Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Het kasteel van Gorinchem,
| |
[pagina 363]
| |
zestiende eeuw: wy hebben ons te verplaatsen in het midden der vijftiende: wy tellen 1459, en zijn in Lentemaand, den vijftienden dag. Het gewoel in de stad is groot, en of er geen volks genoeg ware van binnen, zoo leveren de gemeenten daar buiten rijkelyk hun kontingent, en stroomen nieuwsgierigen van allerlei slach, zoo wel de Edelman te paard, in zijn fluweelen en met hermelijn gevoerden mantel, waarop niet zelden zijn blazoen in schitterende kleuren is gestikt, - als de vrij eenvoudiger huisman, in zijn grove reiskap gedoken, waar hem het kattenvel de dienst van 't edel bont vervangt; zoowel Vrouwen en Jonkvrouwen op hare rustige hakkeneien of in een draagstoel, als minder vlugge boerinnen, maar die toch op hare holsblokken zich zoo vaardig mooglyk voortreppen. En dat alles trekt naar de markt van Gorinchem. Sedert den eersten December 1417, een dag van bloedigen strijd, behoorde de stad niet meer aan het aloude Huis der Arckels: Brederode had haar van Gravinne Jacoba gewonnen met de scherpte des zwaards, en zijn hartebloed daarby, en sedert waren de Graven van Holland bezitters geworden. Gorcum werd met het Land van Arckel slechts in leen uit gegeven, en de laatste leenhouder, Heer Jacob van Gaesbeec, was in het begin van 1459 overleden. De Stadhouder van Holland, Heer Jan van Lannoy, achtte zich op grond van vroegere beloften of eenige andere aanspraak het meest gerechtigd, maar men was hem by den Hertog voorgekomen, en hy had een mededinger gekregen, wiens aanstelling boven hem niemant verwonderen kon, schoon hy een man van leeftijd en ondervinding, en de begunstigde slechts een vijfentwintigjarige jongeling was. De nieuwe Heer stevent van Andwerpen de Schelde af, en laat zich door 't ruwe weder niet afschrikken om zijn leen in bezit te nemen. Byna was zijn haast hem noodlottig geweest: voor Steenberghen deed een brullende windvlaag hem byna schipbreuk lijden; de moed en krachtsinspanning der varensgezellen overwonnen eindelyk gelukkig, en den 13en Maart zette hy te Gorinchem voet aan wal, God dankende voor zijn behoud. | |
[pagina 364]
| |
Nu is het twee dagen later. Op het marktplein, voor de puie van 't stadhuis, is een reusachtig orduys of stellaadje opgeslagen Daar rondom verzamelt zich reeds een deel der menigte; want de kerk, waar thands vesper wordt gehouden, kan allen niet bevatten. Maar nu de dienst ten einde is, stroomt alles vervaarlijk vol; kaproenen, mutsen en hoeden, huiken, tuiten en dwalen dringen zich door een, om toch recht toe te zien, en niets van 't gezicht te missen; of er een hoos gescheurd, of een bouwen opgereten, of een mantel bemorst wordt - daarmede bemoeit zich niemant dan de vergramde en stompende eigenaar, of de half schreiende eigenaresse; maar het baat niet, zy moeten met den stroom meê: de kerkdeur uit en de aan de Lingezijde daaraan palende markt op, vóor 't stadhuis. En ziet, daar scharen zich de Deken en het Kapittel der stede, en de stedelyke Magistraat bovendien, op de stellaadje. Hoe welvarend en hoe deftig zien zy er uit in hun keurigst ambtsgewaad! Maar, och arm! hoe verschieten die sterren in nevel, nu er als zoovele nieuwe zonnen opdagen in de mannen van den schitterenden stoet, die nu het uitgespreid tapeet op den stellaadjevloer betreden: wit en blaauw en rood scharlaken met goud borduursel en sabelbont, karmozijn satijn, en purperfluweel, en goudlaken, waren de stoffen waarvan die hozen en die korte lijfrokken, en die mantels, en die kaproenen zijn vervaardigd; en dat alles blinkt van paarlen en diamanten, van goudsmeêwerk en edelgesteente, of het der Maartsche zonne heur gebrek aan genoegzamen gloed verwijten wil. Het volk staarde zich blind op die pracht; en wie er de wijsten onder hen waren, of ietwat meer hadden gezien dan de anderen, zochten uit de geborduurde wapens op mantel of lijfrok te weten of te raden, wie deze of die groote Edelman wezen mocht. Wie het lichtst te herkennen viel, was Zijne Genade van Utrecht, Bisschop David van Bourgondië. Heer Johan van Wassenaer en Heer Adriaen van Borssele waren met hunne bekende blazoenen mede niet moeielyk te onderscheiden; maar wie nu onder al die Ridders en Baroenen, de Grave van | |
