Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
II.Ziet gij daar, tegenover de kerk, op het hooge dorpsplein, dat deftig maar wel wat ouderwetsch huis, dat uitsteekt boven de overige woningen? 't Is wel niet van steen gebouwd: want deze moet met zware kosten van buiten 's lands gehaald worden; maar, hoe sterk zijn die houten pijlers, welke het strooijen dak schragen, hoe kunstig is de betimmering zaâmverbonden, en hoe aardig steekt die bruine houtkleur af tegen het kalkwit der leemwanden! Aan alles is te zien, dat dit gebouw jaren en dagen telt, en dat er, in dien ouden tijd, veel zorg aan besteed is om het duurzaam en sierlijk te maken. Een overdekte trap leidt tot de ‘hoogkamer’ en de kleinere vertrekken, en aan den voet zijn, ter wederzijde van den muur, ringen vastgehecht voor de paarden der talrijke bezoekers: terwijl een mede aan den wand bevestigde bank of trede den bejaarden of zwaarlijvigen ruiter het opstijgen gemakkelijk maaktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 306]
| |
Niet ver van daar staat de groote en zware lindeboom, de roem van het dorpGa naar voetnoot1), onder wiens schaduw de mannen van 't ambacht, sinds honderden van jaren, gewoon zijn bijeen te komen, om hun zaken te bespreken, maar die nog meer geliefd is bij de jongen van dagen, die daar 's avonds onder dat groene dak vrolijk zingen en springen, zonder zich al te veel te bekommeren, of zij soms hinder doen aan de rust van den goeden Heer, die daar ginds op ‘het hooge huis’ woont. Want zie - de wapens boven de trap hebben het ons immers reeds gezegd - dat huis is niets minder of meer, dan ‘'s Heeren herberge’, het eigendom van den Graaf, en helzelfde, wat men in de steden - waar zulke gebouwen veelal van steen zijn opgetrokken - gewoon is ‘'s Graven steen’ te noemen. En wèl is hij achtbaar, die daar zijn verblijf houdt, want het is de Schout, het Hoofd van het ambacht, de eerste en aanzienlijkste persoon van het dorp, - overal waar geen ‘hooge’ of ‘ambachtsheerlijkheid’ gevestigd is. Op die ‘heerlijke’ dorpen toch is een Schout veel minder in aanzien. Wat kan daar zijn gezag ook te beteekenen hebben, vergeleken met dat van zijn ‘hoogen Heer’, die daar woont op zijn bevestigd kasteel, achter hooge muren en torens, omringd met grachten en singels - den gevreesden man, die even als onze Baljuw, regt spreekt over dood en leven? - En de Ambachtsheer, die heeft, wel is waar, slechts ‘lagen’ regtsdwang, of wat men met een onduitsch woord ‘civiele en correctionele justitie’ noemt: maar hij bezit die erfelijk; 't is een leengoed, dat hem en zijn geslacht, behoudens trouw aan | |
[pagina 307]
| |
zijn Leenheer - in den regel den Graaf van Holland - van regtswege toekomt. Als geboren Schout van zijn dorp staat hij natuurlijk boven den ambtenaar, door hem zelven aangesteld, en wien hij een gedeelte van zijn gezag tijdelijk heeft opgedragen. Zóó is het in de hooge- en ambachtsheerlijkhedenGa naar voetnoot1); maar wij zijn hier in een ‘vrij ambacht,’ in een ‘grafelijkheids dorp’: en daar heeft de Schout niemand boven zich. Ook buiten het ambacht kent hij geen meerdere dan onzen Graaf, den Hoogen Heer van het ‘land’ of ‘district’, daar het dorp toe behoort, en - in meer beperkten zin - den Landvoogd of ‘Baljuw’, 's Graven plaatsvervanger. Zulk een Dorpsregter, - en, hoe 't ook heete, ‘grafelijk dorp’, ‘hooge- of ambachtsheerlijkheid’ geen ambacht, of het heeft zijn Schout, - oefent zijne magt alzoo niet uit eigen hoofde; veel minder nog uit krachte van een uitdrukkelijken of onderstelden wil der buren van het ambacht. Neen, hoe naijverig onze voorzaten zich ook toonden op hunne vrijheid, het Gezag is naar duitsche zede zelfstandig, geboren als het is tegelijk met, doch niet uit het Volk. Wie bevoegd is om ‘van den hoogsten’, dat is over leven en dood te rigten, die is ‘de Heer’: die heeft, naar de oudste herkomste van ons volk, het hoog- | |
