Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Lambertus Joannes Alberdingk Thijm.‘Ipsa videbatur longo mihi stamine vitam
Nectere Parcarum sedula cura trium.
Quae subito falsae fato properante fuerunt:
Sumque meum longe mortuus ante diem.
Ingenium frustra dederat prolixus Apollo,
Blanda nimis dotes Pallas et ipsa suas.’
Door Corn, Gis. Plemp den jonggestorven Willem vanden Vondel in den mond gelegdGa naar voetnoot1). ‘In war, was never lion’'s heart more stout
‘(For christian service and true chivalry),
In peace, was never gentle lamb more mild
Than was that young and princely gentleman.’
Shakespeare.
In den nazomer van het sterk bewogen jaar 1853, maakten een honderdtal burgers van Amsterdam, belijders van de r.-k. kerkleer, van het grondwettig ‘regt der ingezetenen’ gebruik ‘tot vereeniging en vergadering’, - met het doel om te beraadslagen over de veiligheidsmiddelen, die men in 't algemeen zoû kunnen aanwenden bij eenig nieuw vooruitzicht van tooneelen, als die de staatsinstellingen onlangs geschokt en de individueele vrijheid ernstig bedreigd hadden. De gewijzigde verhouding der politieke partijen liet meer en meer den wensch hooren, dat alle voorstanders van de handhaving der natuurlijkste, maar bovendien in ons vaderland bij de eerste staatswet bezegelde, rechten, als trouwe burgers zich kweten van de plichten, in den geest dier zelfde wet hun opgedragen, en een werkzaam deel namen aan de verkiezing hunner vertegenwoordigers bij lands- en stadsbestuurGa naar voetnoot2). Dit was de overtuiging ook van de katholieke fraktie der oprechte Grondwetsgezinden, en dit punt werd, in de genoemde vergadering, van alle zijden toegelicht. | |
[pagina 247]
| |
Men zag het belang in, dat alle volksdeelen, die, gelijk men zegt, wilden ‘leven’ maar ook ‘laten leven’, zich voor de goede zaak versterkten, opdat ieder met zijne eigene middelen, ten vruchtbaarste ontwikkeld, mocht komen ter plaatse waar zij te zamen streefden naar het zelfde doel: de verzekering van den wettelijken en gerechten gang des bewinds. Men wist bij ondervinding, dat de eigen kandidaat eener fraktie, uit hoofde van het menschelijke, dat alle menschenhandelingen kenmerkt, met veel meer warmte en ijver door de fraktie ondersteund werd, dan de kandidaat eener tamelijk bont geschakeerde partij, wiens vooruitzetting niet was het werk der fraktie. Daarom werd de vraag gesteld, of men eene nieuwe kiesvereeniging zoude oprichten, die mede zoû werken tot de benoeming dier vertegenwoordigers en raden, van welke men trouw aan de Grondwet, goeds voor land en volk, ‘recht voor allen’ te wachten had. Veel was er in die vergadering over de gemeenschappelijke politieke belangen gesproken, velerlei wegen waren aangewezen, waarlangs men het tot de vervulling der opgekomen behoefte zoû kunnen geraken - toen uit een van de hoeken der zaalGa naar voetnoot1) zich eene klare vaste stem verhief, die een advies uitbracht evenzeer kort als vruchtspellend, even duidelijk als welgegrond. Het was de stem van een spreker die nog geen volle dertig jaren tellen kon, en dien men, met zijn slanken bouw, zijn lange blonde haren, zijn ovaal gelaat en blozende kaken, eer geneigd zoû geweest zijn een jongeling dan een man te heeten. En toch, zoo vastheid van charakter, ingetogenheid van zeden, een fier gemoed, vurige toewijding aan de zaak des Christendoms, en een volledig levenssystema, gevoegd bij meer dan gewone ervaring in eene der hoofdkunsten, iemant tot man kunnen maken - dan mocht men den bedoelden spreker den eernaam niet weigeren. Zijne meening was deze: dat men zijne geloofsgenoten niet slechts, als de fraktie eener politieke | |
[pagina 248]
| |
partij, van buiten af den weg naar de stembus moest leeren, maar dat men de op te richten ‘Vereeniging’ tevens moest dienstbaar maken aan de behartiging hunner hoogere belangen. Men moest bijdragen wat men kon, om hunne opvoeding en ontwikkeling te bevorderen, opdat ook het betrachten der staatsplichten niet mocht zijn het involgen eener opgelegde les, maar het verwezendlijken van denkbeelden, die tot overtuiging en behoefte geworden waren. Met dit doel voor oogen, zoû de nieuwe broederschap eene onderlinge school van verbetering en beschaving worden, en zouden de politieke daden slechts éene enkele soort van de velerlei vruchten zijn, die de ‘Vereeniging’ dragen zoû. Deze wensch, dit voorstel, vond algemeenen weêrklank. Sints men had leeren inzien, dat de geest der maatschappij ‘Tot nut van 't algemeen’Ga naar voetnoot1), de geest der schoolwet van het jaar 6, de geest der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, de geest van het ‘Ned. Onderwijzersgenootschap’, de geest in letteren en kunsten van Siegenbeek en zijn verwanten, noch ook de ‘hoog-ernstige’ geest der genen, die eerder de eklektieken onder de revolutionairen, dan anti-revolutionairen heeten moesten, - geesten, die zich bij uitnemendheid de ‘vaderlandsche’ noemden, niet geschikt waren, om, met uitsluiting van alle andere richtingen, dat Vaderland te bezielen, en krachtig op de baan der beschaving naast andere volken te doen voortstreven, was menig-een reeds bedacht geworden op het vinden eener aanleiding, om ten minste aan een deel des nederlandschen volks een veld ter doorwandeling te openen, waar niet ieder oogenblik de deerniswaardigste kleingeestigheid, verbonden aan den belachelijksten eigenwaan, alle hoogere vorming uitsluit en alle vatbaarheid voor ruimere voorstellingen verstompt. Trouwens, het was in hen, die als buiten het ‘Nederlandsche Israël’ staande plegen voorgesteld te worden, en tegen wie nog onlangs mannen, vrouwen, en kinderen, bij honderdduizenden waren opgetrokken, onder goedwillige toelating van den kant eener algemeen geëerbiedigde staatsmacht, - het was | |
[pagina 249]
| |
in hen, tegen wie, in den letterlijken zin, hier de liberale bel-esprit ginds de ‘getrouwe broeder’ een veldtocht van den kansel had afgekondigd, en tegen wie men in de geheiligde plaatsen-zelven met pen en inkt was te hoop geloopen, - het was in deze noch te verwonderen, noch te berispen, dat zij voortaan, op hunne eigene wijze, het goede van den boom der waarheid, die ook in Nederland bloeit, wilden plukken, om het ten meesten nutte te gebruiken. Het eerste werk der vergadering, na dat het denkbeeld was uitgesproken en aangenomen, bestond in het benoemen eener kommissie, die statuten ontwerpen zoude voor de bedoelde ‘Vereeniging’. Die statuten en de ‘Vereeniging’ kwamen tot stand, en hij die op het rechte oogenblik een hoogeren werkkring voor deze gewenscht en verkregen heeft, is haar eerste sekretaris geworden, wiens naam men uit de nieuwsbladen, bij de afkondiging der Kandidaten van ‘Regt voor allen’ heeft leeren kennen - Lambertus Joannes Alberdingk Thijm. Wie was die ‘L.J. Alberdingk Thijm’? - De vlaamsche papieren hebben onlangs, met eene naïviteit die van te gullen aard was om beleedigend te kunnen zijn, hem gekenmerkt als - ‘Een koophandelaer, jonger broeder van den ... letterkundige’. - Een koophandelaar! ja, met heel de kracht van zijn plichtbesef, met heel den moed eener ziel, die ‘voor de eenvoudigheid’ zich ten regel gekozen had nooit te blijven beneden hetgeen de plicht haar voorschreef; ja, een koopman en fabrikant, die afdaalde tot in de uiterste zorgen zijns bedrijfs, opdat hij dat gene wat hij was krachtig mocht wezen, maar die, bij altoos sterker inspanning, even diep bleef voelen, dat de mensch niet vooral op de waereld gesteld is ‘om de waren te ruilen’, maar ‘om God te kennen - te beminnen - te Dienen’; dat éerst het Rijk Gods moet gezocht worden, en dat dan al het overige u wordt toegeworpen: een arbeider, die de lasten van zijn staat droeg met onderwerping niet alleen, maar met goeden moed; doch een zoodanige, die den schrijver dezer schets somtijds toescheen éen dier blinkende mannen te wezen, waar de legende van Isidorus van spreekt. | |
