie-stelsel. Dit ben ik echter verplicht te bekennen, dat ik te Antwerpen minder heb hooren gillen dan op onze kermissen: ook heb ik er geene dier rondedansen gezien, waarby onze dienstmeisjens, herschapen in Menaden, of liever nog in heksen, die den nacht-sabbath vieren, met losse mutsen, scheef hangende omslagdoeken en beslijkte kleederen, door de regenplassen rondzwieren: een schouwspel, hoedanig een mijn geächte vriend, de kanunnik David, van Leuven, my betuigde, nog nergends dan op onze Amsterdamsche kermis te hebben bygewoond. Ik moet er echter by verklaren, dat ik Antwerpen niet in alle rigtingen by nacht doorkruist heb, en dat het er gedurende mijn verblijf niet geregend heeft. De slotsom echter mijner oordeelvelling, opgemaakt uit hetgeen ik gezien heb, viel juist niet uit ten gunste van mijn waarde geboortestad. | |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
Maar het is niet uit nachtelijke zwelgpartyen, noch uit nachtrumoeren, zaken welke ik geen opgewektheid had te bestudeeren, en welke ik ook niet bestudeerd heb, dat men het volkskarakter beoordeelen moet. Ik wil de Antwerpenaars by vollen dag beschouwen, en zal by deze beschouwing my bepalen met uwe aandacht te vestigen op een drietal feiten, die, naar mijn gevoelen, en waarschijnlijk ook naar het uwe, als bijdragen kunnen gelden tot de kennis van het karakter der Antwerpenaars. Midden op de Groenplaats - alleen de vreemdelingen of de commissionaires der Hôtels noemen haar Place Verte - staat of stond althands tijdens mijn verblijf te Antwerpen, een achthoekige stellaadje, ingericht tot een orkest, doch het grootste gedeelte van den dag, en de geheele nacht ledig en open. Op die stellaadje waren tusschen de kolommen bloemvazen geplaatst, waarin vroeg in den Zondagmorgen zeer fraaie bloemen op een bevallige, smaakvolle wijze geschikt werden. Die bloemen, nu en dan ververscht, bleven daar prijken, zoo lang het feest duurde. Ik had mijn intrek in het Hôtel St. Antoine: ik heb de plaats herhaaldelijk op alle uren van den dag in alle richtingen doorkruist. Nimmer heb ik gezien, dat er zelfs een enkel policiedienaar een wakend oog over die bloemen gehouden heeft. Niemand stond er by om op te passen dan de bronzen Rubbens daarnevens. Er ware niets gemakkelijker geweest dan, ongestraft, een bloempjen uit de menigte weg te rooven, ze des noods alle mede te nemen. En des-niet-te-min zijn die bloemen, zoo lang het feest duurde, ongerept en onaangeraakt gebleven: ja, ik geloof niet, dat het iemand van de duizenden, die het plein bezocht hebben, in 't hoofd is gekomen, ze slechts met den vingertop aan te raken: zoo min als de overheid er aan gedacht heeft, dat ze bescherming noodig hadden. En nu vraag ik u, of gij het mogelijk acht, dat in onze stad, of in eenige groote stad van dit gewest, een dergelijke onbewaakte uitstalling van bloemen op een openbaar plein, zoû kunnen plaats hebben, ik zeg niet, gedurende een gand- | |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
sche week, maar gedurende een vol uur. Ik geloof, dat zelfs het hoofd der politie zich er een wijl op zoû moeten bedenken, eer hy met zekerheid bepalen kon, hoe velen zijner agenten er noodig zouden zijn, om de straatjongens te weêrhouden die te vernielen. Misschien zoû hy wel als slotsom zijner overdenkingen te kennen geven, dat hy geen kans zag de plundering te voorkomen, ten ware men de stellaadje door een eskadron dragonders omzette. Want toch hy zoû niet alleen de baldadigheid te duchten hebben van hen, die vernielden, om te vernielen, maar ook van hen, die zich gaarne een goedkoopen ruiker wilden aanschaffen en naar de leer van Aan een boom zoo vol geladen
Mist men vijf zes pruimpjes niet,
