Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 378]
| |
om te hooren’,- ‘aber auch mir wie ein Mährchen’; en men ziet het ontzag, waarmeê in het zelfde Deel, op bl. 560, over de ‘ausgezeichnetsten Repräsentanten jener Kunstrichtung’ gesproken wordt, ‘die von Overbeck gegründet wurde und die für die Anschauung der gesammten geistigen Entwicklungsverhältnisse unsrer Zeit von so schlagender Bedeutung ist’ - ofschoon anders Kugler, gelijk men weet, volstrekt geen onbepaald voorstander der ‘nazarenischen Richtung’ is.
M.
‘DES MITTELALTERS IN SCHWABEN (Die Kunst). Denkmäler der Baukunst, Bildnerei und Malerei. Herausg. von C. Heideloff.’ Met staalgravuren en vele in den text gedrukte houtsneden. Prijs, per aflevering, 1 Thlr 10 Sgr.- Dit werk, door den waardigen Heideloff onder medewerking van C. Beisbarth en Prof. Fr. Müller ondernomen, kan weêr niet nalaten de kennis van bouw-, beelden schilderkunst der duitsche en christen tijden te verhoogen en tevens goede voorbeelden op te leveren voor de tektoniek onzer dagen, 't Is echter te betreuren, dat de verdienstelijke Heideloff, die een der eersten geweest is welke de Gothiek in Duitschland hebben doen kennen, zich niet heeft kunnen onttrekken aan die weekheid en gemanierdheid van uitvoering, waardoor hij de oude beelden ‘aangenamer’ voor den kunstliefhebber onzer dagen tracht te maken. Aan de hoofdbouwvormen en ornamentiek (het geometrische gedeelte), schaadt deze slechte en verouderde richting echter minder.
A. Th.
‘NÜRNBERG'S KUNTSTLEBEN in seinen Denkmalen dargestellt, von R. von Réttberg. Mit illustrationen. Stuttgart, Ebner & Seubert, 1854.’ Prijs 2 Thlr. - Honderd afbeeldingen der werken van Alb. Dürer, M. Wohlgemuth, Pet. Vischer, Veil Stoss, A. Kraft, Schonhofer, en anderen lichten dezen ‘Führer für Einheimische und Fremde’ toe met de voorstelling van de belangrijkste gebouwen, beeldhouw- en gietwerken, schilderijen en geschilderde glazen van het zoo gothieke Neurenberg. Men is op de hoogte - dáar in Duitschland.
R.
‘DER CICERONE; eine Anleitung zum Genuss der Kunstwerke Italiens, von Jacob Burckhardt, Basel, 1855’. Prijs ƒ7.- Opgedragen aan Kugler, is deze ‘Cicerone’ eigenlijk eene zaakrijke en vrij uitvoerige kunstgeschiedenis van Italië, die alleen ‘Cicerone’ wordt door het breede register, dat men ondervragen kan naar den ouderdom en de schoonheid der kunstwerken, die men in Italië aantreft. | |
[pagina 379]
| |
De schrijver is een der genen, die meêgewerkt zullen hebben, om den Italjanen een ruimer blik in hunne door klassische vooroordeelen omsluyerde christelijke kunstschatten te geven: ‘Sie halten Dinge für barbarisch, die der schönste Ausdruck und Überrest ihres eigenen städtischen Geistes im Mittelalter sind’ (S. 120); en dan nog is de schrijver zelf ook niet zeer klaarziende geweest, want hij zegt (S. 161): ‘Rom besitzt mit Ausnahme der Minerva und einiger Flickbauten (?) an ältern Kirchen überhaupt nichts von germanischem Styl’; dat is Didron hem anders aan't beduiden. Nergends, op de vele plaatsen, waar Burckhardt van ‘S. Giovanni in Laterano’ spreekt, gewaagt hij met het minste woord van de onmiskenbare gothische elementen dezer kerk.
R.
‘DIE KÜNTSTLER ALLER ZEITEN UND VÖLKER. Leben und Werke der berühmtesten Baumeister, Bildhauer, Maler, Kupferstecher, Formschneider, Lithographen etc. etc., nach den besten Quellen bearbeitet von Prof. Fr. Müller. 1e Lief. Stuttgart’. 64 bladz. 80 cts. - Dit werk, dat kompleet zal zijn in 3 deelen van 80 a 100 vel druks, schijnt inderdaad vrij volledig de namen en werken te zullen vermelden der oude en latere kunstenaars. Een aesthetiesch stelsel, een historiesch organismus, waarin den kunstenaars hunne plaats zal aangewezen worden, schijnt den schrijver echter niet voor den geest te staan; hij zegt te-recht, dat het ‘dem Liebhaber, Sammler und Kaüfer von Gemälden’ u.s.w. een geschikt hulpboek zal zijn.
