Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Een woord van inleiding.Op aanstaan van Dr J.H. Halbertsma, den liefhebber onzer oud-nederlandsche kunst en zeden, wiens wetenschap even zeer het gevolg is van afkomst en eerste vorming als de vrucht van vrije waarneming en studie, terwijl zij bovendien in eene gelukkige verhouding wordt opgewogen en verrijkt door zijn stout vernuft, - hebben de Gedeputeerde Staten van Friesland een paar vertrekken op het Paleis van Justitie te Leeuwarden afgezonderd tot een kabinet van friesche oudheden. Uit ijver voor de zaak en om een goed voorbeeld aan anderen te geven, heeft de Heer Halbertsma al aanstonds een seventig bijdragen tot de aangelegde verzameling geleverd. Hij liet deze bezending van eene beschrijving vergezeld gaan, die slechts in een klein getal exemplaren ter beschikking van Frieslands Gedeputeerde Staten gesteld werd. De geachte oudheidkenner is heusch genoeg om een goed getal der door hem bij-een-gebrachte en beschreven voorwerpen in onze ‘Warande’ ten toon te hangen, toegelicht door de bedoelde aanteekeningen. Ik twijfel niet, of onze hollandsche, brabantsche en vlaamsche dames, - die ik echter verre ben van hard te vallen, om dat zij zich kleeden gelijk de aanzienlijkste en burger standen door geheel Europa dat doen (aangezien ik anders de beschaafde samenleving in Nederland van alle | |
[pagina 394]
| |
eeuwen het zelfde euvel zoû moeten verwijten), - ik twijfel niet of zij zullen met gelijke belangstelling als hare vaders of echtgenoten een blik werpen in de aardige friesche garderoobe, welke hier ter sprake komt. Hier laat ik het woord aan Dr Halbertsma-zelven.
Alb. Th.
De kleeding der vrouwen van Hindelopen is oorspronkelijk dezelfde als die der vrouwen van Marken, doch de rijkdom der Hindelopers heeft er in den loop der achttiende eeuw verscheidene wijzigingen en veel weelde in gebragt, die aan de Markers onbekend bleven. De kleedingstukken, die hier voorkomen, zijn allen uit dat laatste tijdvak. Een letterdoek van 1703, behalve de abés gemerkt met de kapitale letters E(nne) J(ohannes) A(nna) H(ouckama). Een letterdoek van 1749, behalve de abés gemerkt met de letters F.L.D. Een letterdoek zonder jaargetal, behalve de abés gemerkt met de kapitale letters J(isk) R(inkes) geb. 22 Oct. 1713. De Scandinavische Germanen, aan welken de Friezen naast verwant zijn, borduurden hunne dekens, lakens en spreiden met figuren en opschriften. Deze dus bestikte stoffen noemden zij bôk, en dewijl bog in het Perzisch spreide is, meent de uitlegger der Edda dat ons boek daarvan afstamt. Zeker is het, dat zulke met opschriften bestikte lakens van de opgepronkte hooge bedden der oude Friezinnen afhingen. Ook is het zeker, dat de Friesche meisjes op de letterdoeken letters van allerlei vormen, dieren, boomen en bloemen leerden stikken, voor dat zij nog letters leerden schrijven, en eerst later stikten zij letters nadat zij alvorens hadden leeren schrijven; natuurlijk, om die kunst later in het groot op lakens of knottedoeken in praktijk te brengen. De drie modellen hier aanwezig kunnen aan de belangstellende nakomelingen een denkbeeld van het naaldwerk der gewone Friesche meisjes op haar 6de, 7de, 8ste en 10de jaar geven. Gewoonlijk stikten ze | |
[pagina 395]
| |
er de voorletters der namen van alle leden des huisgezins met groote versierde kapitalen op. Een linnen mutsje en doekje over de frissels, bij de andere Friezinnen van ander fatsoen en een tipmuts genaamd. Boven over de liggende opgerolde vlecht zetten de meisjes vooreerst dit witte fijne mutsje en daarover nog een mutsje van Hindeloper bont, dat zij achter met een koordje in den nek toestruipen, en daarom eindelijk de sendoak vastgemaakt, dit alles vormt met elkander het kapsel, wat de Hindeloper it Staiwersce haed (het Staversche kapsel) noemen. Daar de vrouwen in den geheelen zuidhoek