de bloemen zouden komen wegkapen tot er geene meer overig waren. Ik wenschte, dat ik my bedroog, en ik verlang niets liever dan dat my door eene proefneming bewezen worde, dat ik mijn stadgenooten te gestreng beoordeele: maar ik vrees haast dat mijne meening te jammerlijk bevestigd zoû worden. Toen ik uit Antwerpen te huis was gekomen, ging ik de Botermarkt over. Het voetstuk, waarop Rembrandt staat, is bedekt met vuilnis, glas- en potscherven; het beeld zelf levert meer dan een bewijs dat het tot doelwit dient, waarop de Amsterdamsche jeugd hare behendigheid in het gooien oefent: en, liever dan het openbaar gezach van onverschilligheid te beschuldigen dat het zulks niet tegengaat, wil ik aannemen, dat het geen agenten genoeg ter zijner beschikking heeft, om het beeld voortdurend tegen zulke aanvallen te beveiligen. Te Antwerpen is daartoe geen agent noodig; - verstoutte zich iemand, het standbeeld van Rubbens te beleedigen, de straatjongens zouden zelve de rol van agenten op zich nemen, en ik zou niet gaarne in de plaats van dien ‘iemand’ wezen. Een tweede feit. Maandag 21 Augustus trokken de onderscheidene Maatschappyen, die zich te elf uur op de Beurs vereenigd hadden, in plechtigen optocht, met vaandels, standaarts en blazoenen, door de stad. De wandeling duurde ruim | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
anderhalf uur, en de stoet wordt door sommige bladen op by de 3000 man begroot. De optocht had plaats onder muzyk, afgewisseld door getrommel. Stel nu eens, dat een zoodanige optocht te Amsterdam plaats had. Gy zoudt onvermijdelijk aan 't hoofd van den trein een havelooze, arm aan arm loopende, zweetende, zingende, lollende, joelende, zich aan elken hoek als een sneeuwbal - neen als een slijkklomp - vermeerderende troep van volwassen kaerels en jongens hebben gezien, de straten, waar zij doortrokken, verpestende met walgelijke uitwasemingen, voorts, langs en achter den stoet, een bestendig gedraaf en geklos van holsblokken, geschreeuw en gegil; gedurige pogingen om tusschen of door de gelederen heen te dringen; laffe kwinkslagen, vuile praat, gemeene aanmerkingen, twisten onderling, twisten met de feestgenooten, twisten met de politie: de doortochten overal versperd, telkens gedwongen oponthoud, door de samenpakking der massaas te weeg gebracht: verwarring hier, verwarring dáár: en de geheele plechtigheid een verwenschte corvée, waaraan gy u zelfs belooven zoudt nimmer weder deel te nemen. - Te Antwerpen niets van dat alles. Geen oogenblik was er vertraging: niemand liep in den trein dan die er toe behoorde; in elke straat bevonden zich duizenden van kijkers van alle rangen en standen; doch zy lieten den middeldoortocht vrij, holden niet vooruit, bleven doorgaands staan en zagen ons met een zekere eerbiedige nieuwsgierigheid voorby trekken, niet anders dan zy den dag te voren gedaan hadden toen de kerkelijke processie door de straten trok; en zulks ofschoon zich in onzen optocht geen enkele geestelijke, geen enkel gewijd zinnebeeld bevond. Gy zult misschien denken: ‘de Antwerpenaars zijn aan optochten gewend, en daarom blijven zy er meer onverschillig by.’ Maar onverschillig waren zy niet, dit bewees hun talrijke opkomst zelve, dit bewees de massa, opeengepakt aan de ramen der huizen en op de bordessen en uitstekken, dit bewees de belangstellende deelneming, uitgedrukt op ieders gelaat. Derde feit. Overal, waar de stoet langs trok, was het nood- | |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
zakelijk geweest, de markten op te ruimen. Denkt, gy dat by ons, 't zij de groenvrouwen, 't zij de vischvrouwen, het zich gewillig zouden hebben laten welgevallen, van hare gewone zitplaatsen te verkassen om den wille van een optocht van kunstenaars en poëeten? Te Antwerpen zien zy daarin niets dan wat zeer natuurlijk is; nog meer: op een dier pleintjens, waar anders markt gehouden wordt, zag ik een kolossaal papier hangen, waarop met kapitale letters een gandsch niet onverdienstelijk gedicht ter eere van het feest geschreven stond; en men zeide my, dat door de boterverkoopers - ik meen, dat het hunne markt was, waar wy overtrokken - by elke gelegenheid dat er een dergelijk feest gevierd werd, een gedicht vervaardigd en ten toon gehangen werd. Wat is nu, wanneer ik deze drie feiten te samentrek, de slotsom? deze, dat by het volk van Antwerpen de wil en de genegenheid heerschte om het feest, dat gegeven werd, mede te vieren, om, elk naar zijn vermogen, elk in zijn stand, al dat gene te doen, wat strekken kon om de feestvreugde te bevorderen, al dat gene te laten, waardoor de orde, ook maar ten deele, zoû hebben kunnen verstoord worden. Het eerste nu zoû misschien ook hier plaats hebben; medewerken: ja dat wil