Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |||||||||||||||
Kunst en archaeologie in Nederland.Dr C. Leemans heeft, voor weinige maanden geleden, in den ‘Gids’ een artikel geplaatst, waaraan hij ten opschrift geeft ‘De kunst in Nederland’. Uit het daaronder in kursief gestelde blijkt dat deze achtenswaardige geleerde, ter gelegenheid der behandeling van dit zijn onderwerp, bespreken zoû een opstel, in 't begin des vorigen jaars te Parijs bij Victor Didron in de ‘Annales archéologiques’ en ook in afzonderlijken druk verschenen, dat ten titel heeft ‘L'art et l'archéologie en Hollande, par Jos.-Alb. Alberdingk Thijm’. Dr Leemans over De kunst in Nederland te hooren, is een voorrecht, dat den lezer niet alle dagen te beurt valt; geen wonder, dat men met gretigheid kennis nam van zijne bijdrage. Ik vertrouw, dat niemant in deze verklaring, van mijne zijde, eene plichtpleging zal zien; waartoe het oogenblik al zeer onvoeglijk gekozen zoû wezen: mijn vriend Leemans en ik, wij hebben elkander geene ijdele beleefdheden te zeggen; onze landgenoten hebben recht, waar spraak is van kunst en archaeologie, waarheden, des noods harde waarheden van ons te vernemen. Het is met deze overtuiging, dat ik over het stuk van Leemans en zijn onderwerp spreken ga; te liever, daar de boekhandelaar Haspels te Nijmegen het voornemen heeft bekend gemaakt, om een herdruk van Leemans' opstel, met eene verdietsching van het mijne, ter perse te leggen. Waarom noem ik het een voorrecht Leemans over kunst te hooren? - Om dat hij een oudheidkundige is, en, in zekere opzichten, een man van smaak. Hij is in de gelegenheid geweest de geschiedenis der volken te beoefenen, gelijk zij spreekt uit den geurigsten bloesem en de edelste vrucht hunner na- | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
tuurkracht en hunner beschaving: De kunst. Wanneer Leemans over kunst gaat handelen, mag men verwachten, dat men eene aangename verpoozing zal ondervinden van de voordracht dier schuimende uitboezemingen over koncertvirtuozen en oppervlakkig begrepen toonstukken, dier eenzelvige, volstrekt subjektieve ten-toon-stellingsverslagen, opgemaakt door personen, die weinig kunst en geene boeken gezien hebben, en dier met vrijbiljetten betaalde tooneelrecensies; welk een en ander voor kunstkritiek uitgegeven en ter goeder trouw geduld wordt. Ik zwijg hier van beschouwingen over dichtbundels, eenzijdig nu eens door anti-piëtisme, dan door zucht tot prijzen van het steeds geprezene, of door vitzucht rakende bolster en dop, waar de kern vergeten wordt: ik zwijg daarvan, om dat in het stuk van Leemans, zoowel als in het mijne dat hij besproken heeft, kunst doorgaands in hare engste beteekenis, namelijk in die van plastische kunst (bouw-, beeldhouw-, schilderkunst, met de aan haar ondergeschikten), slechts met een zijblik op de muziek, moet verstaan wordenGa naar voetnoot1). Dr Leemans, sprekende over ‘de Kunst in Nederland’, zoû dus, op breede grondslagen, met erkenning en bevatting van vaste beginselen, dat verschijnsel behandelen van den menschelijken geest in het stof, hetwelk wij in den engeren zin ‘Kunst’ noemen; en hij zoû het behandelen gelijk het in ons vaderland wordt waargenomen: ‘DE Kunst in Nederland’. Ik mag al aanstonds niet verhelen, dat de Heer Leemans de verwachtingen van den lezer onvervuld laat. Het is mij dúbbel leed, dat het opstél des Heeren Leemans zijn opschrift niet verwezenlijkt, - voor-eerst, om dat wij daardoor eene belangrijke kunstverhandeling te minder hebben; ten tweede, | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