van Friesland voormaals in de hoofdzaak als te Hindelopen gecostumeerd waren, zoo namen de plaatsen van elkander wel eens sommige wijzigingen in de dracht over, en zoo zijn de Hindelopers voor hunne meisjes gekomen aan het Staiwersce haed, hetwelk in het naburige Staveren mode was, en hun beter beviel dan hun eigen. - De Hindeloper vrouwen gebruikten geen schaar aan hun hair, en dat was mogelijk ook bij 't dragen eener muts, dewijl zij het hair door de vlecht in een kort bestek te zamen drongen. De andere Friezinnen, die 't niet vlochten, waren wel genoodzaakt, wilden zij het hair onder de tipmuts bergen, tot de schaar hare toevlugt te nemen, maar dan toch zoo weinig mogelijk. Als kind heb ik onder mijne naaste betrekkingen gezien, die het hair tot aan het midden reikte. Door die lange vlechten plaatsten de Friezinnen zich niet slechts onder de vrouwen van een vrij volk, maar onder de aanzienlijkste vrouwen der Germaansche rassen, en diezelfde frislen, die nu een voorwerp van ijdele nieuwsgierigheid of van laffe spotternij zijn, getuigen nog van de fierheid, die onze allervroegste moeders van het echte bloed en dus ook hunne zonen bezielde. Mijn vriend Jakob Grimm vermoedt zelfs, dat de. Friezen van het thema fris van frislen, dat nog over is in het Friesche frisselje en het Fransche friser, genoemd zijn. Want lang en gefriseerd hair was bij de Germaansche volken, inzonderheid bij de Franken en Friezen, de geprivi- | |
[pagina 396]
| |
ligeerde dracht der edelen en koningen, die daarom in middeneeuwsch latijn den naam van criniti of gehairden voerden. De onvrijen droegen kort hair. In de kerk van Rochester staat een oud koningsbeeld, waarvan het hair ter zijde van het hoofd in twee vlechten over de schouders en borst tot digt bij de knieën afdaalt. Zij zijn als te Hindelopen met een tusschengevlochten lint afgesloten. Men heeft die vlechten maar plat op de kruin te kronkelen en het Hindeloper kapsel is aanwezig. Lokkesnoar-lint. Het hair der meisjes vlocht men met hemkelint, of wit-linnen-lint er door, tot eene vlecht (frissel) die spiraalsgewijze op de kruin gelegd wordt, nadat het hair eerst van onderen op met eenen hairband opgestreken en met het holdoekje vastgezet is. Voormaals liet het meisje lange lokken even als de Markers aan beide zijden des hoofds afhangen, doch later veranderde men die in twee kunstlokjes, die digt bij de beide oogen onder het kapsel weg kijken, en om het hoofd aan een snoer (lokke-snoar) vastzitten. Over dit lokkesnoer deed men dit zijden lint met goud en zilver doorweven, lokkesnoar-lint genaamd, hetgeen eventjes onder den sondoek, doch het breedst van achteren, uitkeek. De foárflechter. Een open tonnetje van bordpapier, gevoerd met rood laken, waar over de foárflechter van kamerdoek gespannen is, van boven ingelegd met een fijn stukje kant, en daar de boale of poale genoemd. Te voren als bij de Markers en Schoklanders regt opstaande, doch later te Hindelopen schuins naar voren op afgesneden en daardoor op het hoofd voorover stekende, opdat de elegante boale beter zigtbaar zoude zijn. Deze foárflechter is het symbool en de eer der getrouwde vrouw. Zij wordt daarmede gekroond, zoodra zij de bruid wordt, doch zoo lang de bruidsdagen duren met eenen sluijer van fijn kamerdoek overhuld, die er na het trouwen afgenomen en dan door een sendoak vervangen wordt. Op Marken slapen ze met dit versiersel op, en zelfs in den dood legden de Hindeloper vrouwen deze kroon niet af. Haar lijk werd er mede in de doodkist gelegd, doch in plaats van | |
[pagina 397]
| |