[pagina 365]
| |
Bouchain, de Heer van Auxi, of van Grimbergen, of van Hymbercourt, of van Coucy, of van Sevenbergen mocht zijn - dat was zwaar te ontcyferen. Het deed echter aan de plechtigheid en de pracht der huldigiug geen nadeel, want hy, de jonkman die de eerste was van allen en toch het laatst verscheen, was de hoofdpersoon, dat was oogenblikkelyk gezien; en nu wist de gantsche gemeente ook, dat zy aan het donker en vonkelend oog, en de strenge, vorstelyk gebiedende gelaatstrekken voortaan haren Heer, Carel van Borgondië, Graaf van Charoloys herkennen kon. Hy was een hoog Heer, dat betwijfelde niemant; zoû hy ook goed en mild tevens zijn? Laat slechts de Witte-donderdag komen, en zy hem in 't openbaar oodmoedig de voeten zien wasschen van twaalf arme lieden, die hy nog daarenboven beschenkt met overvloed van spijs en drank, en 13 penningen ieder; laat hy eerst maar op Palm-avond een Joannes-schild offeren, op Palm-zondag 3 Filips-schilden, en een Joannes-schild onder de hoogmis, op Goeden vrijdag 2 pond Groot, op Paasch-zondag een Joannis-schild, en op Paasch-maandag een Filips-schild; laat dit alles eerst slechts geschied zijn - en alle poorters, geestelyken en leeken, zullen verklaren dat zy een vroom, mild Heer hebben gekregen. Doodslagers en dieven, valsche voogden en gierige magistraatsleden zullen op zijne uitbreiding van der stede privilegiën vloeken; maar de rustigen en die goed van wille zijn, yverig om te arbeiden wat hun gezet is, en te gehoorzamen wie hun meerdere is - zy zullen hem zegenen, en zeggen: dat de nieuwe Heer niet alleen vroom en mild, maar ook wijs is. En de zoon van Borgondië toonde nog meer, dat hy met Gorinchem op had. Of staatkundige redenen hem noopten om zich in het Noorden vasten voet te geven daar hy de treken van den valschen huichelaar van Frankrijk, Lodewijk den Elfde te wel kende, om niet ook maar eenigzins te duchten, dat zijn verblijf in het Zuiden niet altoos even veilig zoû zijn; of hy toen reeds de breuke voorzag, die hem weldra dreigde te verwijderen van zijnen Heer Vader - daarmede bemoeiden, | |
[pagina 366]
| |
daarnaar vroegen de verrukte Gorinchemmers niet, toen zy aan den Merwe-oever, nevens hunne stad, waar sints 1412 de door Hertog Willem gestichte burcht stond, den grond zagen rooien, en afpalen, en vernamen dat de Graaf er dat kasteel zou vergrooten en doen ophalen, zoo schoon als er in Kerstenrijk maar gevonden mocht worden; zy juichten in die voorliefde van hunnen Heer, die dus toonde ‘dat hy Gorinchem en Arckel meer beminde dan zijne Heerlykheden van Betuynen (Bethune), Castrebelin, Putten, Stryen, en Goyland.’ Op Sint-Lambrecht-avond (of om duidelyker te zijn op den 16en Sept.) 1461, deed de Grave aanvangen met het leggen der grondslagen van twee geweldige torens met een lange zaal aan de Merwe. De muren van den eersten toren waren beden 36, boven 29 voeten dik, meesterlyk van bouwwerk, en omvattende sterke gevangenissen, schoon gewelfde kelders, waar het licht door zware ijzeren traliën den toegang had. Daar boven werden opgetrokken, alles van graauwen arduinsteen, een aantal fraaie vertrekken en ruime zolders, overvloedig voorzien van raam- en vensterwerk, terwijl de trapgevels en hooge schoorsteenen, tusschen de blaauwe leien daken oprijzende, het zware gebouw iets wonder vlugs gaven, vermeerderd nog door een ranken vierkanten toren, die van de binnenplaats