[pagina 308]
| |
ste, het souverein gezag; en daarin ligt alle regtsdwang, ook de lagere opgeslotenGa naar voetnoot1). Zoo verre het land of district zich uitstrekt, wordt er, in alle vierscharen - lagere zoowel als hoogere - regt gedaan ‘van wege den Heer’; en die Heer is in hooge heerlijkheden de titularis, en overal elders de Graaf van Holland. Zoo is dan onze Schout 's Graven ‘Bode’ of Commissaris, zijn ‘Dienstman’ of Vertegenwoordiger bij de dorpsregtbankGa naar voetnoot2). En dat is hij op dezelfde wijs en even onmiddelijk, als de Baljuw het is bij de hooge of criminele vierschaar. Zoo als in deze laatste onze Heer de Graaf zelf teregt zit in den persoon van zijn Baljuw, zoo zit Hij in de ‘lage bank’ teregt in den persoon van zijn Schout. Maar die Baljuwsvierschaar is tevens het Hof, waar het hooger beroep der dorpsvonnissen gebragt wordt, en daarom moet de Schout, hoewel door den Graaf zelven aangesteldGa naar voetnoot3), | |
[pagina 309]
| |
den Baljuw erkennen als zijnen meerdereGa naar voetnoot1), door wiens tusschenkomst hij des Vorsten bevelen ontvangt, en wien hij bij de uitoefening van zijn ambt, in alles, wat 's Graven regten en belangen aangaat, stipte gehoorzaamheid verschuldigd is. Maar deze hoogheid van den Baljuw moet, - ofschoon hij er tegen pruttelt en liever onmiddelijk onder den Graaf zou willen staan - ook de Ambachtsheer eerbiedigen: en daarom is zijn Schout - even zoo goed als de Schouten der grafelijkheidsdorpen - verpligt om, alvorens in dienst te treden, bij dien hoogen ambtenaar den ‘ban’Ga naar voetnoot2) te komen afhalen, waarbij hem van 's Heerenwege de lage regtsmagt over het ambacht wordt toevertrouwd. Dáár, voor de hooge vierschaar van het land, doet hij dan, na vertoon van zijn ‘brieven van bevelinge’ - of zijn ‘commissie’ - zijnen ambtseed, die hem tot ‘Dienstman, Minister’ maakt van den Graaf, en eerst na de vervulling van deze hoofdvoorwaarde, mag er binnen's ambachts gedacht worden aan de installatie. Is men op het dorp - gelijk dit alligt gebeurt, en althans bij ons het geval is geweest - met den benoemde ingenomen, dan worden de huizen met groen en met bloemen versierd, en de jeugd zet zich lustig te paard, om den ‘nieuwen Heer’ met vrolijk gejuich in te halen. Onder het gelui der kerkklok, welke heel de Gemeente tot die feestelijkheid bijeen roept, stijgt hij uit den zadel en neemt bezit van zijn ‘dingstal’ of ‘aftenstoel’Ga naar voetnoot3), waar hij | |
[pagina 310]
| |
door de menigte ‘bij regt en vonnisse’ wordt erkend en ingehuldigd, en zich, door een tweeden met luider stemme uitgesproken eed, als haar Regter en hare Overheid plegtig jegens haar verbindt. Want grootelijks zou men zich vergissen, indien men in onzen grafelijken Schout alleen den regterlijken ambtenaar wilde zien, met geen andere zorg belast, dan om regt te doen in de dorpsvierschaar, ‘tusschen den Heer en zijnen man’ en ‘tusschen den man en zijnen naaste’. Neen, onder den lagen regtsdwang of het ‘ambacht’, dat de Graaf aan zijn ambtenaar ‘bevolen’ heeft, behoort alles wat dien hoogen Heer binnen de grenzen van het ambacht toekomtGa naar voetnoot1): met uitzondering alleen van zijne regten van hoogheid en van eigendom. Op onze hollandsche dorpen is men nog getrouw aan de oudste duitsche herkomst: en deze weet niets van het verbrokkelen der Overheidsregten, noch van afzonderlijke magtsverleening voor de verschillende vertakkingen van het Gezag. Geen afscheiding tusschen het beleid der justitie en dat van de wetgeving, tusschen dijksbeheer en krijgsbevel! Boven zich heeft de Schout den Graaf, onder zich ‘zijn goeden dienaar’, 's Graven gezworen Bode, maar nevens hem heeft hij niemand. Een is het Gezag en onverdeeldGa naar voetnoot2), alleen onderscheiden in | |