[pagina 250]
| |
Kent gij de legende van Isidorus? Hij kende ze - natuurlijk: welk Christen, welke kunstenaar, die gaarne krachtig is wat hij is, kent de geschiedenis niet der heiligste en schoonste figuren van de onmetelijke epopee der Christenheid! Isidorus, de landbouwerGa naar voetnoot1), bád gaarne: maar ofschoon hij aan het einde van den dag niet minder werks had afgedaan dan zijne makkers, beklaagden deze zich bij hunnen meester, dat zij verongelijkt werden; want, dat Isidorus, voor minder uren arbeids, het zelfde loon kreeg als zij. Isidorus moest den ploeg drijven, maar hij ging eerst, des vroegen morgens, in de kerk zijn gebed verrichten, en kwam daardoor later op het veld dan zijne gezellen. Op zekere stonde wilde de meester zich gaan overtuigen, of Isidorus te kort kwam in zijn plicht. Inderdaad - de jonge landman was weêr ter kerk geweest: maar wat ziet de meester, toen hij hem over dit tijdverlies bestraffen wilde? - Twee jongelingen, in blinkend gewaad, drijven, met een schoon span witte ossen, den ploeg aan zijne zijde: God zond zijn Engelen, om Isidorus' werk te helpen afdoen. En waarlijk, de jonkman - wien de reinheid van ziel op het gelaat lag en dien zij schier jongeling deed schijnen, bij een van God gezegend huwelijk, bij een viertal beminnelijke typen, op die ziel en dat uitzicht afgedrukt - de jonkman, wiens aardsche loopbaan wij ondernemen in weinige trekken te schetsen, hij heeft dikwerf den indruk op ons gemaakt van zulk een Hemelbode, als er den schilders van het christelijk tijdperk voor den geest traden: ‘Les grands anges tenant la couronne et la palme;
Tont ce peuple mystique au front grave, à l'oeil calme,
Qui prie incessamment dans les Missels ouverts,
Et rayonne au milieu des lointains bleus et verts.’
Het was dan ook eene der onstoffelijkste kunsten, die hij ter lust- en rust- en werkplaats gekozen had, voor de oogenblikken, waarin de arbeid des huisvaders, en van den staatsburger en industriëel, op den tweeden grond mocht treden: | |
[pagina 251]
| |
de Muziek was hem gedeeltelijk levensform geworden. Aan háre hand werd zijn geest rondgeleid in dat woelig en heerlijk gebied der Historie, en in die geheimzinnige, van rijkgekleurde gestalten en kostbare cieradiën schitterende kapellen en krypten, waar de mensch de waarheid komt aanbidden, of waant te aanbidden, de Filozofie. Op het muzikale standpunt had hij zich krachtig gemaakt, en van daar uit beoefende hij het verledene en al wat door zijne abstraktheid-zelve even min of even zeer muziek is als logika, woorden als lijnen, cijfers als vormen. Zijne ontwikkeling had onopgemerkt plaats. Zoon van een vaderGa naar voetnoot1), die zelf de gewijde toonkunst met warmen ijver beoefend heeft, en van eene moederGa naar voetnoot2), die (om ter dezer plaatse alleen te zeggen wat hier voegt) hare kinderen door woord en voorbeeld tot kunstplegen opwekte, was hem zingen en pianospelen bijna even vroeg tot gemeenzame oefening geworden als het gewone schoolonderwijs. Naauw verbonden aan zijne broeders en zusters, maar meer bijzonder aan éenen op wien hij in jaren volgde, en met wien hij in het zelfde beroep werd geplaatst, voelde hij zich, deels door eene liefde voor de toonkunst aan allen gemeen, maar deels ook door eene zucht om te doen wat het best en noodigst was, en wat kans had anders ongedaan te blijven, krachtig aangezet, om de wetenschap der muziek, in haar geheel, ter behandeling te nemen. De oudere broeder namelijk, de ‘letterkundige’ dien de vlaamsche bladen bedoelden, had wel de muziek in zijne kunstleer hare eigenaardige plaats gegeven, maar verstond hare techniek niet; en al schijnt een veeljarige vorsching naar de geheimzinnige wetten der aesthetiek eenige bevoegdheid te kunnen meêbrengen om eene meening over kunst uit te spreken, alleen in zijn broeder vond hij een veiligen leidsman langs de talrijke slingerpaden van de geschiedenis en de filozofie der toonkunst. Beide, theoretiesch en praktiesch, voor kompozitie, voor kritiek | |
[pagina 252]
| |
en ook eeniger mate voor uitvoering, heeft Lambertus Joannes, die in den kring van verwanten en vrienden doorgaands Lambert (met de fransche uitspraak van den naam) genoemd werd, zich van zijn 20e tot zijn 30e jaar voortdurend geoefendGa naar voetnoot1). Van nature den wierook gelijk, die zijne geuren in zich opsluit, tot het oogenblik dat eene hand van buiten er eene vuurvonk in werpt, had hij weinig behoefte aan uitstorting; hij ging kalm en met vastheid zijn weg; en die weg was een geheel eigene. Ofschoon, gelijk het in talrijke en sterk aan-een-gesloten gezinnen gebeurt, zich een soort van stelsel ter beoordeeling van personen en feiten, in zonderheid van kunstwerken, aan het huis zijns vaders gevormd had, kenmerkten zich zijne inzichten, stellingen en wenken altijd door iets, dat alleen hem-zelven behoorde, en de tint droeg zijner oorspronkelijke persoonlijkheid. Toch vond zijn broederhart er somtijds behagen in, zich een ‘deel’ te noemen van een ‘geheel’, dat hij uitmaakte met den literairen medearbeider aan het gedenkteeken, hetwelk hij zich-zelven, zonder dit te beseffen, heeft opgericht, en waar wij op hebben te-rug te komen. Hij wist echter, dat verkleefdheid der zielen, eenstemmigheid van denkwijs, en eenheid van streven niet genoeg zijn, om eene krachtige samenwerking te waarborgen; hij gevoelde de waarheid van het gothiesch konterfortbeginsel: dát zijn ‘strebepfeiler’ (zoo als de Duitscher deze onze ‘beren’ noemt) die niet meêstreven met den muur, maar die tegen den muur open instreven, en daardoor juist dezen de kracht aanbrengen, zich met de dakbalustraden en de kleurenstalende puntboog- | |
[pagina 253]
| |
vensters zoo rustig naar boven te verheffen. In deze theorie van den ‘wederstandspijler’, gelijk hij onlangs zeer juist genoemd werd, lag ook het geheim der kracht, die onze jeugdige theorist, en hij met wien hij arbeidde, elkaâr wilden bijzetten. Zoo had hij bijv. de gewoonte de voortbrengsels der literatuur, maar vooral der plastiek, eenigszins minder hoog aan te schrijven dan zij 't werkelijk verdienden, en daarentegen de muziek in de zelfde mate te verheffen; om aldus tot evenwicht te komen met zijn arbeidsgezel. Echter beminde hij de moderne letteren zeer, en was er een fijn en geoefend beoordeelaar van. Met veel van de fransche en met een goed deel van de engelsche bellettrie was hij bekend; terwijl eene bijzondere gemeenzaamheid met de geschiedenis der grieksche en romeinsche beschavingen hem gelegenheid gaf tot de vergelijking en juistere waardeering van vroegere en latere toestanden. En niet slechts wist hij de voorstellingen, die de schrijvers op hunne weefsels geborduurd hadden, naar heure aesthetische waarde te schatten, maar hij ontleedde die weefsels-zelven; hij wist zoo goed hoe een treurspel of een roman in elkander hing als hij de geheimen kende der muzikale effekten; en indien hem de stoffelijke tijd niet had ontbroken, om een weinig hollandsche grammaire te leeren, dan had hij onder onze beste novellenschrijvers en bellettristische beoordeelaars kunnen optreden. Nú bezigde hij den hollandschen stijl doorgaands alleen om ten voertuig te strekken aan zijne gedachten over muziek; en welken weg zijn geest daarbij genomen heeft, is uit de door hem achtervolgends in den ‘Spektator’, IIe Dl-VIc Dl, N. Ser. Ie Dl-III Dl, in de beide ‘Muzikale Tijdschriften’, in het ‘Album der Schoone Kunsten’, in de ‘Katholieke Stemmen’, den ‘Katholiek’, en den ‘Konst- en Letterbode’ geschreven artikelen, als mede uit een tweetal met zijn naam verschenen brochures af te leiden. Zelfs heeft hij nog een paar kleinigheden in de ‘Mengelingen’ van het eerste nommer der ‘Dietsche Warande’ geleverd: dat tijdschrift, met zoo veel moeds begonnen, vooral om dat men meende, bij alle denkbare te-leur-stelling, te kunnen rekenen | |