R.
‘THE STYLES OF ARCHITECTURE (A popular account of); their rise, progress and present condition, by Edw. L. Tarbuck. London: J. Hagger, 67; 1855.’ - Blz. 80. Prijs: ƒ1.05. - De architekt Tarbuck, ook op het vasteland bekend door enkele bijdragen tot de literatuur der bouwkunst, vereenigt met een warm-welsprekenden stijl nog eenigszins ouderwetsche denkbeelden aangaande de verhouding der ‘Renaissance’ tot de ‘Gothiek’. Echter staat deze laatste wel hoog bij hem aangeschreven; maar van hare toekomst heeft hij geen besef. Hij drukt dan ook, in hartelijke woorden, zijne verontwaardiging uit over het gebrek aan scheppingskracht bij het tegenwoordig geslacht, en hij voorspelt iets vreeselijks uit de te-leur-stelling der nakomelingschap bij het te-rug-zien op den hedendaagschen stand der kunsten. ‘How long will be the search, - how vain wilt be the endeavour, to discover evidence of the originality, the inventive power and the talent in the Fine Arts of men, whose structures are so destitute of truthful | |
[pagina 380]
| |
indigenous ornamentation; and whose steady principle, to plagiarize, in the most unscrupulous and wholesale manner, the tangible thoughts of inferior civilisations, bids fair to form a most striking and degrading peculiarity in the mournful silence and solemn desolation of their architectural remains!’ - Deze klachte bewijst, dat Tarbuck den gang der dingen niet zeer diep heeft nagevorscht. Och, dat hij maar met volkomen trouw ‘plagiarizeer’, liever dan zonder hand eene vuist te willen maken, en nieuwe architektonische bloemen te willen winnen van een boom, die niet anders dan het loof der archaeologie kan dragen. Alle architelctonische vormen Bestaan; er kan voortaan alleen sprake zijn van keuze en toepassing.
A. Th.
‘PEINTURE SUR VERRE (Histoire de la) en Europe. Texte par Edm. Lévy, archit., prof. d'archéologie; planches par J.B. Capronnier, Peintre verrier de Bruxelles. Brux. et Leipzick: Tircher et Kiessling, Schnée & Co. 1855’. 1e en 2e Afl. - Prijs ƒ3.- Deze geschiedenis van het glasschilderen, welke eene beschrijving en afbeelding van de voornaamste geschilderde vensters zal bevatten, is bearbeid naar een plan van 60 afleveringen, ieder inhoudende 8 fol.-paginaas text en ten minste éene in gekleurden steendruk of wel in steengravure uitgevoerde plaat. Leed Pierre Levieil een volkomen schipbreuk, toen hij in de Eeuw van Louis XV de glasschilderkunst weêr op wilde wekken, en was de ‘Académie des inscriptions et belles lettres’ niet al te zonderling met, zoo deftig en onfeilbaar als slechts akademies dit vermogen, te dekreteeren, dat het glas een te broze stof was om er de heerlijke meesterwerken van den tijdgenoot aan toe te vertrouwen, al liep de akademie hierdoor de ondeugende verdenking niet vrij van verwantschap te hebben met ‘Reintjen’, toen de druiven hem te zuur waren - in ónze Eeuw kan de meester-glasschilder, welke met zijn geleerden kunstbroeder in heiligen ijver deze geschiedenis der verwonderlijkste schilderkunst op touw heeft gezet, niet nalaten weêrklank en steun te vinden. Inderdaad - het is eene belangrijke bladzijde der algemeene geschiedenis van den menschelijken geest, die bladzijde, waarop te lezen staat, wat gloeyende, wat hart- en zinverheffende en geest-verrijkende taal de choorvensters der XIIIe-eeuwsche Huizen Gods, bij het eerste licht van de morgenzon, in het hart der geloovigen gestraald hebben, opdat er die verschijnsels, die werken, en die feiten mochten rijpen, welke wij kennen als franciskaansche ekstazis, als wijsbegeerte van Aquino, als Gothische Bouwkunst, als Zevende Kruisvaart, als ‘Divina Commedia’. | |
[pagina 381]
| |
In de verschenen afleveringen van het werk der HH. Lévy & Capronnier komt een fragment voor in chromolithografie, uit een venster der kathedraal van Chartres, voorstellende - als ik mij niet vergis - Karel den Groote, tot Ingelheim ‘in zijn eersten slaap liggende, en, voornemens des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden, toen een heilige Engel tot hem kwam’ en hem uitzond op avonture; Karel den Groote, de grondstof droomende van ons nederlandsch epiesch gedicht ‘Carel en̄ Elegast’.