[pagina 311]
| |
de verschillende trappen van hooger en lager magtsbevoegdheid, en juist die ondergeschiktheid van den Schout jegens den hoogen Heer maakt den band uit, welke het ambacht met het baljuwschap vereenigt. Want eigenlijk zijn deze beiden niet zoozeer te beschouwen als onderdeelen van een grooter geheel: maar veel meer als zelfstandige ligchamen, die zich vrijelijk bewegen in hun eigen kring onder de eenparige leiding van eigen gezaghebbers. En de pligt van deze is dezelfde: te zorgen, dat binnen de grenzen van het hun toevertrouwde grooter of kleiner gebied ‘ieder doe, wat regt is’, dat is: dat ieder datgene vervulle, waartoe hij jegens ‘den Heer’ en jegens zijne ‘genooten’ is verbondenGa naar voetnoot1). Alle maatschappelijke regten en pligten lossen zich immers op in deze eenvoudige en toch zoo gewigtige vraag: ‘wat is regt?’ en meer bepaald, ‘wat is regt tusschen het algemeen, het Overheids-belang en dat van den onderdaan? wat is regt tusschen de onderdanen jegens elkander?’ Waar menschen met menschen zamenwonen, is gezag onmisbaar: en dat gezag, het steunt op regt, het wil en doet niets dan regt. Zie, dat is de schoone, de edele opvatting van het vroegste voorgeslacht: en de volkstaal, die met zooveel liefde oude zeden en denkbeelden bewaart, ziet in den Gezaghebber bovenal den Regter, en in iedere daad van het openbaar leven eene regtshandeling. Zoo als de Schout zijn dorp ‘beregt’, zoo ‘beregt’ de Graaf zijn graafschap, en de Keizer zijn keizerrijk; en ‘regeren’, wat is dit, in de ware beteekenis van het woord, anders dan ‘dagelijks regtdoen’Ga naar voetnoot2)? | |
[pagina 312]
| |
Zoo is de Schout, in den ruimsten zin des woords, de Regter en Regeerder van het ambacht, Overheid op den dijk zoowel als in de ‘dingbank’, op de gemeene weide zoowel als bij de ‘buursprake’, waar de ambachtskeuren worden vastgesteld. Hij zorgt voor de regelmatigheid der procesorde, maar ook voor den rigtigen omslag der belastingen of ‘schottalen’. Is het land in nood, dan eischt hij, op bevel van den Baljuw, de manschap van het ambacht ter landweer op, en staat, onder de gemeenelandsbanier, die den Baljuw wordt voorgedragen, als onderbevelhebber aan hare spitsGa naar voetnoot1). Hoe trotsch ziel hij dan neêr op zijn ambtsbroeder in de naburige ambachtsheerlijkheid, welke dit bevelhebberschap missen moet. Want de zorg voor de ‘dingtalen’ laten de Ambachtsheeren zeer gaarne aan hun Schouten over, maar om onder den Baljuw met de manschap te velde te trekken - die eer houden zij aan zich zelve. En de volheid van het gezag - al is het op kleiner schaal - hoe krachtig vertoont zich die, voor de oogen van het volk, door schilderachtige teekenen! Even als de Koning op zijn troon, ‘zit’ onze Schout op zijn verheven zetel, terwijl de gemeente rondom hem ‘staat’; en zie eens, die ‘stok’ of ‘roede’, welke hij daar in zijn hand houdt, is die niet juist hetzelfde als de koninklijke ‘scepter’, of de ‘staf’ van den Veldmaarschalk - het zinnebeeld van het regt om te bevelen, 'twelk krachteloos zijn zoude, indien het regt van straffen daar niet mede verbonden wasGa naar voetnoot2). | |
[pagina 313]
| |
