Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 284]
| |
geraad, kerklijke Muziek, de Koster, Omgevingen der kerk, het Kerkhof, het Klooster, Muzeüms en Vereenigingen; welke vertoogen besloten zijn tusschen eene inleiding, een uitvoerig glossarium en eene verklaring der afbeeldingen. Dit werk is om het zeerst theoretiesch en praktiesch. Alle vraagstukken worden besproken en beoordeeld van een hoog en edel standpunt; daarentegen daalt de schrijver, ter staving zijner meeningen, tot in de kleinste bizonderheden af, en deelt modellen mede van détails en kleine voorwerpen, die men, bij een gothische kerk, zoû kunnen aanbrengen. De platen zijn fraai uitgevoerd; het geheel der voorgedragen denkbeelden is zeer boeyend, en de ‘Fingerzeige’ zijn een onmisbaar boek voor ieder, die de wedergeboorte der germaansche kunst eenigszins hoog wil leeren opvatten, voor alles zich van het ‘waarom’ der schoonheid rekenschap wil geven, en die leeren wil hoe zich in de bouwkunst en in al de van haar afhangende kunsten te gedragen, zonder ieder oogenblik de ergerlijkste ‘bokken te schieten’. Wij twijfelen niet of de nu eens diep wijsgeerige dan weder vernuftig schertsende geest van den auteur zal hem lezers doen vinden ook bij de minst met de bouwkunst bekenden, terwijl geestelijken en kerkmeesters het boek met het grootste nut zullen bestudeeren, en er door tot het begrip en de aanschouwing komen der hemelsche schoonheid, die zich afgespiegeld heeft in de Gothiek van 1270. Liever dan de akeligste, onverdedigbaarste modellen zoo van geheele kerken als van heilige vaten en dienstgereedschap, wat men noemt uit de mouw te schudden, en dingen te maken waaraan men het metaal en de steenen beklaagt, die er toe gebruikt zijn - moesten de architekten, goudsmeden en schrijnwerkers uit dit en dergelijke werken hunne modellen ontleenen: dan was men niet volkomen belachlijk in de oogen van ieder die wat weet, en dan waagde men niet, dat de verlichter nakomeling nog eens de nagedachtenis zal vloeken van wie meende ‘ter eere Gods’ de eeuwige schoonheid te mogen schenden.
M.
‘GESCHICHTE DER BAUKUNST, door Franz Kugler, Stuttgart, 1855, Ebner u. Seubert; 1e u. 2e Lief.’ ƒ4. - De bekende kunsthistorieschrijver Kugler geeft hier een nieuw bewijs van zijn kunstijver, onvermoeid volhardend in het ‘bijhouden’ van zijn vak, en de vrienden der schoonheid door nieuwe uitgaven latende deelen in de ontwikkeling van zijnen geest en den voortgang der wetenschap. Deze afleveringen behandelen achtervolgends, toegelicht door détail-teekeningen in schoone houtsneê: het oude AEgypten, de vol- | |
[pagina 285]
| |
keren van Middel-Azië, O.-Babylon, Assyrië, Medië, N.-Babylon, Perzië enz.; de Foeniciërs en Israëlieten; de Pelasgers met heel hun gevolg, de Etruskers, Klein-azische volken, enz.; de Grieken, en den aanvang der Romeinen. Deze twee nummers behelzen 320 dichtgedrukte bladzijden. Geheel los van alle konventie der zoogenaamd klassieke school geeft Kugler eene frissche en krachtige voorstelling van het bouwcharakter dezer oude volken: zoo veel te sprekender, voorspellen we, zal later blijken, hoe nietig en arm aan geest de meeste der bouwmassaas van de oude waereld - telgen uit het huwlijk van den hoek van 90 graden met den vasten steen - afsteken bij de wonderen der westersche scheppingskracht, gesproten uit het huwlijk van een genie vol geloof en liefde met de door eene hooge technische bedrevenheid getemde grondstof.
R.
‘AESTHETIK der christlichen bildenden Kunst des Mittel-alters in Deutschland, von Dr G.M. Dursch:’ 1855, 560 bladz. Prijs: 2 Thlr. - Het ‘Organ’ zegt van dit boek, in zijn ‘Literarischen Rundschau’: Een werk, dat de geheele ‘Christelijke Kunst’ omgrijpt, dat, klaar, vernuftig, en bondig geschreven, al het noodige aanbiedt voor de zelfstandige beoefening der christelijke kunst, is sints lang door de Eerw. Geestelijkheid verlangd, en wij gelooven dat met het onderwerpelijk bijzonder goedkoop geschrift aan dezen wensch volkomen voldaan wordt.