gaarne iedereen; maar het hangt af, hoe men medewerkt, en of ons volk nu zelsverloochening genoeg zoû bezitten om mede te werken door geheel passief te blijven, ziedaar waaraan ik vermeen te mogen twijfelen. Geloof niet, dat ik daarom, de Antwerpenaars ten koste mijner medeburgers verheffende, zoû willen beweeren, dat deze laatste van nature onbehouen en onordelijk zijn. Ik heb nog in het laatst van het afgeloopen en in de eerste dagen van dit loopende jaar een bewijs gehad van het tegendeel, ter gelegenheid, dat, buiten de Willemspoort alhier, aan zoo vele duizenden het duinwater werd afgeleverd. Met een geduld, waaraan geen lof genoeg kan worden toegekend, wachtten mannen, vrouwen en kinderen, in een nijpende koude, met de voeten in half bevroren plassen staande, hun toerbeurt af. Zelfs mijne Engelsche vrienden, die herhaaldelijk getuigen | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
van het schouwspel waren, verklaarden my, dat zy zich nimmer een denkbeeld gevormd hadden van zulk een rustige, geschikte, ordelievende volksmassa; en die verklaring deed my als Amsterdammer goed. Maar men onderscheide wel. Die lieden waren toen innig en oprecht dankbaar, dat zy, by het heerschende en dag aan dag vermeerderende gebrek aan drinkwater, 'twelk vooral op hen zoo zwaar drukte, zich in de gelegenheid zagen gesteld om zuiver en goedkoop water te bekomen; dit stemde hen tot welwillendheid; dit deed hen eenige kleine en grootere bezwaren, onaangenaamheden en vermoeienissen, van de uitdeeling onafscheidelijk, over 't hoofd zien, of ze althands lijdzaam verduren. Daarby leerde het gewoon verstand hun, dat haast en drift hun niets baten zouden, en dat het - in hun eigen belang - geen zaak was, het ongenoegen op te wekken der administratie, die hun heden de toevoerkranen opende, doch van welke het afhing, die morgen weder te sluiten. Dat alles te samen genomen kon zijn gunstigen invloed niet missen. Maar de handelwijze eener volksmassa, bij gelegenheid dat zy uitgaat om gevoed te worden, om een weldaad te ontfangen, levert geen maatstaf op van haar handelwijze by gelegenheid dat het openbare vermaken geldt. Uit de omstandigheid, dat de schoolknaap, aan den lessenaar, onder het oog zijns meesters, bedaard en ordelijk nederzit, kunt gy de gevolgtrekking niet afleiden, dat hy zich op gelijke wijze gedragen zal wanneer hy met zijn makkers speelt, of zelfs wanneer hy, by vreemden genoodigd, door geen opzicht van ouders of onderwijzers in toom gehouden wordt. En ik heb het u reeds herinnerd, zonder vrees dat ik by u wederspraak zal ontmoeten, hoe zich de aart van ons volk by openbare feesten pleegt te openbaren. - Evenmin zal ik uit de houding van het Antwerpsche volk by de onlangs gevierde kermisfeesten eenige gevolgtrekking maken ten opzichte van zijne houding in andere omstandigheden. De geschiedenis der Vlamingen leert ons, hoe zy, van de oudste tijden af, altijd vrij woelig en ongemakkelijk zijn geweest, en het Spaansche bloed, dat zich met | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
het hunne gemengd heeft, was voorwaar niet geschikt om hen kalmer en bedaarder te maken. En toch, in de weinige dagen, die ik onder hen doorbracht, rees gedurig de stille wensch by my op, dat mijne stadgenooten zich aan hen mochten spiegelen, - de zoogenaamd flegmatieke Hollanders aan de licht opbruischende Belgen. 't Is waar, ook dezen zouden wederkeerig by de onzen een les kunnen nemen. Indien wij over beider aart eene onpartijdige beschouwing wagen, zullen wy, geloof ik, het hoofdonderscheid tusschen beiden daarin vinden, dat de Vlamingen in 't gewone leven drok en woelig zijn, doch zich by feesten en plechtigheden rustig en betamelijk gedragen: dat de Hollanders, in hun normalen toestand, zich kalm en koel betoonen, doch dat zy daar-en-tegen by kermissen en vermakelijkheden bot vieren aan alle verkeerde neigingen, die den mensch zijn ingeschapen. Dan, by die gelegenheden, is, om de woorden te bezigen, welke Wiselius in zijn ‘Adel en Mathilda’ aan Graaf Willem van Holland in den mond legt: Dan is die koelheid, hun zoo vaak als feil verweten,
In 't daaglijksch leven hun zoo nuttig, ras vergeten,
En in een vuur verkeerd, dat als een Etna blaakt.