Is ons Dorpshoofd daarom een alleenheerscher, bekleed met een onbeperkt gezag, een despoot of een ‘heer en meester’, die doet, wat hij wil, zonder zich om iemand anders dan om zijn hoogeren te bekreunen? Dat is wel eenigzins het geval in sommige andere landen buiten ons Graafschap, waar de Baljuw en ook de Ambachtsheer of zijn Schout gewoon is alleen teregt te zitten, zonder dat de gemeente daar veel gekend wordt of geraadpleegdGa naar voetnoot1): maar een ‘misbruik’ is dit en geen ‘regt’: en hoewel wij Hollanders - vooral in onze steden - zeer veel van vreemden hebben overgenomen, dát misbruik is tot ons eenvoudig dorpje nog niet doorgedrongen. Niet, dat men bij ons ten platten lande strijdig is en jaloersch op de Overheid! Och neen! men mag het zeer goed lijden, dat hij, wiens regt het is, ‘veel te zeggen’ heeftGa naar voetnoot2), en dat hij ook naar buiten de luister vertoont van het gezag, waarmede hij bekleed is. Hoe gaarne geven onze dorpelingen den Schout zijnen anders niet vriendelijken titel - en leeren zij het aan hunne kinderen, dat zij eerbiedig groetende uit moeten wijken, als de ‘Gestrenge Heer Regter’ hen op den weg ontmoet! En als deze dan, bij plegtige gelegenheden, na kerkgebod en klokgelui, daar in het openbaar teregt | |
[pagina 314]
| |
zit, of, vergezeld van zijn ‘gevolg’, zijn jaarlijksche schouwen en ommegangen doet, dan gebeurt het niet zelden - vooral als de ‘Heer’ een zekere minzaamheid met achtbaarheid weet te paren - dat het goede volk er trotsch op is, zulk een deftig man aan zijn hoofd te zien. Hoe wantrouwig anders tegen alle vreemdelingen, vergeet men het gaarne, dat de Schout een ‘uitlander’Ga naar voetnoot1) is, en daarbij een ambtenaar, wiens hatelijke pligt het is, den landman allerlei boeten op te leggen en andere ‘ondiensten aan te doen’. Is hij dan soms wat ‘lastig’, dan zegt men al dikwijls verschoonend: ‘'t is, omdat hij niet anders kan: hij meent het anders zoo kwaad niet!’ En als die hoogwijze lieden uit de stad, die altijd wat te smalen hebben op het platte land, daar een woordje over willen meêpraten, dan is het antwoord: ‘ieder weet zelf het best, wat hem past. Ziet gijlieden het gaarne, dat men Gods water over den akker laat loopen, wij niet’! En toch zou men het niet gemakkelijk verdragen, dat de Schout ‘alleen den baas speelde’ of zich ongevraagd bemoeide met zaken, die hem niet aangaan. Ieder haan moet kraaijen op zijn eigen werf. Binnen zijn huis en den ‘bijvang’ of aanhoorigheid van dien, heeft ieder huisvader zijn eigen ‘vrijheid’ | |
[pagina 315]
| |
en ‘huisvrede’Ga naar voetnoot1), die door den Schout evenmin als door iemand anders mag worden gestoord. Waar het land behoorlijk afgesloot of afgeheind, en alzoo ‘bevreed’ is, moet de Schout er evenzeer buiten blijven, zoolang er niet bij ‘regt en vonnisse’ gewezen is, dat hij daarop mag komen. Maar ‘'s Heerenweg’, de ‘meente’, de ‘wateringen’, en al wat er verder in 't ambacht ligt, en geen bijzonder eigendom of geen heiligdom is, dat behoort tot ‘s' Heerenregt’, dat is: ‘vroon’,Ga naar voetnoot2) en dat ligt ‘onder de roede’ van den Schout. En dan, wat ik zelf doen kan, daar behoeft niemand mij aan te helpen, en 't allerminst verlang ik dit van den Schout. Komen wij bij elkander om te spreken over onze gemeenschappelijke belangen, dan hebben we - dat is niet anders - eene leiding noodig, ten einde ieder op zijne beurt spreke en wij alzoo gezamentlijk tot een ordelijk en goed besluit komen. En wie kan ons daar beter aan helpen, dan de knapste man van 't dorp, die jaren lang bij onderscheidene dorpsregtbanken, ja zelfs bij de hooge vierschaar als ‘zaakweldige’ of ‘taal- | |