‘KUNST IN WESTFALEN (Die mittelalterliche), nach den vorhandenen Denkmaelern dargestellt, von Wilhelm Lübke. Leipzig, T.O. Weigel, 1854.’ Prijs: 10 Thlr. - Negen-entwintig steendrukteekeningen, met bijgevoegden text, stellen hier Westfalens architektonische oudheid in vollen luister voor. Meest alle plaatsen van dit belangrijk land zijn door den ijverigen jongen kunstenaar bezocht en, in hare monumenten, opgemeten en afgebeeld. Aan het werk is eene topografiekaart toegevoegd, waar elke plaatsnaam onderlijnd en gekleurd is op eene wijze, waaruit men zien kan, welke bouwstijl ter dier stede praedomineert. Kenmerkt zich eene plaats door méer dan éen stijl, dan vindt men, onder den naam, de beide of het drietal lijnen, die als teeken voor die verscheiden stijlen zijn aangenomen. De Heer uitgever T.O. Weigel verdient niet minder lof dan de begaafde kunstenaar: hij is een waardig bibliopool; die, bij de keuze van werken ter uitgave, inderdaad meer de behoefte der wetenschap | |
[pagina 286]
| |
dan zijner eigene geldkas raadpleegt, en belangrijke offers brengt aan de schoone zaak der christelijke archaeologie. Hij is niet alleen uitgever van ‘Meszmer's Ursprung, Entwickelung und Bedeutung der Basilika in der Christl. Baukunst’ (1 Thlr.), van ‘Otte's Handbuch der Kirchlichen Kunstarchaeologie des deutschen Mittelalters’ (13 Stahlst. 362 Holzschn. - 4 Thlr.), van ‘Förster's [schoone] Geschichte der Deutschen Kunst’ (1e u. 2e Th. - 4 Thlr.) - om van zijne uitgaven der duitsche heldendichten te zwijgen - maar hij heeft ook het heerlijk vervolgwerk van Dr Förster, ‘Denkmale deutscher Baukunst, Bildnerei u. Malerei’ ondernomen’ (alle maanden 2 afleveringen - 4 staalgravuren en een half vel text): het lijdt geen twijfel, dat de toekomst den Hr Weigel schadeloos zal stellen voor al wat hij ten beste van de christelijke kunst onderneemt: l'avenir est à nous.
A. Th.
‘GESCHICHTE DER KIRCHENBAUKUNST des Mittelalters (Vorschule zur), von Wilhelm Luebke’. 3de Druk. Met 50 houtsneêplaatjens. Dortmund, C.L. Krüger, 1854. Prijs - slechts 80 Cts. - Men heeft de gewoonte zich wegends het bouwen in slechte vormen te verontschuldigen met het geheel ongegrond voorwendsel, dat de schoone vormen duurder zijn; dat de stompe hoek en het parallelogram der Grieken, afgewisseld met den rondboog, rustend op een taflement of op een korinthiesch kapiteel, beter koop is dan de scherpe hoek, de loodlijn, de schalken, eggen, en glopen der Christenen. Men zal thands ten minste niet meer kunnen zeggen, dat de theorie der vijfkolomorden méer onder het bereik ligt van eene matig bedeelde beurs dan de theorie der spitsboogen en pinakels. De Heer Lübke heeft eene groote dienst gedaan aan de zaak der christelijke bouwkunst door de uitgave van deze beknopte ‘Vorschule’. Die nu het minste belang stelt in bouwstelsels, die vijf eeuwen lang de europeesche wereld onverdeeld beheerscht hebben, moet zich bet exces veroorloven een keer minder naar de ‘Variétés’ te gaan, en dit leerrijk boekjen te koopen.
M.