Maar 't is niet het schitterend en prachtig vuur, dat uit den krater opstijgt en een schouwspel oplevert 't welk met bewondering wordt aangestaard; 't is een afschuwelijke lava, die al wat zy aanraakt verpest, en bederft en vernielt. Alle andere goede en verkeerde eigenschappen van beide volkeren ter zijde latende, wil ik my hier bepalen by den wensch, dat de Hollanders in hunne vermaken den Vlamingen wat meer gelijk mochten zijn, en by de vraag, welke middelen zouden kunnen aangewend worden om tot de vervulling van dien wensch te geraken. Ik geloof, dat zoodanige vraag vooral niet ongegrond is op een tijdstip, dat by alle onze gemeentebesturen telkens en gedurig die andere vraag in overweging genomen wordt, ‘of men de kermis zal afschaffen of niet?’ Nu is het afschaffen der kermis zeker een afdoend middel om te beletten dat men zich op de kermis te buiten | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
ga; - doch daarmede verbetert men den volksaart niet. Wanneer uw zoon by 't paard rijden telkens op hol gaat, of er afrolt, zoodat hy met bemodderde en gescheurde kleederen te huis komt, dan is het zeker het gemakkelijkst hem het paard rijden te verbieden; doch byaldien gy de overtuiging bezit, dat die beweging nuttig is voor zijne gezondheid, dan doet gy wijzer, hem geen zoodanig verbod, maar daar-en-tegen hem goed onderricht te laten geven in de rijkunst en tevens te zorgen, dat hy een paard bekome, 't welk niet holziek, niet met gebreken behebt zij. Nu is elke kermis, ja, ik durf zeggen, schier elke uitspanning, welke hier te lande genoten wordt, ook zoodanig holziek paard, dat byna nooit dan met schade bereden wordt, of liever - want het ligt hem hier minder aan het paard - de berijder gebruikt alleen den zweep en de sporen, maar weet zich van den teugel niet te bedienen: hy is in de rijkunst onbedreven. Of, om alle beeldspraak te laten varen, hy heeft er geen slach van, zich te vermaken: hy heeft het nooit geleerd. Zijn ideaal van vermaak en pret, lost zich op in de volgende verrichtingen, die elkander opvolgen, even regelmatig als de kralen van een bedesnoer.
Al het overige is maar bywerk. En nu zoû het misschien niet ongepast zijn, dat de gemeentebesturen de vraag, welke zy zich zelve jaarlijks voorstellen: ‘zal er een kermis zijn of niet?’ met deze andere vraag verwisselden: ‘kunnen er middelen worden in 't werk | |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
gesteld om aan ons volk te doen inzien, dat er een betere wijze is om zich te vermaken, te doen inzien, dat de vier hier boven opgegeven kenmerken eener feestviering niet moeten beschouwd worden als de hoofdidealen van ontspanning? Gewis zal dit niet gemakkelijk vallen, of, liever, het zal onmogelijk zijn, zoo lang niet vooraf in den aart van ons volk een aanmerkelijke verandering heeft plaats gehad. Om vatbaar te wezen voor meer verhevene genietingen, moet het zich eerst verbeteren van een gebrek, waarmede het behebt is, en moet het zich eerst een goede hoedanigheid aanschaffen, welke het mist. Het gebrek, waar ik op doel, de goede hoedanigheid, welke ik aan ons volk toewensch, staan in een naauwer verband dan men wel denken zou. Dat gebrek heet: baldadigheid. Alle volkeren hebben hunnen tijd, waarop zy baldadig zijn, waarop zy zich toegeven aan plundering, schending en vernieling; maar in den regel geschiedt dit alleen dan, wanneer zy door heftige politieke of godsdienstige verhitting zijn opgewonden. Ons volk - en ik wilde dat ik hier zeggen mocht, alleen de laagste klasse te bedoelen - is baldadig in koelen bloede. Beproef het maar, een deur, die aan de straat uitkomt, te laten opschilderen, of een nieuw verlakt rijtuig voor uw huis te laten wachten. Tien tegen een, dat gy na een half uur tijds krassen vindt op uw rijtuig of op uw deur. Plaats ten gerieve van het publiek, banken op een openbaren wandelweg, binnen weinige weken zijn zy bekrabbeld met ingekorven namen, zijn er splinters uitgehakt, is er vuilnis over gewreven, en zijn zy misschien nog tot brandhout, stellig niet langer tot zitplaatsen geschikt. Plant bloemen of vruchtboomen langs den openbaren weg, en zie wat er van overblijven zalGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