[pagina 316]
| |
man’Ga naar voetnoot1) de ‘dingtalen’ gevoerd heeft, en die in zijn tegenwoordige betrekking met al de belangen en gewoonten der landlieden van ons ambacht is bekend geworden. Daarom ‘haalt men den Schout’ in eene menigte polder- en andere zaken, waar hij anders van regte niet bij noodig heeft. Dat geeft ons nut en hem voordeel! Maar, of men hem vrijwillig roept, of dat hij komt, omdat zijne tusschenkomst van regtswege noodig is, nooit zit de Schout alleen: altijd moet de Gemeente hem ‘met raad en daad’Ga naar voetnoot2) ter zijde staan. Hij ‘regeert’ en regeert alleen. Hij alleen vermaant het regt; dat neemt niemand hem af, dan de Graaf van Holland, wanneer het Hem eens gelusten mogt ons ambacht de hooge eer te gunnen, om daar in eigen Hoogen Persoon te komen teregt zitten. En 't is den Schout niet geoorloofd iemand in zijn plaats te stellen, dan alleen tijdelijkGa naar voetnoot3), om ziekte of wanneer hij voor een oogenblik van zijn regterstoel opstaat, om als ‘taalman’ het woord te voeren voor weduwen en weezen of andere ‘miserabele personen’, die geene | |
[pagina 317]
| |
andere Voorspraak bekomen kunnenGa naar voetnoot1). Regeren, ja dàt doet hij: maar bestieren, dàt doet hij niet. Ambtenaar is hij en Dienstman van den Graaf, maar hij is geen beambte van het ligchaam der Gemeente. Gelden of geldswaarden van het ambacht heeft hij regtens niet in handen: de inkomsten en de eigendommen van het ambacht worden niet door hem besteed noch bestuurd. Dat alles behoort tot de zorg der ‘Ambachtbewaarders’, die men met een ander woord in de stad ‘Burgemeesters’ noemt, Tresoriers in het groot, zooals de Arm- en Kerkmeesteren dit in het klein zijn, en even als deze rekenpligtig aan Overheid en Gemeente. Maar hoe oneindig hooger is het standpunt van den Schout! Want hij is de ziel van het ambacht, de levende kracht, die heel het raderwerk van ons dorp in beweging houdt: de verstandige en werkzame man, die, van dag tot dag, van uur tot uur, ieder aan zijn pligt herinnert, ten einde op weg en steg, op dijk en dam, op den vierstal en te velde, geschiede ‘wat regt is’, ten spijt van trage onverschilligheid en kleingeestig eigenbelang! Hij moet immers, naar luid van zijn ‘bevelingsbrief’, zijn Schoutambacht ‘bewaren en bedrijven’: en daartoe behoort niet alleen de uitvoering van hetgeen anderen besloten hebben, maar vóór alles het ‘aanvangen’Ga naar voetnoot2), het beleiden en doorzetten van al wat ‘tot 's Graven eer en tot Zijn en tot der dorpers oirbaer’Ga naar voetnoot3) moet worden gedaan: de magt om het kwaad te voorkomen, meer nog dan die om het kwaad te straffen. Geen vergadering mag er | |
[pagina 318]
| |
gehouden worden, als de Schout die niet heeft bijeengeroepenGa naar voetnoot1), geen keur mag er worden vastgesteld, die niet door hem is voorgedragen, geene regtshandeling is geldig, die niet door hem is voorbereidGa naar voetnoot2), ja niemand mag er spreken, waar 't volk vereenigd is in regte, dan hij wien de Regter het woord verleend heeft. Van dien hoogen zetel, waar de Graaf hem op gesteld heeft, ziet hij veel en ziet hij ver. Hij weet, wat goed is voor ‘den Heer’, maar ook, wat er ten nutte der onderhoorigen zou kunnen gedaan worden: en waar beider belangen met elkander schijnen te strijden, daar brengt hij die, door wijze tusschenspraak, tot één. Zoo ‘bewaart’ hij niet alleen - waarvoor hij jegens ‘den Heer’, en niet minder jegens God en zijn gewetenGa naar voetnoot3) verantwoordelijk is - het ambacht in rust en in vrede, maar hij ‘bedrijft’ het, hij verspreidt, zooveel dit aan menschelijk beleid is overgelaten, welvaart en vreugd om zich henen. Gelukkig het dorp, dat een goeden Schout heeft! Daar bemint men, meer dan elders, zijn vaderland: daar is men tevreden met ‘den Heer’ en tevreden met zich zelven: en de moeijelijke taak der Overheid wordt verligt door 't vertrouwen en de liefde van den onderdaan! | |