‘L'ARCHITECTURE CIVILE ET DOMESTIQUE au moyen age et a la renaissance, décrite et dessinée par Aymar Verdier, architecte du gouvernement, et par le Dr F. Cattois.’ In 4o, 24 bladen text, 13 houtsneden en 52 koperplaten, uitm. 25 afl. Frcs 50. - Uit dit werk kunnen onze hedendaagsche architekten, midsgaders hunne dwaze bouwheeren en niet veel verlichter werkbazen nu eens zien, dat de te rugkeer tot gezonder beginselen niet behoeft te zijn het ongepast aanwenden | |
[pagina 287]
| |
van de zoogenaamde ‘kerkramen’ op de burger woningen en heerenhuizen onzer tijd. In hunne inleiding zeggen de Heeren Verdier en Cattois dat zij slechts voorbeelden ter toepassing, geene modellen ter juiste nabootsing geven. Deze wenk wordt reeds gevaarlijk gerekend in Frankrijk - hoe veel te meer is hij het niet in Nederland. Neen, wij zeggen het, met een voornaam kunstfilozoof, in de volheid onzer overtuiging: ‘het kind kan niet beter doen dan de woorden, die zijne moeder het hooren doet, zoo goed mogelijk klank voor klank na te zeggen; het kind moet niet wanen de etymologie te kennen en een nieuwe taal op zijn eigen hand maken.’ Wij zien dan ook, om ons heen, dat de ernstige kunstenaars onder onze architekten niet beter weten te doen, dan, voor den aanvang althands, de werken der vaderen met eerbied te bestudeeren, en in hun geheel of hun deelen getrouw te volgen.
‘L'ARCHITECTURE MILITAIRE AU MOYEN AGE (Essai sur), par M. Viollet-le-Duc.’ In 8vo 236 bladzijden, verrijkt met 153 houtsneden, frcs 25. - Men kent de hooge bekwaamheden, die den Goevernements-architekt Viollet-le-Duc, den doorgeleerden verdediger der Gothiek onderscheiden; men kan licht begrijpen, hoe belangrijk de bijdragen zijn, die hier door hem tot de geschiedenis der middeleeuwsche bouwkunst geleverd worden. ‘Dans ces descriptions ainsi illustrées des donjons, châteaux, enceintes, fortifications d'Aigues-Mortes’, zegt de Heer Didron, ‘des Andelys (Château-Gaillard), d'Avignon, de Beaucaire, Béziers, Bonaguil, Cahors, Carcassonne, Coucy, Langres, Metz, Milan, Montargis, Nuremberg, Paris, Périgueux, Pierrefonds, Provins, Schaffausen, Toulouse, Vincennes, etc., non-seulement le moyen âge triomphe comme il triomphe dans l'architecture religieuse, mais encore les ingénieurs militaires d'anjourd'hui pourraient trouver plus d'un principe applicable à la défense et à l'attaque de nos places fortes.’
‘ANNALES ARCHAEOLOGIQUES, publiees par Didron Aine, secrétaire de l'ancien comité historique des arts et monuments. Tome XVme, 1re livraison. Paris, Victor Didron. Janv. et Févr. 1855.’ - Gelijk te voorzien was begint de Heer Didron in het eerste nummer zijner ‘Annales’ voor dit jaar, zijn proces tegen de drie eeuwen, de duizend schrijvers en honderd-duizend reizigers, die, lofzingende, gelasterd, wanende te prijzen, Rome beschuldigd hebben, dat de ‘Eeuwige Stad’ zoû zijn bij uitnemendheid, ja bij uitsluiting, de stad van het ge- | |
[pagina 288]
| |
boren en herboren klassicisme, van die kinderen des Heidendoms welke men de kunsteeuw van Augustus en die der Medicissen roemt. De Heer Didron heeft zijn bewijs begonnen voor wat bewijs moest kunnen derven - dat er, ook voor Rome, in de architektuur, eene krachtige XIIe, XIIIe en XIVe Eeuw bestaan heeft. 't Is inderdaad ook nog zoo lang niet geleden, dat men in de noordwestelijker landen, de bakermat zelve der Gothiek, meende, dat deze bouwstijl, dit geheele Kunststelsel van de Gothen (!) afkomstig was, en nog heden spreekt men u te Nimwegen niet dan van de heidensche kapellen, bedoelende de bekende bouwwerken van de karolingische en latere romaansche tijd. De ‘Renaissance’ van 1500 voelde zoo diep, dat de christelijke kunst der middeleeuwen eene vijandin was, die haar met de dood dreigde, dat zij drie ecuwen lang beproefd heeft de levensvonk in deze sluimerende vijandin uit te dooven, door te ontkennen, dat zij ooit bestaan had: men had niets dan celtische, romeinsche en oud-christelijke monumenten (tempels, katakomben en zoo wat