boven alles oprees, en den gekanteelden top en leien spits hoog over alles verhief. In dezen toren, dien men met breede steenen wenteltrappen beklom, bevond zich de rosmolen voor het graan, terwijl de groote put in een der kelders, gevoed door den Merwe-stroom, altoos overvloed van frisch water gaf. De woonvertrekken liepen met een aantal gangen, gewelven, en trappen, op de vierkante binnenplaats uit. Het geheel was omringd door een breede gracht of cingel, waarover westelyk een valbrug naar den dijk voerde, en oostelyk de toegang naar den opperhof des kasteels door hooge gekanteelde muren voor die van buiten bedekt en beschut was. De tweede toren was niet minder dik van muur, maar werd niet zoo hoog opgehaald. De opbouw van den derde bleef in 1465 steken. | |
[pagina 367]
| |
Het gebouw, zooals het eindelyk voltooid gerekend werd, mocht intusschen te recht vorstelyk heeten. Waart ge over de valbrug, door de voorpoort van den prachtigen ‘Blaauwentoren’, het hoofdgebouw, en vervolgends over de binnenplaats door de achterpoort gekomen, dan bevondt ge u op het ruime binnenhof. Aan uwe linkerhand zaagt ge de ruime en groote kapel, die zich met een trans of bovenpand langs den binnenmuur verlengde tot aan den ronden gekanteelden hoektoren, met zijn gedrukte spits, vanwaar het pand binnenwaart weder doorliep tot aan den ingang by den Blaauwen-toren. Onmiddelyk aan uwe rechterhand stondt ge in de schaduw van een zwaren vierkanten toren, die ter wederzijde van den muur uitsprong, en wiens kanteelen aan de vier hoeken en in de middenvakken rondeelsgewijs waren uitgebouwd. Barbarijen is zijn naam, maar het volk kan daar niet meê over weg, en noemt hem eenvoudig de ‘Brouwerij’. Oostwaart heentredende, voorby een kleine poort, naar de haven leidende, bespeurt ge de spits van een klein half achtkant torentjen, of liever koepel, uitstekende aan den buitenmuur, van waar Carel dikwerf het uitzicht over de landouwe en den stroom geniet, en dat daarom zijn ‘Speelhuis’ wordt genoemd. De thands volgende ronde strijdtoren, den naam van den ‘Borgondischen’ dragende, spoelt ten deele zijn voet in de binnengracht, die, van hier noordwaart strekkende, het binnenof opperhof van het buiten- of nederhof snijdt, schoon de binnen-voorhofs-muur, aan zijn noordelyksten hoek weder met een ronden strijdtoren versterkt, u dat niet toelaat te zien, dan nadat ge de getrapgevelde poort, midden tusschen de beide torens in den binnenmuur aangebracht, zijt doorgegaan, en over de valbrug het binnen- of nederhof betreden hebt. Daar ziet ge, naar de zuidzijde, den hoogen muur zich oostwaart blijven strekken, versterkt door den ronden ‘Koe-lpaeps’-, en den vierkanten ‘Heer-Filips van Ravesteyns-toren’, om zich vervolgends met een hoek te verbinden aan den paardenstal, een vrij lang gebouw in zijn noordelyke richting, waaraan zich rechthoekig westwaart het bouwmans-huis sluit, met den la- | |
[pagina 368]
| |
geren koestal, onmiddelyk verbonden aan eene door twee ronde torens beschermde poort, die, zoo men u de hamei opent, stedewaart voert. Het nederhof ziet er vrij minder statig, maar ook weer tieriger uit, dan het opperhof. Wanneer ge van den ‘Koel-paeps toren’ naar de ‘nederhofs-poort’ wandelt, verheugt u aan uwe rechterhand het gezicht van frisch vrolyk loover: Daer staet een geel groene linde,
Met sijn tacken wide uwtgespreit;
de lievelingsboom der middeleeuwen, de boom van minne by uitnemendheid, waar by voorkeur De nachtegael sat ende sane;