Vercier pleinen of wandeldreven met marmeren beeldwerk, en let er op, hoe lang de Kupidoos en Venussen hun neuzen gaaf en ongeschonden zullen bewaren. Wat fraai is zult gy steeds zien bederven; wat nieuw is, beschadigen. En waaruit nu ontstaat die baldadigheid? of liever, waarom openbaart zy zich aldus by volwassenen als by knapen, zelfs in dood nuchteren toestand? Ik voor my geloof, dat de oorzaak hiervan uitsluitend gelegen is in gemis aan schoonheidsgevoel. Dat gevoel voor hetgeen schoon, welstandig, bevallig, cierlijk, behagelijk is, kan alleen de ingeschapen baldadigheid overwinnen. Plichtgevoel zoû hiertoe op zich zelf niet toereikende zijn; immers zy, die bloemen plukken aan den weg, die takken van boomen of namen in banken snijden, meenen dikwerf, dat zy niets afkeurenswaardigs doen, omdat zy aan niemand bepaald schade toebrengen. Zy bedenken niet, dat zy door hunne handelwijze niet alleen wat fraai en goed was, bederven, maar ook hen, die dat fraaie en goede hebben te weeg gebracht, ergeren en ontmoedigen, en daardoor beletten, dat er meer dergelijks ten behoeve van het algemeen verricht worde. En nu is het juist dat schoonheidsgevoel, 't welk by den Vlaming in groote mate bestaat; en ten gevolge waarvan by hem mogelijk is te doen, wat hier niet zoû kunnen geschieden. Ware nu dat schoonheidsgevoel ook by onzen landaart in gelijke mate op te wekken, ook hier zoû het volk vatbaar worden voor het genot van edeler vermaken. De taak der volksbeschaving, van die zijde aangegrepen, zoû, ik ontken dit niet, hoogst bezwaarlijk zijn; want dat schoonheidsgevoel staat by den Vlaming in verband met zijn geheele organisatie, even als het muzykale gevoel met de organisatie des Duitschers. | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
Om den Nederlander in dit laatste opzicht met den Duitscher gelijk te maken, zijn loffelijke en onvermoeide pogingen aangewend. Men heeft muzykvereenigingen en muzykfeesten tot stand gebracht, volksonderwijs in de muzyk gegeven, de uitgave en algemeene verspreiding van muzykstukjens bevorderd; en toch, hoe verre is men er nog van af, het voorgestelde doel bereikt te hebben, laat ik zeggen, van verre genaderd te zijn. In Duitschland kunt gy geene stad, geen dorp doortrekken, waar gy 's avonds de huisgezinnen niet, vereenigd voor de deur hunner woning gezeten, lieflijke melodyen hoort aanheffen, door de natuurGa naar voetnoot1) hun ingegeven, en waarby ieder even zuiver en gemakkelijk zich kwijt van de opgenomen party. Hier zal een dergelijke harmony u maar zelden in de ooren klinken. De Duitschers zijn de nachtegalen, die, zonder onderwijs, hun orgeltoonen aanheffen in het woud: wy, op zijn best, de geleerde goudvinken, die de ons voorgezongen deuntjens opdreunen. De proefneming is ten opzichte van den zang nog niet gelukt, en toch: men moet, men mag de hoop niet opgeven, dat zy eenmaal, zij het dan ook maar voor een gedeelte, slagen zal. Ook onze natie had voorheen den naam van muzykaal te zijn; - maar toen hadden wy ook niet alleen oorspronkelijke komponisten, maar ook oorspronkelijke muzyk, oorspronkelijke volksliederen. Zoo lang men zich hier hoofdzakelijk bezig houdt met het zingen van vreemde woorden en melodyen, hoe schoon en bevallig ook, zal men den zang hier nimmer geheel inheemsch maken; evenmin als men, door het by voorkeur opvoeren van vertaalde dramaas, een nationaal theater zoû kunnen scheppen. Maar nu den schoonheidszin; zal men er in slagen dien eenmaal onzen landgenooten in te gieten? Ik durf dit niet beslissen: maar dit durf ik zeggen, dat het nimmer opzettelijk beproefd is. En toch verdiende de proef genomen te worden; toch ware het onderwerp de overweging waardig, zoo van by- | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
zondere personen en inrichtingen, als van hoogere en lagere besturen. Hoe de zaak zoû moeten aangevat, welke middelen in 't werk zouden moeten gesteld worden, zie daar wat ik, die hier wel optrede om de kwaal aan te wijzen, maar niet zoo zeer om my als geneesheer op te werpen, niet zal beslissen. Veel hangt af van plaats en omstandigheden. Doch zoû men niet in vele opzichten kunnen navolgen wat elders geschiedt? Zoû men ook hier niet, meer dan nu plaats heeft, aan de minvermogenden, voor niet, een deel kunnen afstaan in het genot, dat meervermogenden voor hun geld bekomen? Hoe veelvuldig zijn elders de openbare lokalen, waar voor allen, zonder onderscheid, de gelegenheid is opengesteld om hun smaak te vormen, om kennis op te doen, en hoe schaars wordt hier een dergelijke gelegenheid opengesteld! Of zoo dit al plaats heeft, dan doet men zooveel mogelijk zijn best, om de wetenschap daarvan aan de menigte te onthouden, om drukke bezoeken voor te komen, in stede van ze aan te moedigen; en het zijn maar enkele bevoorrechten in onze groote steden, die het weten, dat, en wanneer, er in een museum of andere openbare inrichting vrije toegang verleend wordt. Elders staan b.v. groote tentoonstellingen van handwerken, op bepaalde dagen, zonder betaling, voor ieder open. Hier heeft men dit nimmer durven wagen. 