bazilieken), en dan kreeg men, na eene donkere tusschenruimte van 1000 jaar, de gouden eeuw der Bramanten en Palladioos.... De Heer Didron begint met ‘S. Giovanni in Laterano’ aan zijne stichters te-rug te geven; hij legt u, in schoone gravure, voor de beide oogen niets minder of niets meer dan de absis-zelve van deze kerk; en deze absis prijkt met vier spitsboogvensters, om niet te spreken van talrijke aanwijzingen dat de spitsboogramen hier nog op verschillende andere punten zijn aangebracht. In eene tweede plaat toont u het taflement der transsepten eene dubbele kraaglijst van gothische arkaturen; en de gevel van den linker kruisbeuk toont u een tweetal pinakels en een rondlicht, zoo onweêrsprekelijk, of zij door een modernen bouwmeester waren aangebracht om zijn anderszins stijlloos bouwwerk te gothicizeeren. - Dit nummer der ‘Annales’ bevat verder een schoon artikel van den Abbé Texier, over de ‘Nielles’, dien zoo lieflijken tak van het bedrijf der metaalbootsers; de mededeeling van den Hr Edouard Fleury van het Mysterie van St Quintijn (2e helft der XIVe Eeuw); den aanvang van een arbeid door den Heer Vallet de Viriville, getiteld ‘Iconographie historique’ - afbeelding van beroemde personen volgends gelijktijdige gedenkstukken; een artikel van den Hr Ernest Feydeau over het begraven in de Middeleeuwen, en eene uitgebreide ‘Bibliographie’ door den Direkteur. Dit nummer prijkt, behalven andere ilustraties, met eene heerlijke gravure van het schoone ‘Croix: de Clairmarais’ in de L.-Vr.-Kerk te St Omaers. De rijke editie der ‘Annales archéologiques’, | |
[pagina 289]
| |
een hoogst leerzaam prachtwerk, dat slechts ƒ12. - in het jaar kost, moest hier méer inteekenaren vinden.
A. Th.
‘ANNALES DE LA SOCIETE HISTORIQUE et archeologique a Maestricht, 1re Série: Mémoires et notes. Fascicules I, II, III. -’ In Limburg is inderdaad, de laatste jaren, eene opmerkelijke levendigheid op het gebied der kunsten en wetenschappen te bespeuren. Onzen lezers is gesproken van de ‘bouwlootse’ te Roermond, met haar talrijk personeel van vindingrijke en bevattelijke arbeiders, - in Maestricht schijnt de hoofdzetel gevestigd voor de beoefening van het meer wetenschappelijk gedeelte der archaeologie, en zoo mede der geschiedenis van Limburg van meerdere zijden. Sedert den winter van 1852-53 is aldaar, onder voorzitterschap van (nu wijlen) den geachten Burgemeester J.P. Wijnandts een ‘Geschied- en Oudheidkundig Genootschap’ gevestigd, dat reeds heden, door belangrijke uitgaven, de aandacht verdient der hoogschatters van de staats- en kunstgeschiedenis onzer geheele Nederlanden. De boven-aangekondigde ‘Annales’ rechtvaardigen onze ingenomenheid met deze jonge stichting. Van de hand des Heeren Franquinet, den als taalgeleerde en beoefenaar der kunstgeschiedenis ook in de noordelijker provinciën, door zijne opstellen in De Jagers tijdschrift en in de ‘Bouwk. Bijdragen’, gunstig bekenden schrijver, vinden wij al dadelijk in den eersten ‘bundel’ des Genootschaps eene levensschets van Adriaen Lodewijk Pélerin, een verdienstelijk geschiedschrijver van de vorige Eeuw († 5 Mei, 1804), te Maastricht geboren uit leidsche ouders van de waalsche gemeente, en die behalven enkele andere geschriften, waarvan er eenGa naar voetnoot1) in druk is verschenen, eene ‘Beschrijvinge’ heeft gemaakt ‘van het Staatsland van Overmaze in 't generaal en van het land van Valkenburg in 't bijzonder, met betrekking tot deszelfs regeering en politique toestand’, welke hier, door de zorg des Heeren Franquinet, in druk verschijnt. - De tweede ‘bundel’ bevat eene ‘Notice sur la dernière enceinte de la ville de Maestricht’, ‘Études sur quelques noms de lieux situés dans le duché de Limbourg’, ‘Histoire des couvents de l'ordre de St Dominique dans le Limbourg’, alle drie van den werkzamen stads-archivaris, den genoemden Heer Franquinet. Ten aanzien van het laatste stuk valt op te merken, dat de auteur het zelfde gevoelen als Dr Hermans, zijn kol- | |
[pagina 290]
| |