A. Th.
‘HÖHEREN KUNST-INDUSTRIE (Handbuch der), für Gewerbetreibende und Künstler, sowie für Lehranstalten, von J.H. Wolff. Verlag von Georg H. Wigand in Göttingen. 1e Lieferung. Abonnem.-pr. 2 1/3 Thlr.’ - De bekende kasselsche architekt en kunstprofessor J.H. Wolff doet, in deze uitgave, ook van zijnen kant een poging om de zoogenaamde ‘Kunst-Industrie’, het door de Kunst herlevende Handwerk namelijk, al beter en beter te doen begrijpen, en te bevorderen. De doorlezing van het prospektus en de verschenen 8 bladen text doet echter, met de beschouwing van het zestal steengravuren dezer aflevering, spoedig zien, dat de koude kunstschool van den beroemden Schinkel hier weder aan het woord is. Eenmaal gespiritualizeerd door het fijner en verhevener symbolismus, dat in de kuische beeld- en snijwerken der middeleeuwen gelegd is - moet de Heer Wolff het ons ten goede houden, dat de pompejische Faun, als tafel-voet, ten spijt van zijn regelmatig-schoon gelaat, ons weinig toespreekt. Wij begrijpen ook niet, hoe de Heer Wolff voor onze schrijnwerkers en steenhouwers eenig nut verwachten kan van de vernieuwde reproduceering der, in andere exemplaren bekende vazen, drievoeten, zetels, exedraas (tuinbanken), enz. uit oud-Griekenland en Italië. Hij bedroeft zich over de stijlloosheid en verwarring van stijlen, die op onze nijverheids-ten-toon-stellingen wordt waargenomen - maar, de Hemel beware ons, dat wij ter hervinding van charakter, harmonie en eenheid naar Athene en Pompeji te-rug zouden gaan. Trouwens dat wil de schrijver ook niet - want hij zal ook middeleeuwsche modellen geven, en belooft nog al veel kerkmeubels en dienstgeraad; maar de muzeüms, waar hij het meest geput heeft, zijn op end' op heidensch. Wat wil de Heer Wolff dan? In 8 afleveringen moet het werk kompleet zijn.
M.
VLAEMSCH KOMITEIT VAN VRANKRYK. 1. ‘Annales du comité flamand de France: ‘Moedertael en Vaderland’. ‘Dun- | |
[pagina 382]
| |
kerque, Mme Thery et les autres libraires, 1854. 2. ‘Lettervruchten der Vlamingen van Vrankryk, uitgegeven met inleidingen en aenteekeningen door het Vl. K.v.V.’ Dl I, Afl. I. Duynkerke, Vanderest, 1855, 4 Afl. 's jaars, 2 frcs. 3. ‘Het Biekorfken. Korte lezingen, uytgegeven door het Vl. K.v.V. Met approb. v. Z.H. den Aertsbiss. v. Cameryk.’ I. Duynk. Vanderest, 25 ex. 2 frcs. - De ‘Konst- en Letterbode’ klaagt, in zijn no 12 van dit jaar, over de geringe dichterlijke waarde der verzameling, hier ter tweeder plaatse vermeld, en deelt, tot staving van zijn beklag, het eerste koeplet mede van het eerste stuk in dezen aangevangen bundel. Weet dan inderdaad de ‘Konst- en Letterbode’, in de tegenwoordigheid van een verschijnsel zoo grootsch en verblijdend als het geestdriftig opleven des dietschen zelfbewustzijn bij de vlaamsche Franschen, niets passenders te zeggen dan, ziet eens wat onbeholpen vaerzen men te Bailleul thands vervaardigt. Zoo was er eens iemant, die zijne oogen zat uit te turen bij het schuiven der schaduw op een zonnewijzer: heb ik, in mijn leven, grover cijfers gezien! riep de man, en ziet toch eens wat kwalijk gefatsoeneerde wijzer, en wat vuile steen, daar de plaat op gehecht is! Zoo zat deze liefhebber zich boos te maken over de onaanzienlijkheid van dat belangrijk toestel; en de man vergat de Zon-zelve; ter naauwer nood begreep hij, dat er, bij het vorderen dier schaduw op deze leelijke plaat, nog iets anders in de schepping gebeurde dan de aanwijzing der uren en quartieren, door hem gesleten in deze ijdele beschouwing. Wij, voor ons, wij nemen liever de werking der zon-zelve waar, en al is de uurplaat nog niet wat zij wezen moet - zij herinnert ons, dat deze niet wijst, of - er gebeuren in de natuur groote dingen. Maar het is niet waar, dat de bundel zoo gebrekkig is als de ‘K.