't Is waar, aan de kinderen der Godshuizen wordt eenmaal om de twee jaren hier te Amsterdam een kijkjen op de Tentoonstelling verleend, en dit keur ik goed; maar men zal niet ontkennen, dat dit eene bezoek al van zeer geringen, zoo van eenigen invloed kan zijn op de vorming van hun smaak of gevoel. Neen, om kunstzin aan het volk in te boezemen, moet de gelegenheid om wat schoon, wat edel, wat goed is, te zien, te hooren, te genieten, niet nu en dan, maar by voortduring, by herhaling, telkens en op vele plaatsen aan het volk worden aangeboden. 't Is waar, en ik heb het straks zelf met krachtige kleuren geschilderd, men zal in den beginne een moeilijken strijd te kampen hebben tegen de baldadigheid en onverschilligheid; | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
maar men late zich door geen tijdelijke teleurstelling afschrikken. De gewoonte doet alles af, en zoo zal ook het volk er langzamerhand aan wennen om zich op een meer stille, meer vreedzame wijze te vermaken. En dan, ook op zijn dankbaarheid mag iets gerekend worden. Het gaat met het volk als met de kinderen: ook deze zijn vernielziek van nature: doch wanneer men hun iets fraais laat zien, en zy weten, dat men het doet ten hunnen gevalle, om hun genoegen te geven, dan schamen zy zich doorgaands er iets aan te bederven. Zoo zal ook diezelfde baldadige troep, die nu de bloemen afplukt of afrukt, die geïsoleerd langs de wandelpaden groeien, en er ook zooveel kwaad niet in ziet, waarschijnlijk leeren, ze te sparen, wanneer gy ze cierlijk vereenigd in bedden of vazen opkweekt, en de wandelaars de overtuiging bekomen, dat die bloemen daar geplant zijn om hun oogen te streelen, om hun reukzenuwen aangenaam te prikkelen, en dat het schenden van eenig deel den geheelen samenhang bederven zoû. Men moet vertrouwen toonen, en dit blijven toonen, ook al wordt het in den aanvang misbruikt. Maatregelen van politie zullen onontbeerlijk zijn, doch men hebbe zoo min mogelijk ostentatie van politie, en men gewenne het volk, zelf politie te houden. Leert het eerst de bloemen, het zal ook mettertijd de beelden leeren eerbiedigen, en dan onthoude men het ook deze niet. Men zorge voorts, dat er - als reeds op vele plaatsen in ons vaderland, doch zoo in alle groote steden - gelegenheid zij, ten minsten eenmaal, zoo mogelijk tweemaal in de week, op een gemakkelijke wijze, en kosteloos, goede muzyk te hooren; doch muzyk, die niet te zwaar noch te kunstig zij, waarvan de motieven in 't geheugen blijven en nagezongen kunnen worden. Men spoore de maatschappyen aan, hare lokalen, voor zoo verre daar, in 't vak van kunst, van nyverheid, van wetenschap, belangrijke zaken te aanschouwen zijn, zoo veel mogelijk nu en dan, zij het onder eenige beperkende voorwaarden, ook voor allen te ontsluiten. Het Bestuur van den Zoölogischen tuin te Amsterdam heeft reeds te dezen opzichte een belangrijk voorbeeld gegeven, en wellicht zal het | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
mettertijd nog verder durven gaan, nog eenige slagboomen kunnen opheffen. Wy zien, hoe, des Zondags, de smalle gemeente zich om dien tuin vergadert en nieuwsgierig over de heining blikt; wy zien er in geen minderen getalle by het Park of by den Franschen Tuin staan, om de toonen op te vangen der daar binnen herklinkende muzyk. Dat zijn bemoedigende verschijnselen, doch die de gemeentebesturen moesten aansporen om voedsel en voldoening te geven aan dien ontkiemenden zucht voor wat schoon en goed is. Dit alles zal zeker eenige kosten veroorzaken; doch, by medewerking van welwillende ingezetenen, minder bezwarend voor de openbare kassen zijn dan men vreestGa naar voetnoot1). En dan, zoû het dus uitgegeven geld niet zijn rente opbrengen, wanneer men er een deel der uitgaven door besparen kon, die thands de gerechtskosten veroorzaken, besteed aan het vervolgen, aan het gevangen zetten van zoo velen, die zich verarmd en aan de wet vergrepen hebben, omdat zy nimmer de gelegenheid gehad en | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
dus nimmer geleerd hadden, zich op een onkostbare en onschuldige wijze te vermaken? | |||||||||
VI.