om dat mijn eigen stuk, ‘L'art et l'archéologie en Hollande’, zoo min als het zijne geheel aan den titel beandwoordde. Ik had dan ook, hij de opzending aan den Heer Didron aîné, mijn opstel eenvoudig genoemd ‘De l'archéologie et des beaux-arts en Hollande’, maar de geëerde redakteur der ‘Annales’, reeds eenige bijdragen van anderen geplaatst hebbende onder het hoofd ‘L'art et l'archéologie etc.’ had den heuschen moed te gelooven, dat mijn stuk zich bij déze gevoeglijk kon aansluiten en mijn titel uit te breiden tot grenzen, die ik niet geheel bereikt heb. Toch moet ik mij veroorloven bescheiden de meening uit te spreken, dat door mij eene ernstiger poging is gedaan om mijn gebezigden titel te rechtvaardigen, dan door mijn geacht medelid (ter Leidsche Maatschappij) voor den zijne. Ik heb er mij op toegelegd, ter gelegenheid des besprekens van kunstverschijnsels of kunstontstentenis, Beginselen te ontwikkelen. Waar beginselen met juistheid omschreven, waar de historische gang eener zaak met waarheid geschetst wordt, daar kan men zeggen, dat al de elementen der zaak eene eigene, zij het dan ook niet aangewezene, plaats vinden. Maar zijn die ‘waarheid’ en die ‘juistheid’ bij het artikel ‘L'art et l'archéologie’ in acht genomen? - De Heer Leemans heeft beproefd de plaatsen aan te wijzen, waar zij ontbreken: ik twijfel of hij in zijne poging geslaagd mag heeten, en zoû, in zekeren zin, de meening van den ‘Konst- en Letterbode’ kunnen onderschrijven, dat de bijdrage van den Heer Leemans ‘eene grootendeels negatieve waarde’ heeft. Het eerste kenmerk van pozitiviteit en degelijkheid ontbreekt aan het stuk van mijn geachten kollega te Leiden: orde in de aanvoering en schikking der deelen van betoog en verhaal. Ik lees gaarne een brief van Mevr. de Sévigné, maar ik geloof, dat, voor iemant die over kunst wil schrijven, Mevr. de Staël meer navolgenswaardig is; en toch, ieder weet, dat deze zich, in haar groot werk ‘L'Allemagne’, volstrekt aan geene stijve theoretische orde gebonden heeft; en nu moet ik nog zeggen, dat ik niet alleen veel meer stijl, maar zelfs veel meer orde vind | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
in de eenvoudige brieven van Mevr. de Sévigné, dan in het wetenschappelijk artikel, door Dr Leemans voor den ‘Gids’ bearbeid, onder den titel ‘De Kunst in Nederland’. Ik voorzie, wat de Heer Leemans hiertegen zal inbrengen: eene der grootste grieven, die hij ook ter bestrijding van mijn fransch opstel heeft aangevoerd (‘Gids’, bl. 155, 178): ‘dat [ik], zonder eenig bewijs, of wat als zoodanig gelden mag, aan sommige mannen in ons land met kwistige hand [mijne] loftuitingen en vereerende bijnamen uitdeel, om weder op anderen, wier zienswijze tegenover de [mijne] staat, mijne afkeuring des te strenger te doen drukken’. Nu ben ik zoozeer als de Heer Leemans een voorstander van het motiveeren van beoordeelingen; maar, inderdaad, hierin zóo ver te gaan, dat mij het recht betwist wordt een onzer tijdschriften te noemen ‘une de nos revues religieuses et scientifiques les plus remarquables’ (bl. 155, 156), om dat ik niet, in het zelfde oogenblik, uit eene vergelijking van de XIII jaargangen des maandwerks met alle andere soortgelijken, bewijs, dat het epitheet naar verdienste werd toegekend, - is eene ongehoorde, ja, ik