waar de gelieven ter sluiks by een kwamen, en hun zoetelyk fluisteren beschermd rekenden onder het suizen van het fijne gebladerte. Ook deze linde, welig breed van kruin, is wel de lievelingsplek der samenkomst, getuige de houten stelling daar rondom, die, zijne zware takken stuttende en welvende tot een groen dak, vol luwte en lommer, te gelijk een ‘lustigh proyeel’Ga naar voetnoot1) vormt. Verder op staat de zware, wel voorziene hooiberg, en het geheele plein wordt verlevendigd door die reurigheid, die het kenmerk is van eene groote boeren-hofstede, waar niet minder buiten dan binnenshuis aan den arbeid wordt gedaan. De bezigheid van den warandier valt u niet in het oog, want de ruime moezerij, die ge aan uwe linkerhand hebt, ligt door de houten schutting afgesloten. En thands - rep u voort: de Blaauwe-toren werpt zijne schaduw over byna het gantsche Opper- en Nederhof; een zwak rozekleurig licht ademt nog even over de hoogste lindetwijgen; en de purperen weerglans van het avondrood verwarmt de blaauwe leien daken tot violet. Het avondklokjen luidt; rep u voort, want wanneer ge voor de poorte komt, en de hamei gesloten, en de valbrug is op- | |
[pagina 369]
| |
gehaald, weet ik niet, of men u zal laten vertrekken, en zich maar niet liever van u als van een vreemden spiê verzekeren zal; of - en ook dat is mooglyk - u niet vriendelyk ter poorte uitwerpen. Spoed u alzoo, en vertrek in der minne, opdat ge steeds eene genoeglyke herinnering moogt behouden aan het schoone kasteel van Gorinchem. In de Paaschdagen van 1464 woei de standert van Borgondië van den toren, en ruischten er zoo wel de zijden en fluweelen sleepkleeden van Edel- en Jonkvrouwen, als de sporen en solerets van Ridders, Baanrotsen, en Edelen, over plaveisel en trappen. Want niet slechts was de Prins van Borgondiën daar weder, maar ook nogmaals zijne gemalinne, Elisabeth van Bourbon met heur gevolg van staatsieGa naar voetnoot1). Ook krijgsknechten en soudeniers, met hunne bogen, bussen, en hellebaarden, waren er in niet gering getal, binnen op het plein, en in de wapenhal len boven op den toren, en het rinkelde en rammelde alom van hunne helmen en harnassen en wapenplaten. De bruggen waren opgehaald, de hameien gesloten: de Grave was niet gekomen met vrede. Oneenigheden tusschen hem en zijn vader, een gevolg van de slinksche handelingen van den verraderlyken Franschman, hadden hem snel de wijk doen nemen naar zijne getrouwe stad van Gorinchem, binnen de muren van het wel versterkt kasteel, aan welks voltooiïng vooral nu met kracht werd geärbeid. Uit de opheffing zijner leengoederen, uit het verbod aan 's Hertogen Edelen om met hem om te gaan, uit het gevangen nemen van zijn ouden getrouwen vriend, Meester Antonie Michielsen, Raad van Holland te 'sGravenhage (dien hy met geweld moest verlossen), uit de verschillende lagen hem gelegd - bleek het, hoe zeer hy den toorn zijns vaders te duchten had. Zelfs Frankrijk belaagde hem: de Bastaart van Rubempré kwam te schepe voor de stad, zoekende hem te vangen en in handen van Lodewijk te leveren; maar de aanslag mislukte, tegen geweld was Carel be- | |
[pagina 370]
| |
stand, en Rubempré kon alzoo onverrichter zake weder aftrekken. Intusschen was zijn toestand onaangenaam geworden door geldgebrek, en wanneer de grijze Graaf van Oostervant, de zelfde Franc van Borssele die zich Vrouwe Jacoba had aangetrokken, hem niet mildelyk had ondersteund - hy ware in groote ongelegenheid gekomen. Op Sint Rutgers-dag (16 Aug.?) trok Mevrouwe van Charoloys weder naar Gent, waar hunne dochter Maria verbleef; maar de Graaf-zelf kwam niet buiten zijne palen, en bleef het oog houden op de volbouwing zijner sterkte. Hy was voornemens om nog twee torens te doen ophalen, den Blaauwen-toren gelijk, vormende te zamen ‘een driehoek, met een steenen brug daartegen over de Merwe, tot in 't Land van Altena’. Dat werk werd echter niet volbracht. Door de yverige en rustelooze bemoeiïngen van zijn bastaartbroeder Antonie, kwam er eene verzoening tusschen vader en zoon tot stand, en de peis werd gemaakt te Brussel, op Goeden-vrijdag van 't jaar 1465. De Bourbonsche, de getrouwe en liefhebbende gade van den voorbeeldigen Ridder, was