| |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
kundigen, die niet weten, dat de kunst even zeer Schoonheid is als Hechtheid, met vrijmoedigbeid verheft. En nóg hadden wij, op bl. 279 onzer ‘Warande’, de bescheidenheid zóo ver gedreven, dat wij én den naam der parochie, waarvoor de kerk bestemd was, en den naam des bouwmeesters verzwegen hadden. Maar, gelijk het spreekwoord zegt, dien de schoen past trekt hem aan: er zijn liefhebbers geweest wien de laarzen van bl. 280 gepast hebben, en toen men omgezien had naar den persoon, van wien dit grove ‘glazen muiltjen’ afkomstig kon wezen, heeft men onzen bekenden polytekt, den Heer** herkend. Naar wij vernemen, hebben enkelen dergenen, welke min of meer in den bouw der kerk van §§ betrokken waren, besloten in 't vervolg niet langer tot de lezers der ‘D. Warande’, waarin zulke onaangename waarheden gezegd worden, te behooren. Dit doet ons denken aan den struis, die, wanneer hij zijn kop in een boomspleet steekt, meent dat niemant hem meer zien kan; het doet ons denken aan die geschiedschrijvers, die meenen, dat wanneer men een ‘mantel der liefde’ over de verkeerde daden der oude Nederlanders heenwerpt, die daden daarmeê onder het ongebeurde eene plaats vinden. Reeds is inmiddels, op de vleugelen der lithografie, de §§sche schepping van den Heer** Europa rondgedragen, en heeft het ‘Organ für Christliche Kunst’ daar een woordtjen aan gewijd, onder den titel ‘Ein Wort in Betreff der modernen Gothik’, dat wij hier mededeelen. Men behoeft niet veel vindingskracht om uit de finaal-R waarmeê het artikel onderschreven is, den geduchten naam te lezen van het hoofd der christelijke archaeologen in Duitschland, den Heer ‘Appellations-gerichtsrath’, 1en vice-praezident der Berlijnsche 2e Kamer en aanvoerder der katholieke fraktie aldaar: August Reichensperger. Men let nu s.p. wel op, dat hier ter sprake komen: Wanvormen; Onverdedigbare wanvormen, het produkt van volslagen Gebrek aan kennis. | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
Men spreke niet van duur of goedkoop. Duur en goedkoop staat in niet het geringste verband met wetenschap en onkunde. Als men een beetjen ijver, een beetjen konsciëntie heeft, dan is de wetenschap goedkoop - vooral de architektonische, die op straat staat... helaas, in dubbelen zin. Men wandelt op een Zondag naar het een of ander dorp, naar de eene of andere stad (naar het Begijnhof te Amsterdam bijvoorbeeld), en neemt daar de maat van eene of andere kerk van vóor 1580; men herhaalt deze wandeling, in verschillende richtingen, dertig maal; men maakt op, men teekent, men vergelijkt, en - men heeft den sleutel der goede uitwerking van grooter en kleiner kerken. Dan leest men éen goed boek, bijv. Ottes verkorte ‘Handbuch’, een of ander dingetjen van De Caumont: en men is een man die wat kan. Wat men dan niet meer kan, is iets leelijks, iets wanstaltigs maken. Die geen geld heeft voor een steenen kerk, bouw een houten. Die geen geld heeft voor een heele steenen kerk - bouw het choor, en behelpe zich met de rest tot er geld zal wezen. Die geen geld te véel heeft, wensche geen ornamenten; hij late ze wech. Men brenge zelfs liefst in 't geheel geen ornamenten aan - voor men de ornamentiek door en door kent. De Gothiek zit niet in de ornamenten; de Gothiek zit zelfs niet in de reusachtige spitsboogvensters, en in de kleine spitsboogopeningen van allerlei aard. De Gothiek zit in heel iets anders. Wij zullen, als de bouwers zoet willen zijn, bij gelegenheid eens eenige bladzijden vertalen uit een of ander duitsch of fransch boek; opdat men eindelijk er achter kome, wáar toch de Gothiek in zit. Éene voorwaarde: men scherme nooit meer met ‘Goedkoop.’ 't Is een impertinente laster, dat ‘Leelijk’ beter koop is dan ‘Goed’. ‘Leelijk’ is duur; zeer duur; want leelijk maakt kromme sprongen, draait zich in allerlei dwaze bochten, is niet eenvoudig, recht en slecht. Een gewone boerenschuur is niet leelijk; volstrekt niet; een gewone boerenschuur is goed, en goed is bijna schoon. Weet ge wat leelijk is - een ge- | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
bouw, gewijd aan den oneindigen God, aan Hem, die het Vleesch aangenomen heeft uit de Gezegende Maagd van wie gezegd is ‘pulchra ut luna, electa ut sol’, een zoodanig gebouw, opgepronkt met de pedante fratsen van volslagen onbekwame bouwmeesters: dat is leelijk, en ongodsdienstig tevens.... Maar ruimen wij de spreekplaats voor den Heer - R.