zoû haast zeggen, belachlijke gestrengheid; waarvan het ongerijmde aanstonds in het oog springt, wanneer men opmerkt, dat Dr Leemans in het artikel, waarbij hij de wet uitvaardigt, deze ten minste honderd keer zelf overtreedtGa naar voetnoot1). Ik erken, ja, ik beweer, dat ieder, die eener zaak of werking een epitheton toevoegt, bereid moet zijn zich wegends die qualifikatie te verandwoorden: maar niemant - ook Dr Leemans-zelf niet, wanneer hij bedaard redeneert - zal volhouden, dat ieder adjektief of adverbium door eene verhandeling gerugsteund moet worden, waaruit de rechtmatigheid blijkt van het gebruik; allerminst waar men voor vreemdelingen schrijft, die in vele gevallen de kracht der bewijsgronden niet kunnen wegen. Ik zal willig, als het gevorderd wordt, de ordeloosheid van Leemans' ‘De Kunst in Nederland’ aantoonen; maar het wordt | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
tot heden niet gevorderd, en staat niet rechtstreeks in verband met ons onderwerp. Om dit onderwerp te bepalen, heb ik met Leemans' bijdrage moeten doen, wat anders iemant die nog al eens polemizeert niet noodig heeft: ik heb een uitvoerig register op zijn stuk gemaakt, om zijne aanmerkingen soort bij soort te kunnen schikken, en ons onderwerp te kunnen behandelen met te-rug-zicht op zijne recensie, zonder hem op den voet in zijne zigzagwandeling te volgen. Ziehier, geloof ik, de hoofdpunten door hem besproken:
Men ziet, dat, bij het klimmen der nommers van dezen index, de belangrijkheid der onderwerpen niet toeneemt. Ik begin dan ook met no 1. Dr Leemans zegt (bl. 157): ‘Het is vooral de Hervorming, die het door den schrijver op hare rekening krijgt, dat bouwen beeldhouwkunst in Nederland tot zulk een diep verval gekomen zijn, de smaak der inwoners zoo bedorven is geraakt; een redelooze tegenzin tegen de middeleeuwen, die sedert dien tijd de gemoederen bemeesterde, heeft dien droevigen toestand te weeg gebragt.’ Deze beschuldiging, zegt Dr Leemans (t.a. bl.), kan, tot op eene zekere hoogte, niet zoo geheel en al ongegrond genoemd worden. ‘De kerkhervorming,’ zegt Dr Leemans verder (bl. 159), ‘de onlusten, die haar voorafgingen en vergezelden, de verkeerde of al te ver getrokken toepassing van het voorschrift: God te aanbidden in geest en in waarheid, - waardoor de kunst uit bedehuis En kerkgebouw verbannen, hare hulp tot versiering dier tempels niet meer gevorderd, in zeker opzigt Het godsdienstig beginsel, die magtigste hefboom, dat onont- | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
beerlijke vereischte voor haren bloei, haar ontnomen werd, hebben ontegenzeggelijk op den toestand van bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, maar vooral op den eersten der drie groote kunsttakken, eenen nadeeligen invloed te weeg gebragt.’ Men heeft geen recht, in deze stoffe, nog iets meer te vergen, dan hetgeen de Heer Leemans hier onbewimpeld verklaart; en ruim zoo veel als om de bedenkingen vermeld op bl. 179, loopt hij hier gevaar van zich een weinig kryptokatholicisme te zien toegeschreven. ‘De blinde woede,’ dus gaat Dr Leemans voort, ‘waarmede men, als ware het in heiligen kruistogt, tegen beelden en beeldhouwwerk optrok, en de pronkstukken van vroegeren tijd, die in den loop der eeuwen ongeschonden bewaard gebleven waren, vernielde, de heiligdommen van hunne schoonste sieraden beroofde, heeft maar al te veel doen verloren gaan, dat wij thans, ook met groote opofferingen, nog zouden wenschen te bezitten.’ Hier kan ik mijn geacht medelid niet bijstemmen. Ik verklaar met de hand op het hart, dat het mij onmogelijk is mij op te winden tegen de beeldstormerij. Ik zie in die beweging het noodzakelijk gevolg, de met voorbeeldige logika, met oprechte geestdrift, en met een krachtigen arm doorgezett'e toepassing van het beginsel, dat men omhelsd had. Ellendig, beschamend voor de moderne verlichting, steekt bij de konsequente en vurige volksbeweging van 1566, het lui en geesteloos breken en brokkelen der zoogezegde bouwmeesters en timmerlieden onzer dagen af, die met een koud hart en een leêg hoofd de oude gebouwen ‘amoveeren’, om den jongen architekten weêr wat werk te gevenGa naar voetnoot1), of in hun smakeloos pedantisme de schoonste vormen der ‘Renaissance’ wechbikken of vlak slaan, onder de platte beschuldiging, dat het ‘vuilnisnesten’ zijn, en met de, de Hemel weet van waar, in hunne hersens gevaren botte overtuiging, dat de vlakke lijn aan alle kanten de schoonste typus der bouwkunst is. Ik heb | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
honderd maal meer eerbied en sympathie voor een beeldstormer, die, in den waan gebracht dat men aan hout en steen goddelijke eer bewijst, uit ijver voor de dienst van Hem, in ‘Wien wij leven, ademen en zijn’, dat hout en steen verbrijzelt, dan voor den slaaf der vijf orden, die geen anderen bouwstijl kent dan den stijl der vlakke muren met vierkante gaten voor de burger huizen, en de kolom met architraaf, fries en kornis, voor paleizen, kerken, beurzen, poorten, gevangenissen, spoorwegstations en spoorweggemakken van allerlei aard, en die, op dezen grond, zich gerechtigd waant al de nederlandsche gebouwen van het tijdperk 1530-1630 onbestudeerd tot den mortelbak en den vuurhaard te doemen. Men moet echter niet zeggen, gelijk de Heer Leemans, dat de beeldstormerij geen natuurlijk gevolg van de Hervorming, van het protestantsche beginsel, zoû zijn. Ik heb daarover den Heer Beynen gehoord, en ik ben het met dezen gemoedelijken kunstbeoefenaar volmaakt eens, dat men, het beginsel aannemende waarbij de afbeelding van het goddelijke eene heiligschennis gerekend wordt, het feit der beeldstormerij dient te verschoonen. Om te bewijzen, dat ik ten deze dwaal, haalt Dr Leemans (bl. 159) verschillende protestantsche kunstoefenaars aan, ‘bij voorbeeld Thorwaldsen’, en ‘zoo velen onder Onze schilders, op wier namen ons vaderland roem draagt,’ die ‘dan vooral wanneer zij hunne onderwerpen uit de geschiedenissen van het Evangelie kozen, en ons het beeld van den Heer te aanschouwen gaven, het meest als ware kunstenaars zich deden kennen,’ en ‘zich door de scheppingen van hun penseel of beitel eenen onvergankelijken naam verwierven.’ Ik moet bekennen niet te weten, dat de roem der hollandsche schilderscholen, in haar schitterendst tijdperk, in zonderheid is uitgegaan van die tafereelen, welke aan ‘de geschiedenissen van het Evangelie’ ontleend zijn, ‘en ons het beeld van den Heer te aanschouwen geven’. Zelfs de bijbelsche stukken van Rembrandt zijn niet daarom schoon dat zij gewijde onderwerpen voorstellen, maar in weêrwil hiervan; en noch de Snijkamer, noch de Nachtwacht vinden, zoo ver ik weet, onder zijne bijbeltafereelen hunne gelijkwaardi- | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