toen reeds weder op het kasteel te rug gekeerd. Paaschdag bevond zy zich ter kerke in de stad, toen er een ijlbode van Brussel kwam aangerend met het vrolyk nieuws. Terwijl zy op het Choor zat, onder de hooge dienst, werd haar dit aangebracht, en in de innige vreugde van heur gemoed, God lovende en prijzende, deed zy het orgel hooger tonen aanslaan, en den met haar verheugden Kanonniken en Choorzangers het ‘Te Deum laudamus’ aanheffen. En daar bleef het niet by: heur prachtigen tabbaart van goudlaken, die heur vorstelyke gestalte tooide, toen zy met den Grave voor 't echt-altaar knielde, gaf zy ten beste, en deed er, ter gedachtenis aan dat blijde uur van Paschen, eene met zijden kwasten en gouden letteren vercierde huive over 't H. Sacrament van vervaardigen, die zy, ‘op den avond voor dien Feest-dagh, den 13 van Somermaant, na de Vesper, in 't hooge Choor, der kerke van Gorinchem om Gods wille schonk.’ Weinig vermoedde zy, hoe noodlottig haar deze verzoening weldra stond te worden. | |
[pagina 371]
| |
Graaf Carel had zijn zin gekregen, en de valsche Lodewijk zou getuchtigd worden. Pijnlyk voelde Frankryk ook weldra de kracht en scherpte van het Borgondische zwaard, in den veldslag van Monthlery, 27 Juni 1465. Een onbestemd gerucht van een grooten strijd, wellicht ook van 'sGraven wonde aan de keel, liep rond, en kwam tot binnen de muren van 't kasteel, en beangstigde de minnende Vrouwe, die in lang geen tijding van hem bekomen had, zoo dat zy krank te bedde viel. De Medicijns, van verschillende kanten ontboden, wisten luttel baat, maar waren 't toch hierin eens, dat zy noodzakelyk afleiding en verstrooiïng behoefde. Men ried haar dan om naar Gent te trekken, by hare dochter Maria, waar zy bovendien nader aan het tooneel des oorlogs zou zijn, en lichter tijding bekomen. De getrouwe wenschte zelve niet liever. Maar op de reize te Andwerpen gekomen, was haar toestand dermate verergerd, dat een verder vervoer gevaarlyk werd geacht. Met angstige zorg werd zy aan wal gebracht, en in het klooster van Sint-Michiel verpleegd. Maar de verduisterde vlamme flikkerde niet weder op: zy overleed er op den 26en September 1465. ‘Sy had heyligh geleeft, dikwijls met een dienst-Jonghvrouw alleen in arme huysen milde Aalmissen gaan brengen, en wierd vergeleken met de heylige Vrouw Elizabeth, dochter van Andreas, Koningh van Hongaryen, en wedue van Lodewijk, Landgraaf van Hessen.’ De rouw, ook in Gorinchem gedragen over de beminde Vrouwe, werd in 't laatst des volgenden jaars eenige dagen verdrongen door de beweging der toebereidselen om den Grave, wiens komst aanstaande was, heerlyk te ontfangen. Op den middag van 1 December kwam het gerucht, dat hy naby was, waarop de magistraat en de gilden, te paard en te voet, met vaandels en gilde-blazoenen, en begeleid van toortsen fakkeldragers, hem tot Herdinxvelt te gemoet togen, en hem feestelyk tot aan het kasteel geleidden. Daar stonden toen weder alle voeten schrap, en alle handen bereid; en al was de koude winter streng, en vroor het fel - er was leven en bedrijf door de gantsche burcht; want de Grave, die later door | |
[pagina 372]
| |
Messire Olivier de la Marche, zijnen Hofmeester, de gantsche regeling van ‘het onderhouden van synen state,’ deed opschrijven, wilde hoofsch gediend zijn. Daarenboven kwam hy vergezeld van een rijken Edelstoet, wel niet minder dan by zijne inhuldiging tegenwoordig was geweest. Was er nu de Utrechtsche Mytervorst-zelf nog niet aangekomen, maar slechts diens Suffragaan Joost, Bisschop van Hiëropolis, en Heer Gijsbrecht van Brederode, Elect van 't Sticht, - zy zijn er de hoogste Geestelijken niet, want nu zelfs bevinden er zich de Aarts-Bisschop van Trier, Johan van Baden, met zijn broeder Gregorius, Bisschop van Metz, met den Trierschen Proost van Zyric, en den Regaal-Abt van Sint-Matthijs, Heer