lega ter onzer ‘Warande’, is toegedaan, dat men alvorens eene geschiedenis der kloosters van Nederland te schrijven, de daartoe noodige monografiën behoort op te stellen: eene meening, die niet omhelsd is door de ‘Leidsche Maatschappij’, waar men, naar de zeer juiste opmerking van den Heer Bakhuizen v.d.B. ‘de paarden achter den wagen spant’ en Dr Römer eene geschiedenis onzer kloosters doet bewerken, terwijl nog geen vierde der steenen voor zoodanigen reusachtigen bouw gebakken is. Twee goede archaeologische bijdragen, van de Heeren Alex. Schaepkens en A. Bloemarts, zijn in dit ‘bundeltjen’ nog de opstellen over de ‘Intronisations, réceptions et funérailles de princes et de princesses aux XVe et XVIe siècles’ en de ‘Note sur l'enterrement et le tombeau du comte de Horn, à Weert’. Met een voorwoordtjen heeft de Heer A[rnaud?] Schaepkens in de 3e afl. eene lijst geplaatst van de Kanunniken der beroemde kollegiale kerk van St Servaas te Maestricht, gaande van 1468 tot 1793. In deze naamlijst valt fel in het oog, wat ook uit vroegere stukken is op te merken, dat de Heer Franquinet, als sekretaris des Genootschaps (en verzorger van het tijdschrift) den tweeklank ey, met eij spelt: aldus - ‘Eijck, Reijnè, de Eijnetten, Dobbelsteijn’, enz., dat inderdaad onduldbaar is; en, aan den anderen kant, zou ‘Nycholaus Symonis’ en dergelijken bewijzen, dat de Hr F. zich van het onderscheid der y en ij rekenschap had gegeven, lazen wij, op bl. 185, niet ‘Nijchola', Nijcholaus’ enz. De Heer F. heeft, in deze afl., behalven eenige ‘Analectes limbourgeois’, weder eene degelijke bijdrage ‘Les siéges de Maestricht en 1407 et 1408’; onder de hier bij gevoegde ‘Annexes’ komt een onuitgegeven fragment uit het 3e Deel der ‘Brabantsche Yeesten’ voorGa naar voetnoot1). De Heer Al. Schaepkens draagt tot dit nommer der jaarboeken de teekening en beschrijving van een zegel van Keizer Koenraad II bij, dat belangrijk is om de naauwkeurige kenmerking van het kostuum (1139). - Ten slotte ons kompliment aan den Heer Leiter-Nypels, voor den netten druk dezer ‘Annales’.
A. Th.
‘WARTBURG-BIBLIOTHEK, herausg. von Ludwig Bechstein. Halle, C.E.M. Pfeffer, 1855.’ - 1e Afl. ƒ1.35. - De ijverige en bekwame beoefenaar en verzamelaar van sagen en volksliederen, L. Bechstein, geeft in dit doorloopend oudheidkundig werk gevolg aan zijne langgekoesterde liefde voor de ‘Wartburg’: die wiege van een doorluchtig | |
[pagina 291]
| |
geslacht, die beroemde verzamelplaats der middeleeuwsche zangers, dat verblijf, waar Luther aanving zijn Bijbel te vertalen, dat zeldzaam slot in romaanschen stijl, hersteld door den regeerenden Groothertog Carl Alexander van Saxen-Weimar-Eisenach, gemaal onzer Princes Sophia. Het eerst uitgegeven stuk ‘Von den zehn Jungfrauen’ wordt door den bewerker ‘die grossartigste deutsche Opera seria alter Zeit’ genoemd; en het stuk moet, bij de voorstelling te Eisenach in 1322, wel een diepen indruk gemaakt hebben, daar het in zijn gevolgen, door al te sterke gemoedsberoering, den Landsheer ‘Friedrich der freudige’, die, als toeschouwer, het stuk zag spelen, tot eene diepe zwaarmoedigheid deed vervallen, van eene beroerte gevolgd. - En dan zegt Dr Leemans nogGa naar voetnoot1), dat de stukken der Middeleeuwen geene uitwerking op de saamgevloeide schare hadden: trouwens dit blijkt reeds anders uit het volksgeloof, dat Marieken van Nimwegen, door de vertooning van ‘Mascheroen’ tot God werd te-rug-gevoerd. De volgende stukken der ‘Wartburger Bibliotheek’ zullen zijn een grondige nieuwe bearbeiding van de geschiedenis der H. Elisabeth van Duringen; mededeeling van oorkonden omtrent Dr M. Luthers verblijf op de Wartburg; het mysteriespel van de H. Katharina, weêrgade van dat der 10 wijze en dwaze maagden; sagen van de Wartburg en haren omtrek; het H. Keizerlijk echtpaar Henrik II en Kunegunde - een onbekend legendariesch epos; geschiedenis van den bouw der Wartburg; geschiedenis der bewoners van dit belangrijk kasteel. Een paar afleveringen p. jaar; met ilustraties.