[pagina 254]
| |
op Hem, den trouwen, den onversaagden medestander van den Redakteur bij het verweeren eener gerechte kunstzaak. Men zoû, uit het volgen der genoemde bijdragen, allicht opmerken, dat de schrijver begonnen is met muzikale verschijnsels te bespreken, in zonderheid uitvoeringen, en deze niet verder te beoordeelen dan in hun-zelven, zonder tot een dieper beginsel door te dringen; maar allengs, bij het rijper worden van zijn geest, beschouwde hij de zaken meer in haar wording en verband; en het was hem in 1850 niet genoeg, in eenig tijdschriftartikel te behandelen wat zich toevallig voordeed, maar hij zett'e zich in een afzonderlijk vlugschrift tot het bespreken van een zijner geliefdste themaas - De toekomst der KerkmuziekGa naar voetnoot1). Hij vreesde namelijk, dat ook hier le mieux serait l'ennemi du bien, of zelfs, hij aarzelde le mieux te erkennen, waar het door sommigen gezocht werd. Hij was een voorstander van de leer, dat de kunst onzer dagen zich hergloeyen moest aan het vuur der christelijke voortijden: reeds in de jaren 1847 en -49 had hij (een blijk zijner bekendheid en ingenomenheid met vroegere muzikale toestanden) een paar romances in ouden stijl gekomponeerd en uitgegevenGa naar voetnoot2): maar hij wilde niet, dat bijv., uit hoofde der voortreflijkheid van het echte gregoriaansch, de gewijde muziek van Haydn, Beethoven, Cherubini, en andere lateren, verworpen zoû worden; en om te waarschuwen tegen zoodanig exkluzivisme was het voornamelijk, dat hij de pen had opgenomenGa naar voetnoot3). 't Is ook niet te ontkennen, dat hij aanvankelijk den | |
[pagina 255]
| |
middeleeuwschen zin voor toonkunst minder waardeerde. Zoo ontwikkelde en verdedigde hij den 15n December, 1848, in de bekende ‘Vrijdagsche Vereeniging’ de volgende stellingen: ‘1. De muziek verkeert, in tegenoverstelling met de andere kunsten, die reeds in vroeger eeuwen meermalen een hoogen trap van bloei hebben bereikt, nog altoos in hare eerste ontwikkelingsperiode. 2. Zij zal, in de moderne beschaving, dán alleen met andere kunsten gelijken tred kunnen houden, wanneer de kunstenaars den weg willen inslaan, hun door eenige uitstekende mannen aangewezen. 3. Op dien weg zullen zij voornamelijk hebben te arbeiden aan de verbetering der opera.’ In zijne jongere brochureGa naar voetnoot1) daarentegen trad het denkbeeld meer op den voorgrond, om, over-een-komstig de archaeologische beweging in andere kunstvakken, ook de gewijde muziek voordeel te laten doen met de beoefening van de rechte methode van den gregoriaanschen zangGa naar voetnoot2), terwijl er vele praktische aanmerkingen en wenken in worden medegedeeld, ter behartiging in zonderheid van de kath. kerkchoren. Dit vlugschrift was eene der uitingen van den langgekoesterden wensch des schrijvers, om eene zangschool voor het gregoriaansch en andere kerkmuziek in Nederland tot stand te brengen. Met dit oogmerk in zonderheid had hij zijne betrekking met de voortreffelijke archaeologen Edm. de Cous- | |
[pagina 256]
| |
semaker en N.A. Janssen levendig gehouden. Reeds had de Vereeniging ‘R.v.a.’ zich de zaak eenigszins aangetrokken, en de grondslagen voor eene goede katholieke-zangschool waren op het punt van gelegd te worden. In een opmerklijk artikel, ‘Het deklamatorium’ getiteld, en waarin de ‘Stalboef’ van Hofdijk, gekomponeerd door Halberstadt, ‘uit een muzikaal oogpunt beschouwd’ wordtGa naar voetnoot1), formuleert hij, ter inleiding, zijn gevoelen omtrent het verband van muziek en poëzie: ‘Hoewel alle kunstuitingen naauw aan elkaâr verwant zijn, zoodat men ze als kinderen van éen huisgezin kan beschouwen’, dus zegt hij, ‘zijn toch de dichtkunst en de muziek nog enger verbonden, en zoude men deze de tweelingen onder het zustrental kunnen noemen; want ofschoon zij onafhankelijk van elkander kunnen bestaan, moeten ze, om tot hare hoogste ontwikkeling te komen, verbonden zijn’. - De waarheid, die in deze stellingen licht opgesloten, achte men niet eene los daarheen geworpen gedachte te zijn; zij hing samen met de diepste overtuigingen van dezen streng logischen en fijn gevoeligen kunstenaarsgeest. Men wane ook niet, dat zijne bijzondere betrekking tot een broeder en kunstgenoot, die zich in letterkundige formen placht uit te spreken, hem tot deze meening gebracht had: het zoû eene zwakheid van gevoel verraden, die met de altoos grootsche opvattingen en met de eerbiedwekkende onafhankelijkheid van hem, die het voorwerp dezer beschouwingen is, onmogelijk kon samengaan. - Neen, in deze formule zijner aesthetische geloofsbelijdenis moet het bewijs gevonden worden, dat ook hij die ze uitbracht den ontwikkelingsgang der tijden en ideën van het Europa der laatste tien eeuwen begreep. - In de Middeleeuwen waren, om ons bij een paar voorbeelden te bepalen, bouw- en schilderkunst op het naauwste, niet slechts in haar beginsel, maar ook in hare uitingen aan elkander verbonden; desgelijks dicht- en zangkunst. De architekt rekende, bij het vrijlaten van rechte en gebogen vlakken | |
[pagina 257]
| |
binnen zijnen bouw, op het penceel, dat ze vol zoû ‘scriven’ met al wat de architektonische vormen bepalen, verklaren, en verrijken kon; de meistreel zong, onder het geleide van vedel of giteerne, zijn ‘dichten’. Het hart en het verstand ging samen in den kultus der vrije kunsten, die uitsluitend de bestemming hadden om te leiden tot de hoogste wetenschap en kunstGa naar voetnoot1) - de theologie, de kennis en praktijk van Gods woord. Bij de vernieuwde orde van zaken, hoezeer zij in sommige opzichten eerder wanorde behoorde genoemd te worden, bij de deels geleidelijke, deels gewelddadige scheiding der geest-vermogens-zelven en de meer geïzoleerde werking des verstands, die van 1500 af zich vooral kenbaar maakte, voegde zich ook welhaast de meer geïzoleerde gang der verschillende openbaringen van 's menschen geest. Zoo kreeg de schilderkunst een eigen leven voor zich, waarin zij geheel buiten de architektonische konditiën trad van natuurlijke verlichting en bepaalde bezichtiging van éen berekend punt, - om een kracht van kunstmatig licht en bruin, eene volkomenheid van natuurnabootsing, en eene objektieve verscheidenheid van stemming in hare tafereelen aan te nemen, die bij hare vroegere onderworpenheid aan het architektoniesch beginsel noch werd vereischt, noch zelfs veroorloofd. In de muziek en poëzie wordt het zelfde individuëele leven zichtbaar: de muziek had wel eene eigenaardige ‘harmonie’ in de Middeleeuwen, gelijk de oude schilderijen hare perspektief; maar de rijkere harmonie was even als het clair-obscur, als het geheele nieuwere kolorietstelsel der republieken (Holland en Venetië), een voortbrengsel van de latere tijden. Zoo ook izoleerde zich de wijsbegeerte van de theologie; de aanschouwing des geloofs en de redeneeringen des verstands geraakten in botsing. En wat zien wij nu in onze tijd, wat zal de toekomst geven? Waar de goede weg bewandeld wordt - de hereeniging der elementen, die in de laatste periode gescheiden geweest zijn: het verstand zal, met al de ontwikkeling en ondervinding, die het heeft | |