de sendoak der levenden, die in het duistere graf eene ongerijmdheid zoude zijn, kreeg zij nu een servet om het hoofd, met de slippen achter, juist als de sendoak. Sendoak. Daar de Friesche vrouwen geen hoed of hoedje, als zijnde het symbool der mannen, droegen, beschermden zij het gelaat met eenen doek tegen de zon; hetzelfde geldt bij de Twentsche vrouwen, die het ook een sondoak noemen, gelijk de Hindelopers. De Nederlander, (b.v. Cats,) sprekende van vrouw en man, zeide symbolisch, ‘de doek en de broek’ Op eene oude teekening der costumes van Hindelopen met Oostindischen inkt van 1688, in mijn bezit, komt de sendoak bij den foárflechter in het geheel niet voor, zoo als de Markers en Schoklanders dien nog missen, maar is bij de vrijsters aanwezig in den vorm van los omgeslagen doeken of servetten, waar in hals en hoofd te gelijk, of het hoofd alleen tot aan de oogen toe gehuld zit. Thans is de sendoak bestaande uit een lap Hindeloper bont, net geplooid en zeer sterk gestijfd, gelijk het nevensgaande exemplaar (een stiwe sendoak) uitwijst. Voor het overige heeft de zucht voor netheid en pronk weinig van het eerste doel der sendoak laten blijven; want tegen de zon helpt hij zoo goed als niets, uitgezonderd in den nek, die door de afhangende slippen bedekt wordt, van waar de naam flappesendoak. Tusschen den sendoak der getrouwde en ongetrouwde vrouw is dit onderscheid, dat de eerste uit één stuk is, terwijl aan de laatsten de rand is aangezet, waarom hij lapkede sendoak heet. Dit exemplaar is van eene vrijster. Klappe. Een rood-zijden mutsje door de meisjes tot haar zevende jaar gedragen; onder met eenen zoom van zwarte bewerkte zijde, boven in de rondte om de kruin afgezet met een regel zwarte koraaltjes. Frysterhimd. Hemd van fijn wit keurig benaaid linnen, boven aan den hals als een manshemd met opzetsel (Lfr. halsem) gesloten; het opzetsel aan de linkerzijde der hals met haken en oogen toegemaakt, omdat het spleetje, omstreeks 4 duim lang, in de rigting van het linker schouder loopt, in plaats | |
[pagina 398]
| |
van de borst gelijk de getrouwde vrouwen, die daar eene opening hebben, voldoende om er eene borst aan het zogend kind door te steken. Ook de getrouwde vrouwen hebben een opzetsel aan het hemd; het opzetsel aan dit Frysterhimd is van zwart geribde zijde en moet er bij elke wassching afgetornd en opgenaaid worden. De mouwen hebben de volle lengte van mansmouwen, zijnde de mouw één der allervroegste symbolen van het vrouwelijke toilet. In de eerste eeuwen der barbaarschheid liepen beide kunnen met naakte armen; doch de vrouwen hadden reeds lang hare armen met ringen en mouwen sieraadshalve gedekt, toen de mannen nog met naakte armen liepen; van daar dat alle vroegere kleedingstukken der vrouwen, gelijk die van Hindelopen, met lange mouwen waren. Men herinnert zulks, omdat de mode thans omgekeerd is, en de vrouwen nu dikwerf met ontbloote armen gezien worden, terwijl de mannen bestendig lange mouwen dragen. Onderst-oerlyf. Eene soort van vrouwenjak, van rokkestreept, waarover nog een ander lijfje heen getrokken wordt, hetwelk armen en borst onbedekt laat, die dus hier met Oostindisch chits bekleed zijn. Boven aan den hals en aan de uiteinden der mouwen bij de handen met zwart fluweel geboord; langs beide de randen der borstspleet met wit roodafgezet langet bezoomd. Foárpelder; Foárspelderdoak. Een vierkante borstlap van Hindeloper bont, aan twee tegenover gestelde kanten met een zijden naadje op een duim afstands van den rand bestikt. Deze foárpelder prijkt op den boezem, en bedekt geheel het plek, dat door het overlijfje daar opengelaten wordt. De plaats der zijden naden of hemmen is boven en onder. Grittelsteen. Een ronde steen van zwart glas, om mutsen, strooken of foárpelders glad te maken, daarom in het Landfriesch gledstien. Dit exemplaar van de foárpelder is glad, en heet daarom een grittelde foárpelder. Grittel is bij wisseling der tongletters voor het Eng. glitter glinsteren. Oerlijf. Een soort van vrouwenvest zonder mouwen, gemaakt van zwarte vijfschacht, gemengd, als 't schijnt, met | |
[pagina 399]
| |