gen. Brachten wij hier Thorwaldsen en onze nieuwere bijbelstukschilders in behandeling, wij zouden in eene onnoodige uitweiding komen, die wij ter zake niet behoeven. Voor mij - liever dan Thorwaldsens Apostelen is mij zijn bâreliëf van Alexanders zegetocht; liever dan de Ecce Homo en Jesus met Maria en Martha, zijn mij Krusemans vroegere niet-bijbelsche werken: maar, toegegeven dat Scheffer ecn groot bijbelschilder is - wat zal men er uit besluiten? Dr Leemans kent mijne opinie over Bilderdijk (bl. 179) - hoe kan hij dan bij mij eenige uitwerking verwachten van de optelling dier protestantsche kunstenaars, welke bewezen mogen hebben, dat zij zich op een echt artistiek standpunt, met ruimen gezichtskring, hebben weten te plaatsen? Wanneer Scheffer in zijn Christus Consolator en Remunerator en in zijne Drie-Koningen niet minder symboliek (=katholiek) is dan Overbeck in zijn Triumph en in zijne tooneelen uit Jezus' leven, wanneer Scheffer zelfs de zwakheden heeft der katholieke kunstenaars, bijv. de uitsluitende voorkeur aan de zelfde typen geschonken, wanneer Scheffer er in slagen zoû die unktie op het gelaat zijner gewijde figuren te leggen, waarin Overbeck mij onovertroffen schijnt - wat zoû het bewijzen? - Dat iemant, die tot een der protestantsche kerkgenootschappen behoort, op katholieke wijs werken kan. De Heer Leemans heeft in zijne argumentatie éen lid vergeten, en met dat verzuim zakt het gebouw zijner redeneeringen van zelf in-een. Hij had moeten Bewijzen, dat het beginsel, hetwelk spreekt uit de eenvoudige, met opzet onvercierde muren der protestantsche tempels, hetwelk spreekt uit de verdienstelijke hollandsche schilderscholen der XVIIe Eeuw, hetwelk gesproken heeft uit de beeldstormerij, zoowel uit die van 1566 als uit die van Gesteranus' en Camphuysens dagen, het protestantsche beginsel niet is; hij had zijn recht moeten bewijzen, om, in tegendeel, uitsluitend als protestantsch beginsel te handhaven, de wettigheid, en voortreffelijkheid, en onontbeerlijkheid der ‘Afbeelding van den heer’. In deze laatste formule ligt meer opgesloten dan Dr Leemans schijnt in te zien. Ernstig en met vol bewustzijn gesproken: | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Daar komt alles op aan. ‘Het Woord (de Zoon Gods) is de kunst des Vaders,’ zegt Augustinus in de IVe Eeuw, en Bonaventura na hem in de XIIIeGa naar voetnoot1). De Heer Leemans zegt, dat ik het Protestantisme niet ken (bl. 178). Welk bewijs levert de Heer Leemans dat hij het kent? En gesteld, dat, ik er eene definitie van gave, die den Heer Leemans voldeed, meent hij, dat zij onze gildebroeders Da Costa en Van Vloten in gelijke mate voldoen zoû? Het zal dan toch dát wel wezen, wat gij met elkander gemeen hebt en wat u van mij onderscheidt; maar bovendien is het ook voor ieder uwer gelegen in veel van wat gij elkander niet toegeeft. Wij staan dus gelijkelijk tegenover elkaâr: uwe wederzijdsche meeningsverschillen, uitzichten en strevingen zijn wellicht niet minder uit-een-loopend dan die van éen uwer met mij-zelven: op welken grond zegt gij dan dat ik minder bevoegd ben uwe leer en haar invloed te beoordeélen dan gij? Ik zeg - op de erkenning van het dogma der afbeelding, dat is der uitstorting, der baring, komt alles aan. Ik heb het in ‘L'art et l'archéologie’ trachten aan te toonen; ik behoef het niet te herhalen. Christus uit den Vader, de Geest uit beiden; Christus in de H. Eucharistie, en de H Geest in de Kerk; de mensch, geschapen naar het beeld en de gelijkenis Gods; God, zich uitgedrukt