- en L.-b.’ uit éen koeplet van éen der dïchtstukken wil doen afleiden. Zonder te vreezen van tegengesproken te kunnen worden, verklaren wij rustig, dat de hooggeloofde Vader Cats, dat zelfs Poirters en Kamphuyzen nooit frisscher, gevoeliger en zoeter taal met de natuur in hunne poëzie gesproken hebben, dan de opwekking van Michiel de Swaen (bl. 17-19) aan alle schepsel, tot morgengroeting van den Maker. Alleen onvergeeflijke onoplettendheid of kwade trouw kan, ten bewijze der gebrekkigheid van een tijdschrift hetwelk zich vooral de publiceering van oude merkwaardige fransch-vlaamsche gedichten ten doel stelt, eene zwakke strofe uit den inleidingszang van een levenden dichter aanvoeren, die, ‘van zijn jeugd in 't Fransch ter leerschool onderwezen’, de lessen in de ‘fraaiheid’ van den stijl en de ‘eenparigheid’ | |
[pagina 383]
| |
van de spelling onzer onsterfelijke Siegenbeken en Lulofsen heeft moeten missen. Komt inderdaad in den overigens allen lof verdienenden neêrduitschen arbeid der vlaamsche Franschen eene zekere ongeoefendheid uit - men zal daarentegen aan de ‘Annales’ den eernaam van geleerd geschrift niet kunnen ontzeggen, en ons is geen arbeid van de redakteuren des meergenoemden ‘Boden’ bekend, waarin voor Nederland gedaan werd, wat in de hier meêgedeelde ‘Bibliografie’ voor Fransch-Vlaanderen werd gedaan. De geheele nederlandsche proza-literatuur van vóor Wolff en Deken of, wil men, Van Effen, is, met uitzondering der ‘Ned. Historiën’ van ‘Kornelis Tacitus’, voor 99 ten honderd onzer nederlandsche litteratoren, eene terra incognita, en de historiesch-literarische zin is bij ons nog niet eens genoeg ontwikkeld om belang te kunnen stellen in de bibliografie der zoo rijke lyriek van onze XVIe en XVIIe eeuwen. De degelijke stukken van de Heeren De Coussemaker, De Bertrand, Abbé Carnel, Carlier, en Louis De Baecker in dezen bundel, zouden, meenen wij, geen Genootschapswerk onzer noord-dietsche steden ontcieren. Men kan dezen bundel ter inzage en aankoop vinden in den Nijhoff-boekhandel te 's Gravenhage en in den Sybrandi-do te Amsterdam.
H.
‘DER POESIE (Das Wesen und die Formen). Ein Beitrag zur Philosophie des Schönen und der Kunst. Mit literar historischen Erläuterungen. Von Moriz Carriere. Leipzig: F.A. Brockhaus. 1854.’. 8o, 470 blz.; Prijs: ƒ4.70. - In dit zijnen ‘Freunden u. Genossen Im. Herm. Fichte u. Herm. Ulrici’ opgedragen boek, waagt M. Carrière de aandoenlijke poging pantheïsmus en deïsmus zich ‘in der Idee des lebendigen Gottes, welcher, sowohl unendlich als selbstbewuszt, sowohl in sich Natur und Geschichte hat als in Natur und Geschichte sich schöpferisch, einwohnend, leitend offenbart’, te doen ontmoeten. Biet pantheïsmus is geene kunst bestaanbaar; treffende waarheid, die men hier gaarne ontwikkeld vindt; maar of deze stelling genoeg is om het boek, naar den wensch des schrijvers, christelijk te noemen, zoû ik durven betwijfelen. Overigens is het wel overtollig te zeggen, dat in dit Duitsche werk rekening gehouden wordt van de laatste ontwikkelingsperioden der algemeene lettergeschiedenis (onschatbaar hoofdgedeelte van de natuurkunde, de psychologie en de beschavingsgeschiedenis der volken) op eene wijze die in ons platte land- | |
[pagina 384]
| |
tjen nog maar al te weinig wordt toegepast - neen, begrepen.