eenig kemelshair, aan de borstspleetsranden met zwartzijden agrement (of smal passementwerk), en achter om den nek met zwart fluweel omzoomd. Dit juste-au-corps, gedragen over het onderst-oerlijf, laat de borst open, zoodat de foárpelder zigtbaar is. Op de maag is de opening smaller, doch daar bedekt door gekleurde veters, van zijde of wol, die door de malien, dat is, koperen oogjes, die onder aan de beide binnenranden genaaid zijn, heen en weder geregen worden. Er is een klein schootje aan van blaauwe Engelsche sarjes, dat onder het schort bekneld wordt, om schort en vest onmiddellijk aan elkander te doen sluiten. Fiters. Twee stalen van de wollen veters, groen en rosekleur, benevens een roodzijden schorteldoeksband. In rouw is de veter blaauw. Ra-wol-hymd. Het dijbekleedsel is bij de Germaansche vrouw onbekend. De broek was daarom het symbool des mans. Noch de Engelsche, noch de Friesche, noch de Saxische vrouw, die het voormaals droeg of durfde dragen; want dan ‘had zij de broek aan’, dat is, zij speelde voor man en heer. In Hindelopen was dit ook onbekend. Het eerste wat een huwbare Hindeloper vrouw over het hemd van het midden af kniewaarts droeg was de ûmhaik, een vierkante roode wollen lap met rooden band omzoomd, welken zij van achteren omsloeg en van daar naar voren iets verder reikte dan de zijden der dijen. Daarover schoot zij het rawolhymd aan, een rok van rood laken, van onderen besoomd met breeden rand van zwart tryp of fluweel, de stems genaamd; van achteren aan den bovenrand zamenloopende in eene menigte dunne digtgeschaarde plooijen, boven aan de uiteinden besoomd met langet; van voren op het lijf toegehaakt, en daar eene spleet (it moskegat, Scand. möskvi, Lfr. mesk, retis macula) vormende, die met geel zijden langet omzoomd is. Dit is de eenigste spleet aan den rok eener Hindeloper vrouw, in tegenstelling der gewone Friesche vrouw, die twee spleten, aan elke heup ééne, heeft. Achter die spleet of spleten hangt de zak, om het benodigde in te stoppen, en | |
[pagina 400]
| |
daarom bij de gewone Friezen it buwsgat genaamd. De naam ra-wol-hymd, rood-wollen-hemd, brengt ons terug in die vroege eeuwen van het Anglo-Friesche volksbestaan, toen himd nog meer elk kleedingstuk gold dat men onmiddelijk om het lijf sloeg. De worp. Over het rawolhymd schoten de jonge meisjes wel eens een linnen rok van Hindeloper bont aan, rûndjen genaamd. Deftiger was ten dien einde het schort van zwarte priesterstof, de worp genaamd, en steeds door bedaagde getrouwde vrouwen over het rawolhymd gedragen. Even als dit is de worp van achteren bij den bovenrand in digt op elkander liggende plooitjes bij elkander gehaald, die, zoover als de schorteldoek 't daar openlaat, met zwart fluweel geboord is. De worp wordt ook van voren toegehaakt, en daar is dan weder de eenigste spleet, die met breeden paarschen langet omzoomd is. Bij regen wordt dat schort van achteren over het hoofd gehaald, waarbij dan het rawolhymd voor den dag komt, en met den fluwelen stems eene fatsoenlijke vertooning maakt. In den rouw droegen zij het schort ook over het hoofd, maar dan is het rawolhymd met eenen blaauwlakenschen rok gewisseld. Ook bij de oude Nederlanders was dit stijl. In De Brunes ‘Emblemata’ vindt men bl. 148 en 231 rokken, die bij het opgorden des schorts prijken met 5 zwart fluwelen stemsen; doch één slechts in Visschers ‘Sinnepoppen’ bl. 194. Als de vrouwen bij eene begravenis het lijk volgen, slaan zij het schort ook over het hoofd. Achter de lijken gebruiken de gewone Friezinnen zwarte regenkleeden in plaats van schorten. Die regenkleeden dienen de boerinnen van Overijssel nog tot regenschermen, maar in Friesland thans alleen tot rouwkleeden. De weduwen loopen tot rouw over hare mannen zeer lang met het zwarte schort over 't hoofd. Een staalboek, waarin 82 stalen van Hindeloper bonten, meest uit Oostindië, met de Hindeloper namen. Er is ruimte gelaten om deze verzameling tot 200 stuks aan te vullen. Scerteldoak. Boezelaar van blaauwen woldoek met een opzetstuk (stik op de scerteldoak) van Hindeloper bont. | |