‘Een woord over moderne gothiek. Het plotselijk herleven van den gothischen stijl, in zonderheid voor kerkgebouwen, heeft, hoe verblijdend ook in het algemeen, toch zijne bedenkelijke zijde, waarop het wellicht niet overbodig zoû zijn eens de opmerkzaamheid te vestigen. Genoemde stijl is van nature ongemeen moeilijk in praktijk te brengen; er behoort schier een half menschenleven toe, om zijne vormings- en ontwikkelingswetten meester te worden, om niet het schijnbare, uiterlijke, met het wezendlijke te verwarren. Eene bloot algemeene theoretische kennis van den gothischen stijl is in geen geval voldoende, om een gothiesch gebouw te kunnen oprichtenGa naar voetnoot1); de praktische ondervinding vooral is daartoe onontbeerlijk; zonder de laatste is het zelfs ten eenen male onmogelijk, iets ook zelfs slechts iets middelmatigs, voort te brengen. Een voldingend bewijs leveren daarvan de vele quazigothische gebouwen, welke reeds het licht zien. Het gevaar is wel het grootst in die landen, waar geene groote bouwlootsen bestaan, door welke de bedoelde stijl op eenig belangrijk middeleeuwsch gebouw wordt toegepast. Men behelpt zich daar met boeken en afbeeldingen, die bijna nimmer een dieperen blik in het wezen des stijls verschaffen en die aanleiding geven om bestanddeelen van den meest onderscheiden aard door elkander te mengen en zich te behelpen zoo goed men kan. In dezen toestand bevindt zich onder anderen ook Nederland. Hoe veel voortreffelijks daar ook nog uit oude dagen besta, | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
zoo heeft men tot heden nog niet beproefd door stichting eener bouwlootse van de aangeduide soortGa naar voetnoot1) weder met de aloude Gothiek, het zij door voortzetting, het zij door eene op breede schaal ondernomen restauratie, in verband te komen. Eene, in Nederland, onlangs door zekeren Heer MolkenboerGa naar voetnoot2) gebouwde kerk (de katholieke St Petri-kerk te Roelofarendsveen in het Bisdom van Haarlem), waarvan schrijver dezes eene afbeelding vóor zich heeft, kan tot bewijs van het bovenstaande aangevoerd worden. Hoezeer ook de wensch om in de voetstappen der middeleeuwsche meesters te treden hier wel zichtbaarGa naar voetnoot3) is, zoo bewijst toch het geheele voorkomen des gebouws, dat den pogingen des bouwmeesters alle noodige voorbereiding ontbreekt. Niet alleen is het ontwerp bij uitstek kaalGa naar voetnoot4) en charakterloos; maar ook in elke bijzonderheid bijna komt het gebrek aan grondige, praktische vorming bij den bouwmeester uit. Zoo bij voorbeeld in de onorganische samenstelling van den met niet minder dan acht wijzerplaten vercierden achtkant uit het vierhoekig torengebouw; zoo in de kleingeestige tot bij de dakgoot oploopende beren (konterforten); zoo in het rondlicht (rose), hoog in den toren aangebracht, boven een groot spitsboogvenster, in welks traceering reeds eene dergelijke roze voorkomt; verder in de korfsteenen, welke midden in de blinde vensters staan, als of deze nissen waren; in de naakte, vensterloze wanden van de dwarsbeuk; in de onbeholpen konstruktie van het dak, enz. Bij het zien der afbeelding en meer nog van het gebouwzelf, zal men eene kritiek allicht volledig kunnen maken, | |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
welke alleen ten doel heeft, redelijke kunstenaars voor dwaalwegen te waarschuwen, in de Gothiek zoo gevaarlijk en zoo voor de hand liggend. Wij behoeven overigens niet in de eerste plaats buitenslands te gaan, om grond tot zulk eene waarschuwing te vinden: ons Duitschland heeft, helaas, maar al te veel bouwexemplaren aan te wijzen, waarop de Heer Molkenboer zich kon beroepen. Wij hopen dat nog eenmaal iemant den vruchtbaren, doch inderdaad minder dan aangenamen arbeid op zich neme, Eene verzameling van gothische misgeboorten, tot waarschuwend voorbeeld voor anderen, in druk te geven.
|
|