[pagina 319]
| |
Want - wij kunnen het niet genoeg herhalen - even zoo goed als de Gemeente niets vermag zonder hare Overheid, zoo kan deze ook niets uitrigten zonder de Gemeente, die zij moet raadplegen en opwekken. Het is zeer waar, dat ‘Volk’ en ‘Volgen’ naauwverwante woorden zijn, en dat het aan de Overheid staat ‘voor te gaan’ en aan de Gemeente te ‘volgen’; doch waar het ‘volgen’ wegblijft, wat kan daar het ‘voorgaan’ baten? Zoo geschiedt er naar duitsche zede niets door het Volk, maar er kan ook tegen het Volk niets belangrijks worden uitgerigt. Zie maar ons dorpje! Hoe klein dat is, toch zou het den Schout niet gemakkelijk vallen er iets door te krijgen, wat in strijd is met onze oude regten en herkomsten. Iedereen kent die van buiten: juist daarom misschien, omdat zij nooit zijn opgeschreven of bijeenverzameld, en afgekondigd, doch eenig en alleen voortleven in het geweten en in de overlevering der goede gemeente. Men is aan dat oude gehecht. En waarom zou men dit niet? ‘Men weet wel wat men heeft, en niet wat men krijgen zal’; en hoe dikwijls heeft men niet gezien, dat al die nieuwigheden, al dragen ze zelfs den fraaijen naam van Grafelijke voorregten of privilegien, voor den gemeenen man weinig voordeel opleveren - integendeel maar al te dikwijls vermindering van vrijheid, of - wat juist hetzelfde is - verzwaring der lasten ten gevolge hadden. Zoo denkt en spreekt de eenvoudige landman; en waarlijk, de Schout heeft heel wat menschenkennis en welsprekenheid noodig, om aan de ‘goede luyden’ te doen begrijpen, dat hetgeen hij hun daar op 's Graven last voorstelt, niet alleen goed is en nuttig, maar - en dat is het moeijelijkste van 't bewijs - dat het ook niet is in dadelijken strijd met wat zij van hun vader en grootvader gehoord hebben ‘dat regt is’Ga naar voetnoot1). Anders, al spreekt de Schout | |
[pagina 320]
| |
nog zoo fraai, al schijnt zijn voorstel nog zoo aanlokkend, het wil er niet in: hardnekkig houdt men zich aan 't oude. Of de Graaf moet er zich mede gaan bemoeijen, en dan wordt de zaak van ernstiger aard. Maar wie gebruikt er gaarne geweld? Zie, als men dat alles zoo nagaat, dan zou men zich waarlijk verwonderen, hoe zulk een man, zoo afhankelijk van eene menigte van lieden, geleerden en ongeleerden, Hoofd van het Ambacht of Regter heeten kan? Wat is dat voor een gezag, 't welk van nabij beschouwd - behoudens altijd de hoogheidsregten van den Graaf - op niets anders neêrkomt, dan op het regt om de Gemeente bijeen te roepen, en haar voordragten te doen, die zij al of niet aanneemt, en om, worden ze aangenomen, die besluiten ten uitvoer te leggen! Toch is die naam de ware, niet alleen naar duitsche zede en herkomsteGa naar voetnoot1), maar naar hetgeen men weet van de vroegste maatschappelijke inrigting van bijna alle volken! Overal vindt men, van de oudste tijden af, een door allen geëerbiedigd Hoofd met Ledematen, die staan onder zijne leiding: schoon ze daarom noch hun wil en overtuiging als vrije menschen, noch hun regt op huis en have aan dat Hoofd hebben ten beste gegeven. En zie nu eens: nergens wordt hij die de wetten stemt, of die het vonnis wijst, nergens in één woord wordt hij die beslist, Wetgever, Regter of Overheid genoemd; neen: maar hij, die de wetten voordraagt en het regt vordert - de Woordvoerder van het algemeen belang, de Magistraat, het Openbaar Ministerie, of zooals men het in Vlaanderen noemt, de ‘Maanheer’Ga naar voetnoot2), die ieder op wat | |