[pagina 401]
| |
Scerteldoak. Boezelaar van fijn Oostindisch bont; het staal graet-klaiwerblede. De wynke; de wenke. De staatsietabberd der Hindeloper vrouwen van roode Oostindische chits; voren van boven tot beneden geheel open, aan beide zijden dier spleet en om den nek met zijden langet, waarop roode figuurtjes bezoomd. De rand onder slechts ingenaaid. In den rouw is de winke van donkerblaauwe chits. Oudtijds rouwde paarsch te Hindelopen even als in Engeland. It kassekyntje is de wynke zonder de lange slippen, hebbende alleen een kort schootje. Het wordt los en open gedragen als een opperkleedje even als de wynke. Het schijnt de gewone pronk geweest te zijn, gelijk de wynke de hoogste. Ik twijfel of het kassekyntje oorspronkelijk zij, omdat de naam Fransch is. Kassekyntje is eene verfriesching van corsequin, NI. lijfje, van corps, Lat. corpus, lijf, thans corchet, het baleinen harnas, waarin de Nederlandsche dames zich snoeren om op spinnekoppen te gelijken en zoo den prijs der schoonheid weg te dragen. Het corchet noemen de Friezen ryllif, voor ryglîf, en bij misbruik ook ullif voor oerlîf, overlijfje. Een kleine Oostindische zakdoek van lyk-klaiwer-blede. Een groote Oostindische zakdoek van bleek-douwedouwes. Een blaauwe Oostindische zakdoek van swart-koehoarnde. In den rouw. Een zakdoek van fijn wit linnen met vier akers op de hoeken, gedragen in den diepen rouw. Bij het H. Avondmaal leggen de vrouwen dezen doek gevouwen op den schoot, en bewaren er het gewijde brood in tot het gemeenschappelijk gegeten wordt. De Hindeloper vrouwen waren bijkans nimmer zonder zakdoek, hetzij in hare huisselijke bezigheden, hetzij op de wandeling, hetzij in gezelschap. In den pronk uitgedoscht, hadden zij dikwerf eenen fijnen Oostindischen zakdoek op de regterzijde bij den schorteldoek ingestoken; in huis één van minder allooi, daar zij de meubels in het voorbijgaan een streek mede | |
[pagina 402]
| |
gaven om er het minste stofje af te vegen. De armste had nog een versleten lapje van Oostindisch bont op zijde. In geen artikel van het Hindeloper toilet heerschte daarom ook meer weelde dan in de zakdoeken, waarvan de welgestelde vrouwen de kisten vol hadden. Voor sommige exemplaren, indien zij zeldzaam en fijn waren, schroomden zij niet eenige ducaten te besteden. In mijne jeugd zijn mij kleine schorteldoeken getoond, waar 60 gulden voor betaald was. Van sommige stalen was slechts één exemplaar bekend, en men berekende den dood der bezitster reeds vooraf, om er dan een raam op te kunnen doen, even als de liefhebbers van etswerken op het Pooltje van Rembrandt speculeren, wanneer de liefhebber, die het bezit, deze wereld mogt komen te verlaten. Een paar trijpen muilen. De Hindeloper vrouwen droegen zelden of ooit schoenen; zij liepen meest altijd op deze muilen, waarvan de lange en harde hakken langs de straat sleepten en van verre gehoord werden. Alleen in het schaatsrijden moesten zij schoenen aan hebben; maar op de pikslede zittende hadden zij nog deze muilen aan. Ook bij de overige Nederlanders was de muil het gepriviligeerde schoeisel der vrouwen, en nevens den doek één der symbolen, die haar vertegenwoordigden. Iemand, die één dezer muilen bij het overleder pakt, zal begrijpen, welk een verschrikkelijk werktuig dit zij om eenen ongehoorzamen echtvriend tot zijnen pligt te brengen, en wat het eigenlijk zegt, ‘dat de man onder den pantoffel zit.’ Een paar kousebanden, geweven van blaauwe zijde gemengd met goud en zilverdraad; in de gansche lengte een gouden strook, en daar de blaauwzijden grond opengelaten, om er de letters van een toepasselijk opschrift op te doen uitkomen; in dien voor het linkerbeen de regels: O Houwlyksband! uw soet verblyden
Maakt alles onder uw gemeen.