K.
‘TRISTAN UND ISOLDE, von Gottfried von Straszburg, übersetzt von Karl Simrock.’ 2 Dln, Blz. 407 en 403, in kl. 8o, Prijs ƒ6.70. - De voortreflijke vertolker van onze duitsche heldendichten zet zijn volkslievenden grootschen arbeid onverdroten voort. Zonder overtollige voorafspraak neemt hij, na dat de eigenlijke duitsche sagenwaereld wel niet uitgeput, maar toch tot uitputtens toe door hem opgedaagd en tot spreken en zingen in moderne taal gedwongen is, een anderen verhaalkring in bearbeiding en draagt ons de Tristanssage, de geschiedenis aller in zich zelve zich gants verdolende en als verliezende liefde in doorgaands vier-klemtonige vaerzen voor. Den Hoogleeraar Simrock alweêr onze dank voor deze belangrijke bijdrage tot de aloude epische literatuur van het al te lang verwaarloosd (barbaarsch?) Europa.
K.t.D.
‘RÊVERIE’, Gravure van C. Eduard Taurel, naar de schilderij van J. Israëls. Hoog 25, breed 38 ned. duimen. - Het strekt ons tot een bijzonder genoegen dezen arbeid van twee onzer jongere kunstenaars, met eene oprechte betuiging van hoogschatting der daarin kenbare talenten, te kunnen aankondigen. De voorbeelden van nederlandsche plaatsnijders, die een arbeid durven ondernemen, welke tot eerste voorwaarde heeft een goed kunstwerk te zijn, blijken, helaas, in onze tijd niet zoo talrijk, of de verschijning van een plaat als de ‘Rêverie’ mag waarlijk een evenement genoemd worden. De niet licht vergeten wordende schilderij van den Heer Israëls, welker zacht ademende melancholie zich zoo lieflijk in de huiverende stilte en wemelende verlichting van het bosch, en zoo veelzijdig in de glansrijke figuur van het peinzende meisjen uitsprak, heeft den Heer Taurel Jr in de gelegenheid gesteld eene dier platen au burin te bearbeiden, van de soort als het meesterstuk, dat de Heer Kaiser nu al sints vele vruchtbare jaren onder handen heeft: de ‘Schuttersmaaltijd’. Er ligt toch eene wijde klove tusschen te graveeren tafereelen als de hierbedoelde en de bewerking van zij het ook nog zoo talentrijke portretten. Niet dat een gegraveerd portret geen uitnemend kunstwerk kan zijn: maar de uitgave van een portret heeft zoo velerlei kansen van wel slagen - de aanmoediging, die de graveur daarbij ondervindt, is zoo groot, dat, afgescheiden van den hoogeren kunstrang, die aan sujetten | |
[pagina 385]
| |
boven beeltenissen is toe te kennen, er veel meer moed, veêrkracht, en wij durven schrijven talent, vereischt wordt om een eenigszins groot historie- of genrestuk goed af te werken op staal of koper, dan een portret. Wij kunnen dan ook niet nalaten, bij dezen, een woord van warme hulde aan den Heer Taurel toe te brengn, zoo voor de opvatting, als hieraan geëvenredigde technische behandeling, van des Heeren Israëls tafereel. Het lichtende maagdenbeeld, te midden van het ernstig gekleurde woud, is zonder opoffering der teekening met kracht en tederheid en gelukkige uitdrukking der verschillende plans te-rug-gegeven. De morbidezza der vleeschtinten is niet overdreven; en toch, hoe goed zijn de stoffen daarvan onderscheiden. Het landschap is weêr op geheel eigenaardige wijze behandeld en herinnert ons den vasten toets van groote meesters. Sprekende over de verscheidenheid der tonen en van den aard der toetsing, mogen wij echter niet nalaten ook een woord van welverdienden lof te schenken aan den drukker, den Heer Brugman, die, in zijne zedige kunstoefening, door een juist begrip van de geheimen der kunst, zoo veel bijdraagt om het werk des plaatsnijders recht te doen weêrvaren, en te vervolmaken. Wij hopen, dat eene algemeene waardeering en uitgebreide plaatsing dezer gravure den Heer Taurel moog aanmoedigen, om andermaal even gewetenvol een niet minder belangrijken arbeid te ondernemen.