‘CHRISTENFREUDE IN LIED UND BILD. Geistl. Lieder mit Holzschnitten, herausg. u. verl. d. A. Gaber's Atelier für Holzschneidekunst. Leipzig, in Comm. b.G. Wigand, 1855.’ Ite Lief. 70 Cent. - Achttien liederen, in goeden ouden geest en onberispelijke nieuwe form worden hier den vriend der heilige kunst, met al de bekoorlijke schoonheid die de teekenstift onzer dagen aan het lied weet bij te zetten, en voortreflijk van druk, ter genieting geboden. Met nog twee dergelijke stukken zal de lieflijke bundel kompleet zijn. Voor de houtsneden hebben C. Andreae, Lud. Richter en Jul. Schnorr von Carolsfeld de modellen geleverd, en men mag zeggen, dat het graveerijzer de kalme ernst, breede teekening en eigenaardige drapeering van Andreaes dürersche kompozities, zoowel als de innigheid en het frissche gevoel van Lud. Richter en de meer symbolische strengheid van Schnorr v.C. met waarheid heeft uitgedrukt.
L. | |
[pagina 292]
| |
‘DEUTSCHEN KIRCHENLIEDES (Bibliographie des), von Ph. Wackernagel. Erste Lieferung: Bogen 1 bis 34. Frankf. a/M. u. Erlangen. 1854.’ ƒ7.- Deze zesd'halfhonderd bladzijden bibliografie bevatten ten eerste eene Beschreibung von Urkunden zur Geschichte des deutschen Kirchenliedes, waaronder, in eene afzonderlijke rubriek, eene bijdrage geleverd wordt Zur niederländischen Hymnologie. Op blz. 537 wordt een begin gemaakt met den afdruk der Vorreden zu den Gesangbüchern des XVI. Jahrhunderts. De lijst van hoog- en nederduitsche (= platduitsche) liederuitgaven, die hier, in een groote elfhonderd nummers, geleverd wordt, mag, in hare vergebrachte uitvoerigheid der drukbeschrijvingen, hoogstbelangrijk worden genoemd. Daarentegen beeft de bijdrage tot de nederlandsche hymnologie veel minder waarde. - Men had mogen hopen, dat de schrijver oude drukken van Jan Roulans' Liedekensboek en andere dergelijke verzamelingen van onze schilderachtige oude volkslyriek, alsmede uitgaven van de ‘suyverlijcke boecxkens’ zoû opgespoord hebben die tot de Eeuw der vervaardiging van de meeste hunner liedekens opklommenGa naar voetnoot1); maar dit is het geval niet. Uit den aard der zaak, zal dus des schrijvers arbeid belangrijker worden, wanneer hij in de XVIIe Eeuw het register dier schoone oude liederen zal gaan opstellen, welke tot dus verre niet anders dan uit die late uitgaven bekend zijn. De schriftuurlijke liedtjens toch, welke hij nú hoofdzakelijk behandelde, spreken in 't algemeen veel minder tot het hart en de verbeelding dan de meer romantiesch-religiëuze: zoo epische als lyrische. Alleen het ‘Geusen Lieden-Boecxken’ maakt, in de lijst van Wackernagel, eene gunstige uitzondering ten aanzien van de droogheid, die de meeste zijner lieder-uitgaven der XVIe Eeuw kenmerkt. Ja, als men den inhoud nagaat, en, voor zoo ver men dien niet na kan gaan, opmaakt uit begin en slot, van de ontelbare hoogd. liederboeken der XVIe Eeuw door hem beschreven, dan gaat men bijna twijfelen aan de redelijkheid van zoo veel arbeids te besteden aan zoo ijle stof: es handelt sich hier um eine aesthetische Interesse. Met dat al - eere zoo veel onverdroten ijver! In eene volgende aflevering geven wij een schets van de allerbelangrijkste stukken door Hoffmann von Fallersleben in de laatste tijden aan de germaansche, bijzonder aan de nederlandsche, volkslyriek gewijd.
K. |
|