[pagina 258]
| |
opgedaan, met vol bewustzijn de beginselen en voorstellingen des geloofs nader gaan toelichten en ondersteunen; en door ze meer en meer tot zijn eigendom te maken, door ze veelvuldiger in zijne formen uit te spreken, ze versterken en langs meerdere organen in des menschen wezen doen opnemen; de vrij ontwikkelde schilderkunst zal zich weder eigenwillig gaan verbinden aan de architektuur, en beider vereeniging zal rijker aan uitwerkselen zijn dan bij eenigen vroegeren toestand; de poëzie en muziek, door het individuëele ‘Vormsel’ op krachtige leeftijd gewapend tot de bewerking der maatschappij, zullen zich vrijwillig, als de legers der kinderen van Alfred en Karel, verbinden om den strijd voor de historische beschaving te strijden met meerdere middelen dan zij ooit hebben bezeten. Dat nieuwe huwelijk aller kunsten, aller krachten, gesloten met het vol bewustzijn der volken en individuën, zal vruchtbaar zijn in goede gevolgen, mids het, als alle andere huwelijken, gesloten worde ‘in Christus en in de Kerk’Ga naar voetnoot1). Wij hebben, boven, gezegd, dat onze toonkunstenaar, van het muzikale standpunt uit, de melodie (opvolging) en harmonie (samenklank) der feiten en ideën beoefende, die zich in de waereld geopenbaard hebben. Met welgevallen citeerde hij uit Hemsterhuis: ‘Je pleure, de ce que j'ai abandonné trop inconsidérément la musique dans ma jeunesse. Je sens que je l'ai dans l'âme et que j'étais fait pour elle. Je sens que j'en aurais tiré parti, et je sens que plusieurs vérités sublimes de la psychologie ne sauraient être exprimées que dans son langage.’ Men heeft ons begrepen; men heeft beseft, dat hier geen quaestie is van het geringschatten dier gebeurtenissen, dier personen, dier ideën welke slechts een geringen invloed op de toonkunst, als zoodanig, gehad hebben; maar dat wij eenvoudig hebben willen te kennen geven: hij begon met Jubal, den ‘vader der genen die zongen, en speelden met harpen en orgelen’, gelijk de slaathuishoudkundige met Jabal, den ‘vader der genen die vee hadden’, of met zijn halven | |
[pagina 259]
| |
broeder Tubalkaïn, den ijzersmeder - maar niet-te-min werd hem het geheele boek ‘Genesis’ gemeenzaam; al was het aan de hand van St Arnoldus, ‘luitslager’ van den grooten Koning, hij vergezelde dezen niet-te-min met heel zijne ziel in den roncevaller slag, bij het opstellen des paderborner kapitulariums, en in de Paaschmis op het Valkhof; al was het om zijne muzikale verdiensten, hij kende Hukbald en Hukbalds eeuw; al sloeg hij het eerst de stukken op van Paul Scudo en Hans Werner - de geheele moderne fransche literatuur ging allengskens door zijne handen; al waren Albrechtsberger, Marx, en Kiesewetter hem het gemeenzaamst - hij wist toch van aesthetiek als een volledig systeem, en van den wijsgeerigen boom, waaraan zij bloeit. Hij had het reeds opgemerkt, eer hij de formule van Deslandes in zijne adversaria opschreef: Qu'‘il y a un certain fil dans les affaires du monde, qui les enchaîne les unes aux autres; et’ que ‘quand on peut le saisir adroitement on n'est pas éloigné de percer dans l'avenir: on aperçoit en gros la suite des choses’Ga naar voetnoot1). Geen wonder dan ook, dat hij in het jaar 1851 zich opgewekt gevoelde om het vernuftig boeksken van den Abt Martinet, ‘Le réveil du peuple’, in het Hollandsch over te brengen. Hij toetste en ijkte in hun geheel en in hun hart de gewichtige vraagstukken, die daarin door het onwederstaanbaar vernuft van ‘Plato-Polichinel’ ter spraak en in 't gericht worden gebracht, en had groote sympathie voor de stoute en kantige form, waarin Martinet zijn oordeel over de verschijnsels van onze tijd uitspreekt. In de voorreden van dit boekjen beschrijft Pauwels Foreestier met enkele trekken, aan de historische waarheid ontleend, hoe de vertaler er toe kwam den hieraan besteden arbeid op zich te nemen. Pauwels ging namelijk in de lente van het jaar 1851 zijn vriend eens bezoeken: ‘Toen ik bij hem opliep,’ zegt hij, ‘en ik hem voor de glazen vond zitten met een fransch boekjen in de hand (hij woont op een der schoonste en breedste grachten van de stad; | |
[pagina 260]
| |
op het eenige punt wellicht, waar IJ en Amstel samen zichtbaar zijn) - spraken wij, ten eerste, over ons weêrzien, ten tweede, over het heerlijke zacht-zonnige weêr, ten derde, over zijn boekjen. Hij maakte mij met den schrijver bekend, en sprak er van met buitengewone ingenomenheid. “Welnu,” zeide ik, “vertaal het eens in het Hollandsch; maak het uw landgenoten cadeau.” Hij glimlachte, en tikte op zijn openstaande piano de melodie Va-t-en voir s'ils viennent, Jean. - “Neen, waarlijk,” zeide ik, “dat moet je doen.” - “Ik kan niet spellen,” zeide hij, “en ik weet niet of ramp en rouw mannelijk dan vrouwelijk zijn.” - “Nu,” zeide ik, “die woorden komen bij u, God zij lof, zoo min als bij mij véel voor; maar doen zij in het boekjen zich op, dan zal ik aan het lidwoord wel een enne-tjen bij- of afdoen; en spellen kan Siegenbeek ook niet, zoo min als Visscher of Schrant of Beijerman; en De Vries houdt zich als of hij 't niet kan: daarin sta-je dus gelijk met de meeste hedendaagsche Professoren in de Hollandsche Letteren....” - “Nu,” zeide mijn vriend, “als gij een oogjen over den druk wilt houden, dan vogue la galère -”.... En zoo is het schriftjen vertaald, en naar den drukker gegaan.’ Pauwels Foreestier, het moet gezegd worden, heeft zich niet zeer zorgvuldig van zijn taak gekweten, en er zijn nog al vele spel- en punktuatie-fouten in het boekjen gebleven; ook zijn er wel vertalingen verschenen van beteren hollandschen stijl; maar nooit is er in Holland eene vertaling uit het Fransch gemaakt, waarvan het oorspronkelijke volkomener begrepen is door den vertaler, en waar, doorgaands, betere aequivalenten tegen de fransche uitdrukkingen zijn overgesteld: zelfs de evenredigheid tusschen Martinets onvertaalbare penseurs en pansards, die de spil uitmaakt, waar het betoog zich om rondslingert, is, dunkt ons, vrij goed te-rug-gegeven in het, wel wat ernstiger, ‘geestmenschen’ en ‘beestmenschen’. Martinet zegt, dat de waereld beurtelings onder den invloed staat van de hoogere en van de lagere orde, dat het engelen-element en het dierlijk element bij elken mensch een langdu- | |
[pagina 261]
| |