[pagina 321]
| |
plaats of uur, en ter zake van welk algemeen belang dit wezen moge, ‘vermaant’, dat ‘hij doe, wat regt is’. Want aan die plegtige vermaning wordt immers bijna altijd gehoor gegeven! Hoe zelden, dat de Overheid iets voorstaat, dat in strijd is met het regt, of dat niet strookt met de belangen harer onderdanen! Haar eer is het immers, dat het dezen welga: en geen hechter troon, dan die door liefde en achting wordt geschraagd. En de Gemeente - waarom zoude deze zonder regt en rede weêrbarstig zijn en ‘overhorig’ tegen het Gezag? Zelden verloochent zich bij wettig bijeengeroepen vergaderingen de goede trouw en het geweten des volks: en waar strijd van meening is, daar zal dit meestal het geval wezen, omdat de Heer wat sneller vooruit wil gaan, dan de Gemeente hem kan volgen. Maar van zulke verschillen is de tijd de vreedzame scheidsregter. Doch, let wel, hij, wiens taak het is anderen te ‘vermanen’ en aan hun pligt te houden, mag zelf daarin niet te kort komenGa naar voetnoot1). Weigert de Schout regt te doen in het ééne, zoo mag men hem regt weigeren in het andere: en zoolang hij zelf niet gedaan heeft, ‘wat regt is’, behoeft niemand hem in regte ter zijde te staan. Dat ligt zoo in den aard der zaak: want naar Duitsche herkomste zijn de pligten van Overheid en van Volk wederkeerig. De onderdaan heeft regt op bescherming, even zoo goed als de Overheid regt heeft op hulde en manschap; waar niet wordt ‘voorgegaan’, kan geen ‘volgen’ te pas komen. En wel mag de Schout toezien, dat hij ‘goed voorga’, en dat hij vooral niet zondige tegen de eeuwenheugende vormen der | |
[pagina 322]
| |
regtspraak, waar 't Volk, te regt of ten onregte, de hechtste waarborg voor zijn vrijheid in ziet; want zoo het gebeurde, dat hij die ‘te buiten ging’ - kwam hij b.v. te laat op de teregtzitting - dan zou de ‘Gestrenge Heer’, wiens taak het is anderen te bekeuren, zelf in de boete beslagen wordenGa naar voetnoot1). En wanneer hij, wat erger is, door zijn gedrag opspraak geven mogt in de gemeente, of dat hij zijn karakter in verdenking bragt - al was het maar alleen door te wonen in een huis, waar wijn of bier getapt wordt - dan zou niemand verpligt wezen vierschaar met hem te houden: men zou hem mogen ‘wijzen uittenregte’! En de Graaf, hoe genegen die ook zijn moge voor zijn Dienaar, zou, als de buren den moed hebben hun gevoelen vol te houden, wel verpligt wezen een anderen Schout aan te stellen: daar anders de justitie ten eenemale zou zijn gestremd, en juist daardoor alle voordeelen zouden komen op te houden, welke de Graaf van 't ambacht trekt, en welke Hij niet anders dan op des Schouten vordering bekomen kanGa naar voetnoot2). | |
[pagina 323]
| |
Niets dus zonder het ‘gebod’ van den Schout, maar ook niets zonder de ‘hulp’ of ‘medewerking’ der geboden Gemeente, of van diegenen, welke haar vertegenwoordigen. Bij iedere regtshandeling - en daartoe behooren alle uitingen van het publiek leven - moet de Gemeente - zal zij geldig zijn - den Schout ter zijde staan, zijn ‘gevolg’, of wat juist hetzelfde is, zijn ‘hof’ uitmaken. En daarom heet ieder besluit door de wettig bijeenvergaderde buren, op de vordering en onder de leiding van den Schout genomen, eene ‘vondenisse’ of een ‘oordeel’, waarbij door dezen gevraagd is, ‘wat regt is in de ten gehoore ingebragte zaak?’ en door of van wege de gemeente, na gedaan onderzoek, het op dien eisch passend regt wordt ‘gevonden’ en ‘overgedeeld.’ Tegen deze plegtig uitgesproken ‘waarheid’ mag de Schout niet in beroep komen; aan hem stond het te ‘vragen en vermanen’: aan de gemeente blijft het vrij te ‘deelen’, wat zij meent, dat regt isGa naar voetnoot1). Die regtspraak, ‘doem’ of ‘wijsdom’ des volks, welke in de oudere taal tegen den regtsdwang, den ‘ban’ of het ‘gebod’ der Overheid overstaat, berustte aanvankelijk, hoe vreemd dit klinke, bij al de leden van het ambacht, de ‘buren’ of ‘boeren’. En er zijn in onze veertiende eeuw heel wat Hollandsche dorpen, waar die oude regel nog in volle werking isGa naar voetnoot2). Dáár zijn al de mannelijke leden van het ambacht geregtigd niet alleen, maar ook verpligt, om des ‘geboden’ zijnde, den Schout te ‘volgen’, gewapendGa naar voetnoot3) of ongewapend, naar den eisch, en hem te helpen regtdoen, telkens wanneer hij dit noodig acht. Een lastige pligt, voorwaar. Te meer, omdat het van den Schout afhangt, wien hij ter teregtzitting gebieden wil, en omdat al wie geboden is op straf van boete aan dit gebod moet | |
[pagina 324]
| |
gehoorzamen. 't Is een ware dwang; maar die, hoe hard dan ook, niet kan gemist worden; want het regt mag niet stil staan; en toch, wie ter wereld zoude, als er geen boete stond op het verzuim, zich bemoeijen willen met zaken van een an der, of mede willen werken, om een goed vriend of een naasten buur ondiensten aan te doen? En was het daarmede afgedaan! Maar nu hebt gij, tegen wil en dank, maar dan toch naar uw beste weten en geweten uw vonnis geuit: daarmede is de zaak voor u niet afgeloopen! Want de man, dien gij in 't ongelijk hebt helpen stellen, heeft het regt om 't geslagen vonnis te ‘schelden’, ja, u voor de volle vierschaar in het aangezigt te zeggen, ‘dat gij een kwaad en een onregtvaardig vonnis gewezen hebt’.Ga naar voetnoot1) Groot bezwaar voor u en voor de overigen, die met u gestemd hebben: want nu kunt gij ‘ten hove varen’ om uw vonnis in te brengen bij de Hooge Vierschaar, en daar, voor Baljuw en Mannen, uwe uitspraak te verdedigen. En wee u, zoo gij dan ‘verwonnen wordt in regte’, want dan vervalt gij in de boete jegens den appellant, even zoo goed, als deze, bij goedkeuring van het vonnis, jegens de oordeelwijzers, welke hij door zijn beroep beleedigd heeftGa naar voetnoot2), in de boete zou verwezen wordenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 325]
| |
Dit alles is zeer lastig: en het is niet te verwonderen, dat, ten spijt van alle middelen van dwang of overreding, de Schout dikwijls zelfs geen drie personen kan bijeen brengen, om op zijnen eisch regt te wijzen: zoodat de Graaf hier en daar heeft moeten vergunnen, dat de Schout, kan het niet anders, in plaats van vrije ingezetenen of ‘buren’, zijne onderhoorige beambten in zijne vierschaar trekken magGa naar voetnoot1); wat zeker hoogelijk is af te keuren. Maar dat is dan toch nog beter, dan dat ‘de Heer of iemand anders daarom regteloos zou blijven!’Ga naar voetnoot2) Van een anderen kant - vermits de Schout gebieden kan, wien hij wil - kan daar ook misbruik van | |
[pagina 326]
| |
gemaakt worden, om er zeer velen, boven dat getal van drieGa naar voetnoot1), 't welk bij herkomste als ‘volle hulpe van den Heer’ vereischt wordt, ten vierstal op te roepen, en alzoo de boeten wegens het wegblijven hooger op te voerenGa naar voetnoot2). Zoo is het dan ook zeer goed te begrijpen, dat op veel plaatsen de buren er op uit zijn geweest, om zich zooveel mogelijk van dat lastige en schadelijke ‘auxilium placiti’ - zooals de geleerden het noemen - te ontslaan. Laten we eens zien, hoe men het bij ons op het dorp met de inrigting der vierschaar gemaakt heeft. |
|