hebbende in al het geschapene; de mensch, trachtende ‘volmaakt te zijn, gelijk de Vader in den Hemel is’; de mensch, God nascheppende; de taal zijner ziel en de maaksels zijner handen, waarin Gods kracht herkenbaar is, opofferende aan den Almachtige; gedurige afbeelding en uitdrukking van het hoogste geestelijke in het stof - ziedaar de betrekkingen, die wij zonder moeite in de aktie des kunstenaars te-rug-vinden. Nog is het eerste punt niet afgehandeld, maar het grijpt te diep in, om er bij gelegenheid der beandwoording eener recensie langer bij stil te staan. Ik zal later daarvoor wellicht betere gelegenheid vinden. Ik ga over tot het tweede punt: De waarde der Middeleeuwsche Kunst. | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
Ik had gemeend, dat Dr Leemans aan deze méer recht zoû hebben kunnen doen. Ik ben te-leur-gesteld. Wat ik in zijn artikel hierover gevonden heb, heeft mij genoodzaakt een zoo uitdrukkelijk voorbehoud te maken, waar ik in het begin van dit opstel hem een ‘man van smaak’ genoemd heb. Hij charakterizeert (bl. 160) de voortbrengsels der middeleeuwsche beeldhouwkunst als ‘stijve, onbevallige voorstellingen’, hij zegt dat ‘de schilders in die tijden juist geen bijzonder hoog standpunt ingenomen hadden’ en schrijft den schilderwerken hier te lande, ‘voor dat het schilderen met olieverw de vroegere manier verdrong,’ alleen historische, geene artistische waarde toe. Ik wil gaarne gelooven, dat onze middeleeuwen geen Giotto, geen Fra Angelico hebben opgeleverd; maar de kritiek van den Heer Leemans betreft minder het bijzonder talent der onmiddelijke vaderen van Van Eyck en Van Oudewater, van Cornelis Engelbrechtsen en Quinten Massijs (die zelven toch ook nog tot het eigen tijdperk behooren), dan de methode, die ook bij laatstgenoemden nog tot zekere hoogte werd toegepast. Die methode kent de Heer Leemans niet. De Heer Leemans meent, dat de middeleeuwsche kunstenaars zich eene trouwe kopie der natuur ten doel stelden; en als hij konsequent was, en hij zag Paulus afgebeeld met een zwaard, dan zoû hij denken, dat dit het zwaard verbeeldde, waarmede Saulus de Christenen vervolgd had. Intusschen dezen ikonografischen misgreep, kan de Heer Leemans niet begaan. Hij weet, dat Paulus het zwaard zijner onthoofding in de hand heeft. ‘Onhistoriesch, onnatuurlijk!’ zal men zeggen; maar ‘allegoriesch, maar bovennatuurlijk, maar wijsgeerig en geloovig!’ zal ik andwoorden. Zie, dat is te betreuren, dat men, de middeleeuwsche kunst beoordeelende, haar altijd in het Prokrustusbed der nieuwere realistische theorie wil knellen. Men haalt, in de verwaandheid der zoogezegde wetenschap, de schouderen op over een knecht van Pilatus in het kostuum van een der knechten van Willem den Goede, over het Kindeken Jezus in den baker, naar XVe-eeuwsch europeesch gebruik; men denkt ‘die schilders waren niet wijzer’, en men verschoont ze met eene toegevendheid, die ruim zoo honend is als eene oprechte | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