rigen strijd strijden: daarom verdeelt hij de menschen in twee hoofdsoorten: zij, die bij voortduring aan den Duivel, de Waereld, en het Vleesch offeren, of, met andere woorden, de ‘panse’ verafgoden, werden tot de beestmenschen gerekend; de anderen, die de geestelijke sferen beminnen en hun heil zoeken boven het stof, noemt hij de dienaars de la pensée, de penseurs, de ‘geestmenschen’. Nietig en egoïstiesch als vele zaken in onze provinciën worden opgevat, verbeeldden zich nu, bij de bekendwording der vertaling, de voorbereiders der Aprilbeweging, dat die Savooische Abt met zijne pansards of beestmenschen hier de helden van zekere onwaardige ‘volksbladen’ op het oog had, en door deze uit zelfverwijt geboren opvatting in vuur gezet, strooiden zij uit, dat de ‘Volksrevelje’ beleedigend was voor de hollandsche Protestanten, want dat deze er voor pansards of ‘beestmenschen’ in werden uitgemaakt. Jammerlijke, klein-steedsche hartstocht, die alle goede zaken in Nederland schijnt te moeten ruïneeren, en alle kloeke en breede opvatting van ideën en verschijnsels, door de verachtelijke lichtgeraaktheid van Mijnheer Deze en Mijnheer Die, onmogelijk maakt. En dit nu was eene manier van doen en van denken, die in 't geheel niet kon opkomen noch genade vinden bij den vertaler der ‘Volksrevelje’: dat was het ridderlijkste hart, het ruimste en helderste verstand, dat ooit aan nederlandsche toestanden de eer heeft aangedaan zich met hen te willen bezighouden. En bij zijne fierheid en oorspronkelijkheid van denken en gevoelen, bij de misschien wel wat al te groote kantigheid en snelbepaaldheid zijner meeningen, voegde hij een onversaagbaren moed. Ik kan mij het oogenblik, het gevaar, het gezach, niet voorstellen, waarbij deze edele jeugdige geest zoû hebben kunnen te-rug-schrikken voor de noodzakelijkheid om zijn plicht te doen. Dit charakter, dat eene in groote en kleine dingen evenzeer uitblinkende oprechtheid met eene licht blozende zedigheid wist te paren, kenmerkte zich bovendien door de standvastigste reinheid van ziel en zin, en door eene kieschheid, die men bij eene fijn- | |
[pagina 262]
| |
gevormde vrome vrouw moeilijk in hooger mate zoû aantreffen. Meer dan éenen trek van het beeld, door den dichterGa naar voetnoot1) in de ‘Männerkeuschheit’ geschetst, was hier herkenbaar: ‘Wer nie in schnöder Wollust Schoosz
Die Fülle der Gesundheit gosz,
Dem steht ein stolzes Wort wohl an,
Das Heldenwort: Ich bin ein Mann.
Denn er gedeiht und sprost empor
Wie auf der Wies' ein schlankes Rohr;
Die Götterkraft die ihn durchfleuszt
Beflügelt seinen Feuergeist;
Und er durchspäht, und wägt und miszt,
Was schön, was grosz und herrlich ist,
Und stellt es dar in Red' und Sang,
Voll Harmonie, wie Himmelsklang.
Hoe jammer, dat, met betrekking tot dit vruchtdragen, hier grootendeels alleen van de bloemen des aanlegs, niet van het rijpworden en oogsten te spreken valt! Als kind was hij buitengemeen driftig; maar toen zijne opgewondenheid hem eens op het punt had gebracht van een onberaden daad te doen, beving plotselijk een zoo groote schrik zijn jeugdig gemoed, dat hij, van dit oogenblik af, nimmer handelde dan met bedaardheid en vol bewustzijn - al heeft hij ook wat hem recht en behoorlijk scheen misschien wel eens met al te weinig toegeeflijkheid doorgezet. Op vele plaatsen dragen de aanteekeningen, die hij van tijd tot tijd maakte, blijk van zijn weêrzin tegen die ‘caractères vacillans, incomplets, misérables, substances molles que le poids du malheur écrase et applatit, et qui pullulent autour de nous dans la vie. Ce sont de bons amis, d'honnêtes époux, d'excellents frères’, maar slechts tot in het vaak lang uitblijvend oogenblik der beproeving.... ‘ou l'homme doit opter entre la mort et la honte, entre la ruine et le crime:’ in zulk oogenblik ‘le faible deviendra lâche, à coup sûr. Et la lâcheté, une fois sur la pente du mal, peut descendre plus bas que la perversité elle-même.’ Op een anderen keer voegt hij bij | |
[pagina 263]
| |
deze opmerking van Paul Féval eene aanhaling uit De Gondrecourt, waarin hij de goede form vond voor zijne eigene gedachte: ‘Laissons les caprices aux femmes.... Nous autres nous devons avoir une pensée fixe et la suivre sans nous détourner, la suivre nuit et jour ardemment, sans faiblesse, sans regrets. S'il nous arrive d'arrêter notre esprit sur un incident étranger à notre pensée unique, il faut tancer vertement cet esprit paresseux et le pousser en avant comme un intrépide cavalier pousse son cheval dans l'espace; etc.’ In weêrwil dezer mannelijke hoedanigheden, was hij kinderlijk met de kinderen en tegenover zijne ouders. Als in alle grootere en kleinere maatschappijen, die met orde zijn ingericht, maakte men in zijns vaders huis veel werk van de feestdagen; van die bloemen in den loverslinger, die van afstand tot afstand zoo zoete verpoozing geven aan het oog; van die rustpunten op de loopbaan, welke nieuwe kracht voor de toekomst doen verzamelen, welke den reiziger gelegenheid bieden op den afgelegden weg te-rug te zien en wijzer te worden; dagen van ontspanning, welke den krijgsman tijd geven om wapens en harnas te zuiveren en te herstellen, en den Christen opwekken tot bidden en lofzingen. Men loopt in onze dagen bijzonder hoog met wat men noemt ‘publiek leven’; men meent, dat onze vaderen daarin ver achterstonden bij de tegenwoordige groote natiën van het westersch Europa, en zelfs bij de Belgen; men spant daarom alle pogingen in, om de clubs en salons, de estaminets, de turn- en liedertafeln, de velerlei min of meer openbare meetings onzer naburen in ons land over te brengen; maar men bemerkt niet, dat, ter dier gelegenheid, het krachtige, hoewel eigenaardige, ‘publieke leven’ onzer vaderen meer en meer wordt uitgedoofd. Dit was het ‘publieke’ leven van den gezelligen huiselijken kring-zelven; iedere familie beschouwde zich, nog in de XVIIe en XVIIIe Eeuw, als een lid der stads- of dorpsgemeente, waartoe zij behoorde; het halve leven des burgers was ‘buurtverkeer’, en niemant kwam op het denkbeeld, dat wanneer de groote dagen van de mode der ‘onbeperkte publi- | |
[pagina 264]
| |
citeit’ zouden zijn aangebroken, de familiën en individuën zich met schroom en schaamte in hunne huizen zouden verbergen, om alleen voor den dag te treden bij gelegenheden, die niet uit het familieleven-zelf ontsproten, maar die door de Regeering, of door een veel absoluter heerscheresse, de ‘convenance’, werden aangericht. Deze verandering - deze ruil van een Natuurlijk publiek leven, voor eene wantrouwige te-rug-trekking aan dezen en een opgedrongen kosmopolitischen zin voor openbare bij-een-komsten aan genen kant - spreekt, bij voorbeeld, ook hieruit, dat de dichters in onze tijd geene gelegenheidsvaerzen meer durven drukken, dat men geene eigennamen van bestaande personen, ten zij deze eene publieke betrekking bekleeden, meer in de boeken durft opnemen, en dat de nakomeling, meenende de onbeschroomde oprechtheid en historische waarheid van de dicht- en prozabundels der XVIIe en XVIIIe Eeuw, ook in de boeken van onze tijd te zullen aantreffen, te vergeefs zich zal blindstaren op onze gedichten en novellen, en de naauwkeurigste historische berichten aangaande onzen tijdgenoot zal zoeken bij onze humoristische literatuur, waarin men enkele goede typen, maar geen personen, te-rug-vindt. Zoo ergends - zouden wij ons echter in deze schets geene afwijking van het thands heerschend gebruik willen veroorloven en daarom gaan wij het huiselijk leven van onzen toonkunstenaar met stilzwijgen voorbij, ofschoon zich in dien engen kring misschien kennelijker dan ergends anders heeft uitgesproken, wat de nederlandsche toonkunst gerechtigd was van zijne poëetische en door langdurige studie gekweekte gave te verwachten. Wij schrijven hier den text af van een der laatste zangstukken, die hij gekomponeerd heeft, en dat door kinders en kleinkinderen op een der ouderlijke feesten in 1854 werd uitgevoerd; wij voegen er de muziek bij voor dat gedeelte, hetwelk in een bijzonder verband met het voorval schijnt te staan, dat ons de pen in de hand gaf. | |
[pagina 265]
| |
Ons najaarslied.1 (Sopraan en Alt):
Als de lichte lentehemel
Uitrust van de harde vorst,
En in 't geurend boomgewemel
't Loof uit alle knoppen borst -
Als er balsemende luchten
Wuiven door de groene weî:
O dan klinkt, in 't zefyrzuchten,
't Vreugdelied van rei tot rei.