Jan Donre, in hun schoon gevolg. En hoeveel hooge Heeren van edelsten bloede! Daar was de Engelsche Hertog Humfrey van Excester; daar was de oude Graaf van Marle, met de Graven van Manderscheyd, en de beide broeders van Briemtse (?) en van Roussi; daar waren Willem van Gulic, Graaf van Blanckenheym, Graaf Engelbert van Nassau, Prince van Oranje, en Graaf Henric van Grand-pré; daar is de Stadhouder van Holland, Heer Lodewijc van Gruythuysen; daar zijn de Heeren Joan van Wassenaer, Reynout van Brederode, Heer van Vyanen, en Adriaen van Borssele, Heer van Brigdamme, en nog vele andere Ridders, Baroenen en Jonkers. Zoodoende gaf het op Kers-avond eene prachtige gemeente en een schoone dienst in het oude kerkgebouw van Sint-Maerten en Vincent, met zijn zwaren, ongespitsten toren, en de Wij-Bisschop Joost, in zijn pontificaal, zong er de Vespers en de Completen, en den volgenden dag de eerste en de Hoogmis. Op dien zelfden dag kwamen er nog weder nieuwe gasten op het hooge huis. De Schuttebroeders van Gorinchem, in hunne palluren en kovels gedoscht, waren daartoe naar Woudrichem overgestoken, om den stoet tot geleide te dienen; en zoo vergezelden zy Bisschop David van Utrecht, Grave Jacob van Hoorn, Heer van Altena, Heer Filips van Grimbergen, Jonkheer Frederyc van Egmond van Ysselsteyn (Heer Willems zoon), Heer van Buren, allen met hun gevolg, en nog bovendien in hun ge- | |
[pagina 373]
| |
zelschap voerende het gezantschap des Hertogen François van Bretagne. 't Valt niet te verwonderen, dat er in die dagen op het Gorinchemmer kasteel ‘van gewigtige saken’ gehandeld werd, ook nog, behalven de leenhulde door die van Leerdam en Scoonrewoert gebracht, welke plechtigheid op den ‘Blaauwen-toren’ plaats vond. Graaf Carel vertoefde er tot den 12 Januari 1467, en werd toen by zijn vertrek naar Brabant weder treffelyk uitgeleid, waarna de Drossaat Simon Frederic van Valckesteyn, 's Graven Raad, weder het bewind over stad en burcht namens zijn meester hernam. In zomermaand des zelfden jaars overleed Hertog Filips, van Borgondië, en werd zijn zoon Carel in zijne plaats gehuldigd. ‘In vergeet quam toens by hem Gorinchem en Arkel, immers ten deel, als hebbende 't groot al te veel werk, om 't kleyn soo aan te hangen,’ Wel verscheen er een paar malen de Aarts-Hertog Maximiliaan, maar dan gold het, even als by de komst van zijn Stadhouder van Holland, Heer Jan van Egmond, slechts krijgsbedrijf; de weelde was van de burcht verdwenen. In de dagen der Spaansche troebelen dreigde zij gevaarlyk te kunnen worden, wanneer 's Konings soldaten er zich soms in mochten nestelen. Toen moest ze vallen. ‘Dit hoog-beroemd kasteel,’ klaagt Kemp niet ten onrechte: ‘deze voortreffelyke Toorens, Poorten, Muyren, Cingelen, en ander heerlyke gebouwen zijn beginnen af te breken 't jaar 1578’ (versta den schrijver wel!) ‘en ten lesten tot den grond toe vernielt 't jaar 1600. hebbende in 't volkomen gestaan hondert en seventien jaar, van 1461. tot 1578. en voort stukwijs tot 1600. Sulks dat ik daar noch verscheyden Gebouwen, wel een mans lenghde hoogh, boven de Aarden af ghesien heb.’ Onze nevensgaande, weinig voorkomende ets, danken wy der bereidwilligheid van den Heer C.G. Boonzajer, Wethouder te Gorinchem, die tot het maken van dezen afdruk ons de in zijn bezit zijnde koperen plaat vriendelyk verstrekt heeft. Zy is, blijkbaar (behalven de stoffaadje) naar eene oudere | |
[pagina 374]
| |
teekening of schildery, vervaardigd door den Gorinchemschen schilder en burgemeester Jacob van der Ulft, die in 1627 aldaar geboren werdGa naar voetnoot1). Voor de zeldzaamheid der afbeelding pleit, dat een exemplaar daarvan, met nog eene andere ets van den zelfden meester, het Amsterdamsch stadhuis en dam voorstellende, op de bekende verkooping des Graven von Fries den beteekenenden prijs van ƒ41. opbracht. |
|