A. Th.
‘DE BLOEM DER WAERELD, door W.J. Hofdijk. [Dramatiesch Gedicht]. Amsterdam, G.W. Tielkemeyer, 1855.’ - Hofdijk spande weder zijne krachten in, ter bearbeiding van een veld, dat helaas! geene smakelijke vruchten zal opleveren, al wordt het ook door velen beploegd, tenzij men eerst de uitgediende vuiligheden daaruit wiede, en den aard des gronds, door geheele omkeering en bemesting verandere. Hij gaf een tweede werk voor het Tooneel: ‘de Bloem der Waereld.’ Een belangrijk verschijnsel, voorwaar. Nog herinner ik mij den tijd dat ook ik, overmoedige die ik was, mij wijden wilde aan de Tooneelpoëzy. Een ervaren letterkundige van naam gaf mij te kennen, dat men geen grooter blijk van zin voor letterarbeid geven kon, dan in onzen tijd voor het Tooneel te willen arbeiden. Die taal is eerst later in al hare kracht door mij begrepen, en ziet, Hofdijk waagt zich ten tweeden maleGa naar voetnoot1) aan zulk een arbeid! Ieder, die den dichter kent, zal | |
[pagina 386]
| |
toch met mij instemmen, dat het vooral hem niet kan te doen zijn geweest, om enkel een Kunstproduct onder den Tooneelvorm te scheppen, maar dat hij integendeel er naar haakt, om de middeleeuwsche figuren, die hij lief heeft, vóór zich te zien, en, (ofschoon men hem dat regt waarlijk niet behoeft te misgunnen) - hij heeft een regt daarop, omdat hij een man van talent is, omdat hij in zijn ‘Theda’ veel beloofd - in zijne ‘Bloem der Waereld’ reeds veel gegeven heeft. De conceptie van het werk, hoewel minder onzamenhangend dan zijn ‘Theda’, laat nog altijd te wenschen over. Hofdijk is dan ook sterker in het bewerken der deelen-zelve, dan des onderlingen verbands daarvan. De toestanden zijn zelden goed gemotiveerd. Zoo zal hij zelf moeten toegeven, dat de aanleiding tot Agrains euveldaden of geheel ontbreekt, of uiterst gering is. Ook is de krankzinnigheid van Zehra naauwelijks goed te keuren, al geeft ze aanleiding tot schoone verzen, die misschien de Ophelia van Shakespeare wat te levendig voor den geest roepen: Zehra, de ‘Bloem der Waereld’, moest hoofdpersoon zijn, en wordt juist gedurende een groot gedeelte van de handeling, door haar krankzinnigheid, daarbuiten gesloten. Als Hofdijk mij ten antwoord gaf: ‘de vrouw is het schoonst, waar zij berust, lijdt en vergeeft’, zoo zou ik nog slechts ten deele kunnen toegeven. Zij moge immers in kracht van handelen, onder den man staan, toch wenschen wij in het ideaal der vrouw (Hofdijk heeft klaarblijkelijk een ideaal willen scheppen) ook handeling te zien. Gesteld echter, dat wij slechts de lijderes hebben te beschouwen, dan nog zal zij alleen onze bewondering opwekken, wanneer ze door de schoonste vereeniging van geest en hart - dus natuurlijk beiden in gezonden toestand - elke smarte diep gevoelt en toch moedig verdraagt. Het wordt tijd, dat wij de krankzinnigheidstooneelen voor de veder des operadichtersGa naar voetnoot1) overlaten. Wat ik intusschen omtrent Zehra aanmerk, geldt uitsluitend de conceptie, de verhouding waarin zij staat tot de andere deelen der handeling, geenszins het diep gevoeld, verheven en echt vrouwelijk karakter, dat haar wordt toegekend. Waar zij in haar volle bewustzijn te voorschijn treedt, is ze echt dichterlijk en zuiver opgevat, zoodat het den lezer alleen leed doet, dat van zulk een beeld niet nog meer partij is getrokken. Over het algemeen is in de karaktertee- | |
[pagina 387]
| |