Meerderen.
Juublende danken wij God voor zijn zorgen
Bij dien herlevenden heerlijken morgen!
2 (Tenoor en Bas):
Als het koren rijpt te veld,
En de halmen golvend bruisen,
Als de perzik gloeit en zwelt
En de donkre boomen ruischen
Waar de koele bronne welt -
O dan stort de geestdrift luid
Rijke zomerliedren uit!
3 (Meerderen):
Ēn ăls hĕt grāāuwt en sneeuwt van boven,
Krakend ijs de beek beschiet,
't Spēēljăcht slāāpt bĭj d'ēchŏ văn 't līēd,
Ō dăn tĕ zāām bij 't vuur geschoven!
Ēn ŭit hĕt dīērbărĕ vrīēndĕngĕzīn
Dringen nog zangen ten sterren in.
4
Ga naar voetnoot1)Māar wăt vrăgĕn wīj̄ năar storm of lenteregen!
Hōogĕr vrēugdĕn wētĕn văn geen wisslend saizoen:
Ōns glānst dĕ zōnnĕ dĕr blijdschap tegen,
Ăl blēēkt ŏok dĕ mīddăg, al dort het groen.
5 (Kinderchoor):
Andante. Alti.
In den Hemel is het al-tijd zo-mer, vrien-de-lij-ke ën-gel-tjens
vlie-gen af en aan, Moo-ye roo-je bloe-men groeyen daar al-
| |
[pagina 266]
| |
om-me: Sa-men zul-len w'al-len daar voor Lie-ven Heer-tjen
staan. En nu zijn wij waarlijk zoo blij en te-vreên, Als wa-ren wij
al in den He-mel bij-een
6 (Volwassenen):
De hoogere vreugd is de weêrschijn der zonne,
Die glanst in het goddelijk Heiligdom;
Zij is niet van d'aarde en zij keert als de bronneGa naar voetnoot1)
In dauw naar den liefdrijken Hemel weêrom!
Ōns glānst uw zon, o God! Geef ons nog lang
Haar te begroeten met dankbaren zang!
Slot - allen:
Nēēn, gā die vreugde met de aarde niet heen:
Voer ons, o Heer, in uw Hemel bij-een!
Neen, ga die vreug-de met d'aar-de niet heen: Voer ons, o
Heer, in uw He-mel bij-een!
Helaas, het gebed bleek (zoo ooit) op het rechte oogenblik te zijn uitgesproken: zes weken later lagen de vingeren verstijfd, die die noten geschreven hadden, had de mond den laatsten adem uitgeblazen, die zich nimmer geopend had om iets te zeggen, dat der ziel in later uren ter beschaming zoû kunnen strekken; was deze edele, liefdevolle en moedige geest voor den rechterstoel van zijn God verschenen, wiens glorie te bevorderen steeds het eenig doel van zijn leven en streven geweest was. -
Neen, de Kunst is niet van nature die zelfzuchtige aristokratische personaadje, waartoe de laatste eeuwen haar gemaakt | |
[pagina 267]
| |
hebben: zij komt, als het Christendom, uit God en uit het volk, en behoort, als dit, ten voordeele van alle klassen en standen te arbeiden en daarbij de vestiging van het Godsrijk bevorderlijk te zijn. De belangrijkste kunst, die welke onze meeste zorgen verdient, is niet de kunst van den geïzoleerden artiest, die in zijne ‘Vornehmheit’ met minachting op het prozaïsche vulgus neêrziet; het zijn de kunsten, welke dat volk-zelve met meer of minder volkomenheid beoefent - als het spreekt in zijn kernige, met schilderachtige zegswijzen doormengde taal, als het de gebeden bidt, de zangen zingt, die het van zijn voorgeslacht geërfd heeft, als het de gebaren maakt, de blikken slaat, de idealen denkt, dien menige schilder te vergeefs poogt te betrappen. Vermeerder nu den schat melodiën en vormen, dien het volk bezit, met wat uw genie of uwe geleerdheid genietbaars voor dat volk kunnen opleveren, en veroorloof u slechts bij uitzondering u tot zanger of schilder van een public d'élite op te werpen, dat niet lang public d'élite zal blijven en op den duur het ondankbaarste is van allen. Ziedaar onze meening; is er waarheid in, dan zal men ons ten goede houden, dat wij eenige waarde gehecht hebben aan hetgeen Lambert Alberdingk verricht heeft om in den nederigen familiekring het hoogere muzikale leven gaande te houden. Aan een soortgelijke zucht, als die zich hierin uitsprak, hebben wij het voornaamste werk te danken, dat hij in druk heeft gegeven: het zijn de Oude en Nieuwere Kerstmis- en andere liederen, door hem, in vereeniging met zijn broeder J.A., bearbeidGa naar voetnoot1). Had het eenige zwarigheden, om de beste texten dier liederen op te sporen, welke in hunne voormalige populariteit-zelve een waarborg hunner inderdaad onmiskenbare epische of lyrische kracht aanboden, het was ongelijk moeilijker de melodiën der meeste machtig te worden. Nu eens moesten er oude organisten of begijntjens, dan eens bedelaars- | |
[pagina 268]
| |
kinderen van de straat, wijd en zijd in verschillende streken verspreide zangers en zangeressen, in den arm worden genomen, dan weêr door een doolhof van verkeerde aanwijzingen de weg gezocht in een vijftigtal van alom verzamelde handschriften en oude drukken, om te komen tot de traditioneele waarheid - dat is, om den text te doen zingen op de wijs, die er ‘van ouds bij behoorde’: om niet te spreken van de zwarigheid der overbrenging van verschillende onvolkomen noteeringen in nieuw muziekschrift, de kiesche bepaling van maatsverdeeling, waar die slechts zeer duister in het oude stuk was aangeduid en toch, om den zang der verschillende koepletten den ongeoefenden duidelijk te maken, diende te worden vastgesteld; noch van de aanhoudende slingering der keuze tusschen het oude eigenaardige maar moeilijke of thands impopulaire en het nieuwere plattere, maar aangenamere. Bovendien, voor het letterkundig gedeelte had men den voorarbeid van vele verdienstelijke mannen; voor het muzikale was Niets gedaan, veel Misdaan. Onze nederlandsche komponisten hadden zich, behoudends eene enkele lichte uitzondering, nog nooit het minste laten gelegen zijn aan die schoone oude melodiën, welke men in eere wenschte hersteld te zien; en Willems had in zijn overigens zoo verdienstelijken bundel zich meer dan eens aan het charakter der oude melodie vergrepen. Daarbij moest er hier te gemoet worden gekomen aan de onbedrevenheid van sommige organisten voor het akkompaniëment, en moest men zorgen de kosten van den druk niet te hoog op te voeren. Het welkom, dat den bundel geworden mocht, uit den mond der genen voor wie hij bijzonderlijk bestemd was, stelde intusschen den muzikus schadeloos voor den voltrokken arbeid, en licht kon hij zich, bij de spoedige plaatsing eener oplage van 1100 exemplaren, getroosten, dat geen onzer kritische organen zich ooit gewaardigd heeft een woord over den muzikalen oud-nederlandschen liederschat te spreken, die in dezen bundel voor het land bewaard bleef. De ontvangst van de geestelijke liederen bij de krachtige burgerklasse moedigde de bewerkers dan ook aan te ondernemen eene verzameling wae- | |
[pagina 269]
| |