en op dien voor het regterbeen het vervolg: Niets als de doot en kan uw schyden,
Maakt uw twé harten dan tot één.
| |
[pagina 403]
| |
De bruidegom gaf deze kousebanden ten geschenke aan zijne bruid, en de echtgenoot maakte ze met eigene handen los. In Engeland had voormaals hetzelfde gebruik plaats; doch daar was het niet de bruidegom, maar de heeren bruiloftsgasten, die, nadat de bruid te bed was gebragt, om de kousebanden worstelden. Die er één van won was de koning van het bruiloftsfeest, en wond zijn zegeteeken om zijnen hoed of knie. Het is buiten mijne aanwijzing aan ieder klaar, dat de Orde van den kouseband (order of the garter), waarbij een lord tot Ridder van den kouseband (knigt of the garter) geslagen wordt, aan die gewoonte ontleend is. Dit exemplaar is het eenigste, wat mij in Nederland ooit voorkwam. In Frankrijk zijn zij nog heden in gebruik. De galant geest zijn meisje een paar met bloemen geborduurde elastieke kousebanden, die met een gesp om de knie sluiten, en in het midden met eene liefde-verklaring voorzien zijn. Ik heb mij een paar van Bordeaux laten komen, waarvan die voor het linkerbeen deze regels voert: De ses fers lui-même etonné,
Mon coeur cesse d'être volage:
en het vervolg op den regterkouseband: Pour jamais il est enchainé,
Et ma constance est votre ouvrage.
Een knottedoak, genoeg bekend. Dit exemplaar schijnt als foárpeldoek gediend te hebben. Eene geldbeurs, gestikt van fijn sajet met zijden koorden, aan wier einden zilveren knoopen van fil-de-grain, om haar digt te snoeren. De meisjes gebruikten die beurs te Hindelopen om haar geld en potstukken in te doen, en zij diende ook als knottedoek aan den jongman, om het meisje, dat hij ten huwelijk vroeg, er den ordelpenning in aan te bieden. Zie een soortgelijken geldbuidel in Visschers ‘Sinnepoppen’, bl. 41. Een speldekussentje van groenzijden fluweel met vier zilveren knoopen aan de hoeken. | |
[pagina 404]
| |
Kamhuwsjen. (kamhoásjen.) Een laadje, dat aan den wand hing, waar de hairkammen in geborgen werden. (De zeven volgende voorwerpen zijn in miniatuur formaat.) Scabelleke met het voetstuk. Dit diende in den zomer onder den openen schoorsteen, om er eenen vuurwagen, die een handbreed diep zijnde op 4 lage pootjes stond en 2 handvatsels had, op te zetten. Hier kookte men over. Walebak. Luiermandsbakje om er 't kindergoed op te doen. Hynleper stoawe. Een vuurstoof voor de vrouwen. Men verwondere zich niet dit verderfelijk werktuig hier aan te treffen, aangezien het reeds kant en klaar voorkomt in Visschers ‘Sinnepoppen’ (bl. 180), en door hem aldaar de mignon des dames, ‘een bemindt juweel by onze Hollandsche vrouwen’, genaamd wordt. De vrouwen van alle andere beschaafde natiën verachten dien lollepot met reden. |
|