kening zeer veel schoons, al zien wij in Hugo niet veel meer dan een gewone (reeds honderde malen wedergegeven) ridderheld, en al blijft de overigens zoo fiks geteekende zelfzuchtige Agrain eenigzins nevelachtig, omdat de aanleiding tot zijne booze handelingen niet tastbaar genoeg is voor een tooneelwerk. Boven allen, zelfs boven Zehra, verdient de schepping van Aeckersloot een luid bravo! Zelden werd de verheven maar trotsche mensch krachtiger in deugden en gebreken, in schijnbare kracht en wezenlijke zwakheid, afgemaald. Al waren de andere beelden geheel mislukt, dan nog zou ik den schepper van deze figuur een man van talent noemen. De dictie is schooner zelfs dan wij van Hofdijk gewoon zijn - en dat zegt veel! Waarlijk hij had niet verdiend, door een onbevoegd regter (hij bewijst die onbevoegdheid door de recensie) over de verzen van zijne ‘Profecy der starren’ gehekeld te worden. Die Rederijker (zeker in den minst gunstigen zin van het woord) had eerst moeten inzien, dat de rijmloze Jambe andere eischen doet dan de Alexandrijn, dat het vooral voor een Rederijker nuttig is, eindelijk te begrijpen, dat er nog kunstvormen zijn, waardig beoefend te worden, buiten de zesvoetige, in tweeëngeknipte regelen, die twee aan twee op elkander rijmen. Als hij dat begrepen had, zou hij misschien tot de slotsom gekomen zijn, dat Hofdijk die kunstvormen zeer in zijn magt heeft. Zoo hij anders daarvan nog niet overtuigd mogt wezen, en hij voor overtuiging vatbaar is, leze hij de ‘Bloem der Waereld’, of, mogt hij daartegen opzien, alleen deze regelen: Gij strijdt met vuur; maar dat
Verraadt een hartstocht voor uw gunstling,
En alle hartstocht is een slavernij
De breede borst des sterken mans onwaard.
De hartstocht is een reuzenspin, zich, loerend,
In 't midden van haar webbe samentrekkend,
Wee - zoo uw vleugelen haar draden naadren,
Trek u terug in tijds, eer 't kleurig gif
U raakt en klemt - want iedre worstling is
Verlamming slechts en meerder krachtverlies.
Dezelfde dwaze Rederijker heeft ook den ‘Struensee’Ga naar voetnoot1) van Schimmel beoordeeld. Hij redeneert dat ijdel ēn breidel op elkander te doen rijmen, tegen alle goede smaak strijdt, dat de klemtoonen te doen vallen op de en het onvergeeflijk is, dat aan 't trotsche niet uit te spreken | |
[pagina 388]
| |
is, en - men lette wel op - dat het dwaasheid is ‘vóor’, ‘éen’ - in plaats van ‘vóór’, ‘één’ te schrijven. Om al deze redenen - dit is de slotsom - is ‘Struensee’ geen stuk voor hoofd en hartGa naar voetnoot1)!! Wat zulken Rederijker dwaasheid gelieft te noemen, leere hij eerst begrijpen. In het oud nederduitsch plaatste men ter verlenging van den klinker, eene e daar achter, b.v. staet. Later heeft men deze ae vervangen door de verdubbeling van den klinker. Hieruit valt gemakkelijk af te leiden, waarom de taalbeoefenaren van het, ‘jonge Holland’, dien men althans den roem niet mag ontzeggen, dat ze reden weten te geven van hunne spelling, vóor, éen, stáat, enz. schrijven, daar zij immers den laatsten klinker slechts als de verlenging van den eersten besehouwen. Doch genoeg daarvan. De Rederijker zwijge voortaan over zaken die hij niet begrijpt, met andere woorden, hij zwijge over literatuur. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat het stuk zich zeer goed eigent voor de scène, dat de lokale kleur even goed in acht is genomen, als Hofdijk gewoonlijk doet (terwijl hij thans niet in de fout vervallen is van aan die lokale kleur den mensch - het humane - te hebben opgeofferd), dat de costumering en het decorative, bij een onderwerp uit den tijd der middeleeuwen, zeer bevallig en treffend zouden kunnen zijn, dan mag men met ernst vragen, waarom dit stuk, dat reeds sedert lang in druk is verschenen, niet wordt opgevoerd, waarom vooral een man als Peters, de heerlijke en hoogst dankbare partij van Aeckersloot nog niet heeft ingestudeerd?
N. Donker. |
|