reldsche liederen van nagenoeg gelijken omvang bij-een te brengen: maar zij werden in deze poging te-leur-gesteld, daar, bij den dood van den bearbeider der muziek, pas een zestal liederen voor de pers gereed waren. Men kan uit den verschenen bundel zien, dat de muzikus enkele reizen, waar de oude melodie ontbrak, zich veroorloofd heeft zelf bij de voorhanden texten wijzen te schrijven in den ouden geest, waarvan men sommigen den lof niet zal kunnen weigeren uitmuntend geslaagd te zijn.Ga naar voetnoot1) Dit brengt ons op eene bijzonderheid, welke wij meenen onzen lezers niet te moeten achterhouden. Het was den eersten Mei (de laatste dien Lambert Alberdingk op aarde genieten zoû). Daags te voren was de bewerker van het literaire gedeelte der ‘O. en N. Kerstliederen’ naar Leiden gegaan, om Dr Heinrich Hoffmann (von Fallersleben) te verwelkomen en te danken - Hoffmann, die den Nederlanders der XIXe Eeuw het eerst de vergeten oude liederen van Jan Brugman, dat ‘Van den nachtegael’, het ‘Zijt welkom, lang verwachte Leeuw’, ‘Het daghet uyt den Oosten’, ‘Het waren twee Conincskinderen’, en zoo vele andere had voorgezongen. De Duitscher deed den Hollander het genoegen op den eersten Meidag bij hem te zullen aanzitten; en inderdaad mocht men 's anderen daags den wakkeren opdelver onzer schoonste dietsche dichtwerken aan den disch ontvangen. 's Morgens, vóor de aankomst van den verwachten vriend, vroeg de gastheer zijn broeder, of hij een der ‘Loverkens’ (een der liedekens in dietsche dichtmaat, die Hoffmann-zelf had gemaakt en uitgegeven) niet in den volksstijl van de tijd (ongeveer 1500) in muziek zoû willen zetten, om er den neêrlandsch dichtenden Duitscher des middaags meê te verrassen. De broeder zag de ‘Loverkens’ eens in, verwijderde zich naar de | |
[pagina 270]
| |
kamer waar zijn piano stond, en kwam een half uur daarna te-rug met de vier melodiën, die wij den lezer hierbij in steendruk, met de letter en noten ‘van de tijd’, ten beste gevenGa naar voetnoot1). 's Middaags was het een kleine kring aan de tafel; naast den beroemden gast zat de dichter der Kennemerlandsche ‘Balladen’, en tegenover hem, eene andere ‘child of song’, eene van des gastheeren zusters. Aan deze werd, in het uur van zang en spel, het verlangen des goeden Dr Heinrichs kenbaar, om nog eens een hollandsch lied te hooren zingen. Zij voldeed aan zijn wensch, en zong nu des Duitschers schoone koepletten ‘Mijn liefken, mijn somer’. Hoffmann wist aanvankelijk niet wat hij hoorde; maar nog voor den aanvang van de tweede strofe herkende hij zijn stukjen en begreep, wat men gedaan had. Groote tranen welden in zijn oogen; ‘da's schön, da's schön’, vloeide bij elken terug-keer der melodie van zijn lippen, en toen het lied gezongen was, verzocht hij er de herhaling van. Nu wilde hij den toonzetter kennen, en zijn ongeduld, terwijl om dezen gezonden werd, was zoo groot, dat hij de maat der andere liederen er met hand en voet om scheen te versnellen. Eindelijk, daar kwam de broeder binnen, en een warme handdruk van den gevoeligen duitschen dichter zeide hem wat er omging.Ga naar voetnoot2) Dit is een der weinige keeren geweest, dat hij, van den kant der toongevers in 't publieke leven, voldoening van zijn arbeid gehad heeft. Bij onze Maatschappijen en Genootschappen, die, eershalve, leden benoemen, kent men de noten niet, en ofschoon men voorgeeft de Kunsten en wetenschappen te bevorderen, heeft men er het woord Aesthetika nooit hooren uitspreken, noch ziet in archaeologische voorwerpen iets anders dan oudheid. Alleen bij het nederduitsch ‘Komiteyt’ van Frankrijk leest men muziek, en schonk een eerediploma aan den | |
[pagina *5]
| |
[pagina *6]
| |
[pagina 271]
| |
onopgemerkten jongen kunstenaar. Echter - laat ons niet onrechtvaardig zijn: maar voor wij Het einde vermelden, zeggen wij nog, welken arbeid hij deels heeft afgewerkt, behalven den genoemden, deels onvoltooid moest laten. Ontelbare studiën natuurlijk, waartoe o.a. behoort de Mis van Righini, in quintet voor strijkinstrumenten gearrangeerd, nog een andere strijkquintet (1846), een arrangement van themaas uit de ‘Hugenots’ voor klavier à quatre mains, een choorquartet voor mannen, getiteld: ‘Duinzang’Ga naar voetnoot1), het ‘Rembrandtslied’Ga naar voetnoot2), als bijdrage voor het standbeeld, de ‘miserere’ in quartet, liederen van zijn jongeren broeder, een trio voor vrouwenstemmen op den text van Göthe ‘Frühzeitiger Frühling’Ga naar voetnoot3) en eindelijk eene driestemmige Mis met orgel, waarvan we, bij zijne geschriften de eerste grondtrekken volgenderwijs opgeteekend vonden: ‘Kyrie. Andante, F majeur, 8 maten orgel. Stil, eenvoudig koor met tusschenvallende langmatige soloos. - Gloria. Allegro in C majeur. Sterk koor met herhalingen. Bas-solo, Gratias of Qui tollis. 't Begin met loopende orgelpassaadjes. - Credo. B Majeur, 3/4. Andante con moto. Tenore primo solo, met invallend koor. Credo sterk. De solo stil en aansprakeloos. Et incarnatus, regt door in de zelfde maat; passus klagend, in lange noten. Et resurrexit, sterk en vol enz. - Benedictus. Solo trio. - Agnus Dei. Tenore primo solo met driestemmig koor.’ Met potlood is er bijgeschreven: ‘Tantum ergo’ - gregoriaansch’. Dit ontwerp dagteekent echter niet van de laatste twee, drie jaren. Want, ofschoon een aesthetische blik de hooge bedoeling niet miskennen zal van het ‘Incarnatus, regt door in dezelfde maat’, zoo min als het symbolisme van den ‘trio’ voor het ‘Benedictus’, had men, bij later bewerking, waarschijnlijk nog nieuwer opvattingen te wachten gehad: hij had toch allengs (gelijk de beroemde Fétis) leeren inzien, dat de krachtigste nieuwe kunst bij de vroegere en bij de historie te rade gaat, om los te worden van de kopieerzucht | |
[pagina 272]
| |
‘des neust erfundenen Schlendrians’. Hij begon al meer en meer de belangrijkheid voor de studie te waardeeren van die krachtige dagen, wier beoefening al te lang veronachtzaamd is. Nog altijd kleefde hij, wel is waar, de eenigszins exkluzieve meening van G. Weber aan, dat ‘die Musik ist die Kunst Empfindungen auszudrücken’, ofschoon hij niet langer op het spoor van dezen en van den hooger genoemden muzikoloog, de verdiensten van de toonzetters, die gewerkt hebben tusschen de jaren 1250 en 1590, miskendeGa naar voetnoot1). Er is ook geen twijfel aan of van alle kanten, alleen reeds door zijne hoogschatting van het schildertalent des auteurs van ‘Robert’ en ‘Les Huguenots’, zoû hij er toe gebracht zijn, om te erkennen, dat in ieder kunstwerk een geometrische kern verborgen is; dat de lijnen, die elegantie, kracht, stijfheid, verscheidenheid, luim, trotschheid, weekheid, bezieling, rouwmoedigheid, enz. door hare proporties vertegenwoordigen, in cijfers geformuleerd kunnen worden, en deze cijfers even min vijandig aan de muziek als aan de architektuur zijnGa naar voetnoot2). Reeds begon hij het symbolische en ornementale stelsel der middel-eeuwsche kunst te begrijpen; reeds begonnen die ‘stijve poppen’, in het werk van Pr Lambillotte bijv., hem lief te worden. Met warmte had hij, in zijn artikel over den arbeid van dezen onlangs almede den archaeologischen studiën door den dood ontrukten geleerde, verhaald, hoe Karel de Groote, vernomen hebbende dat men te Metz den goeden kerkzang verleerde, van zijn boezemvriend Paus Adriaan I een zangmeester gevraagd had om de gewenschte hervorming in het zangonderwijs daar ter plaatse aan te brengen, en er den echten gregoriaanschen stijl te herstellen. De zanger Romanus werd met zijn makker Petrus tot dat einde door den Paus afgezonden, voorzien van een echt exemplaar van het Antifonarium des Grooten Gregorius'; maar onder weg, in Graauwbunderland, viel Romanus ziek, en in de Abdij van St Gallen, in die zelfde stichting waar de romaansche bouwmeesters voor geheel Duitschland stonden gekweekt te worden, | |
[pagina 273]
| |
werd hem een liefderijk leger gespreid. En toen Romanus hersteld was, wisten de monniken hem te belezen verlof te vragen om bij hen te blijven - hij en zijn schat, het kostelijk Antifonarium. En dit gebeurde. Petrus alleen zett'e de reis derwaards voort waar Karel de Groote hem begeerde; Romanus bleef; leefde, zong, en, weinige jaren later, stierf in den Heer. Maar zijn Antifonarium erfden de kloosterlingen van St Gallen, en het berust er nog heden ten dage en is er met volkomen getrouwheid afgeschreven, en door Pater Lambillotte in het licht gezonden, om de vraagbaak van alle voorstanders der gregoriaansche kunst te zijn. Met de belangstelling van onzen vriend in de muzikale manifestaties der vroegere christeneeuwen, ging dan ook zijne waardeering harer poëzie en plastiek reeds eenigermate samen: een aangenaam bewijs hebben wij daarvan in een boekjen dat hij heeft nagelaten, en dat slechts geringe opwerking behoeft, om ter perse te kunnen gaan: 't is een Ikonografische katechismus; 't is, in vragen en andwoorden, eene korte meêdeeling van de legenden der Heiligen, voor zoo ver deze ter verklaring strekken hunner traditioneele Afbeeldingen in Nederland; 't is dus een handboekjen voor den tegenwoordig soms minkundigen geloovige en den zoo vaak onkundigen schilder, waarin hij kan naslaan, hoe de helden des geloofs door alle eeuwen heen ten onzent zijn voorgesteld, en welke kenmerken dezen of genen Heilige onderscheiden. De beste bronnen zijn voor dezen arbeid gebruikt, en wij hopen dat spoedig genoegzame tijd zal gevonden worden om deze hagiografische en ikonologische bijdrage aan de gepubliceerde werken van den vlijtigen dienaar zijns Heeren toe te voegen. Wij hebben aan het faksimilee zijner handteekening, bij wijze van devies, eene aanhaling uit een zijner brieven verbonden. Want, inderdaad, ofschoon hij, behoudends God en de eer, ‘ins frische Leben hineinschaute’ en ‘hineingriff’ en ‘hineinschuf’, en zelfs zin en aanleg had voor het humoristische genre, was toch de grondstof zijner ziel, was zijne opleiding, was zijn wandel - een godsdienstige. Weinige dagen na zijn | |
[pagina 274]
| |
hoogst smartelijk en gants onvoorzien overlijden, kwam zijn droeven verwanten toevallig een bladzij van zijn schrift onder de handen, waarin zij het volgende lazen: ‘Dieu, qui garde le plus petit oiseau contre les intempéries de l'air, ne nous envoie la douleur que pour purifier notre âme et la rendre digne du bonheur éternel’. Zelden zal eenig sterfgeval meer algemeene ontsteltenis en deelneming hebben verwekt: daar was dan ook genoeg, zelfs voor wie hem niet kenden, om getroffen te zijn. Een een-en-dertigjarige man, die eene bloeyende gezondheid genoot, wiens vierde dochterken naauwelijks veertien dagen oud is, die zijner jonge gade, niet zonder opofferingen en zorgen, een pas onlangs betrokken nieuw huis, als ten zinnebeeld eener duurzame gelukkige familietoekomst, gebouwd heeft - die aan den haard van vader en moeder een kostbare schakel bleef in een keten, die nooit verbroken was geweest, ‘een plant in een gaarde’, gelijk men zich heeft uitgedrukt, ‘een gaarde, die vijf-en-dertig jaren groen had gestaan’ - en dan te bezwijken als niemant het verwacht, - 't was voor velen verpletterend; en nog zijn er die naauwelijks adem vinden, om in de diepte van den rouw af te staren. Sedert de stichting der Vereeniging ‘Regt voor allen’, was hij voor het eerst in het openbare leven opgetreden met de bekendheid die den eenigszins krachtig handelenden persoon pleegt te verzellen. De vroegere jaren, zoo als de waarnemende voorzitter zich, in eene diep gevoelde rede, ter ‘Vereeniging’ met juistheid uitdrukte, hadden een tijdperk van voorbereiding uitgemaakt; en de praktische geschiktheid van den sekretaris, zijn schranderheid en groote aktiviteit hadden, in de weinige maanden dat hij zijne plaats behouden mocht, aan de Vereeniging rijke vruchten voor de toekomst voorspeld. Toen deze jonge man, van de aarde wechgeroepen bij den aanvang zijner loopbaan, de eerste was die eene plaats in het graf der familie ging innemen, en zijne kist werd gedragen en gevolgd niet alleen door de vrienden des huizes, van onderscheiden gezindheid, maar door het geheele Bestuur | |
[pagina 275]
| |
en vele leden van de meergenoemde Vereeniging, was het als of hem het laatste jaar meêwerkens in dezen broederkring vergund was geworden, opdat hij, de bedaarde en niemants vriendschap vergende arbeider aan den maatschappelijken bouw onzer dagen, zich een lijkstoet zoû vormen, in wiens midden de edelste geesten, de warmste en trouwste harten, de aanzienlijkste waardigheidsbekleeders, die de katholieke burgerij heeft aan te wijzen, hunne vertegenwoordigers hadden. Niet minder welsprekend dan deze deelnemende schare, was een andere kring van bijstanders, op den Godsakker: het waren de armen, die hij, door raad en daad, tot de trouwe bewaarders zijner gezegende gedachtenis gemaakt had. Weinige uren voor zijn dood had hij, in de ijling der koorts, gestameld: ‘Wat loopen die choren door elkaâr!’ - Eene beschouwing van zijn charakter en leven, door een jeugdigen redenaar van ongewone talenten, korten tijd daarna, in de ‘Vereeniging’ gehouden, heeft gewis bij de aanwezenden de troostende gedachte tot overtuiging gemaakt, dat hij reeds is ingegaan ter plaatse, waar de ‘choren’ met de hoogst mogelijke zuiverheid, in de heiligste harmonie, eeuwig en eeuwig weêrklinken rondom den troon van den Drieëenigen God. Geboren den 30n September 1823, overleden in den avond van den 1n December des jaars 1854, mocht hij slechts weinig meer dan een 31-jarigen ouderdom beleven: maar hij is heengegaan in een tijdperk, dat er, ook naar zijne vaste overtuiging, hooge vreugde was zoowel in den Hemel als op de aarde. De helder en kalm op de zaken der waereld en de zaken des Vaders indenkende geest vond zijn geluk in het oodmoedig geloof, dat er te dien dagen eene handeling voltrokken werd, die met stralende letteren in de geschiedenis der Christenheid blijft opgeteekend, en die het menschdom, op ontzaglijke wijze, heeft nadergebracht aan de Godheid, Wier eindelijke aanschouwing de hoop en de troost is aller menschen van goeden wille. |
|