berisping: maar denkt men dan ook, dat de schilders en beeldhouwers niet beter wisten, of -Ste Cathrina had altijd een rad bij zich, of Ste Barbara droeg altoos een poppetorentjen op de hand, of St Antonius had een varken tot huisdier, of Ste Ursula had hare gezellinnen - St Victor zijne strijdmakkers als dwergjens onder hunne mantels? - Zoû men meenen, dat die goede, eenvoudige, middeleeuwsche schilders werkelijk geloofd hadden, dat er een boomstam uit de borst van Jesse gegroeid was, die, in top, de Hoogheilige Vrucht des Lichaams van Maria had gedragen? - Te dwaas, niet waar? - Waarom? - Wel dat zijn maar voorstellingen. - Juist, de middeleeuwsche kunst Bootst niet slaafsch Na, maar Stelt, scheppend, Voor. En zij verwijdert zich met volle kennis niet slechts van het feitelijk gebeurde in hare scheppingen, maar ook van het natuurlijk bestaande. Daarom moet gij uw duimstok niet bij die heilige figuren aanleggen, om te meten, of er zeven hoofden op die gestalte gaan; om te betreuren, dat die menschen zoo mager zijn, hetwelk met de strengste naleving der vastenwet niet te verklaren is. De middeleeuwsche kunst drukt ideën uit in vormen; en juist om dat die ideën doorgaands van een boven-natuurlijken aard zijn, kan die kunst de vormen, gelijk zij ze op de waereld vindt, niet tot haren arbeid gebruiken: hare lijnen en kleuren naderen, 't is waar, somtijds tamelijk dicht de natuur, maar dikwerf ook ziet men, dat er iets hoogers dan een individueel voorwerp uit de natuur moet uitgedrukt worden; nu en dan zelfs drukt zij niet uit, maar duidt slechts aan, bedient zich van middelen als die des cijfermeesters, welke, om het getal duizend aan te geven, geen duizend streepjens naast elkander plaatst, maar het aangenomen teeken - eene 1 met drie nullen. Men zal zeggen - dan arbeidt de toeschouwer, niet de kunstenaar. Welnu, wat nood? Wie heeft bewezen, dat, in de kunst, alleen de kunstenaar moet arbeiden en de toeschouwer geheel lijdelijk moet zijn? Is de leer der kunst, in den ruimsten zin, niet de theorie van de teekens der ideën? Die een hout voorbedachtelijk met zijn dwarshout voorziet, zóo dat er vier hoeken van 90o geboren | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
worden, doet eene kunstdaad - hij voert een plan uit; en wanneer dat hout met dwarshout in de hand van Peter den Kluizenaar wordt opgeheven, dan zal die eenvoudige kunstvorm een tooverstaf schijnen, die Europa naar het Oosten voert, de tranen uit duizenden oogen doet stroomen, en de zielen heentrekt naar God ‘die het wil’. De grenzen tusschen aesthetische en mathematische vormen zijn niet aan te wijzen; kunnen de laatste de eerste in eenig kunstwerk vervolledigen, wie zal mij de vrijheid betwisten ze te gebruiken en hun eene plaats te geven in mijne kunsttheorie? Al de elementen van 's menschen wezen zijn aan elkander verwant; de dialektikus mag ze voor een oogenblik scheiden, maar niet dan tot hereeniging. De ‘Konst- en Letterbode’ zeide onlangs te-recht, dat men archaeologie en aesthetika niet met elkaâr moet verwarren; dat men in de kunst wel deugdelijk vragen moet, aan de eischen van welke der twee men voldoen wil. Gelukkig dat men 't vaak vermag aan beiden gelijk. Mij dunkt, dat er zelfs geene beoefening van aesthetika of beoordeeling van aesthetische voortbrengsels mogelijk is, zonder archaeologische noties, zonder eerbiediging van archaeologische eischenGa naar voetnoot1). Wat dan ook de onkieschheden betreft, die de schrijver (bl. 162) | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
in de kunst der middeleeuwen wraakt - om die júist te beoordeelen moet men vele zaken in het oog houden. Vooreerst, dat elke eeuw hare eigenaardige opvatting van het humoristische genre heeft, maar dat het onzer eeuw van vrijheid en licht in zonderheid waardig mag gerekend worden, zich, behoudends de groote beginselen, bij het beoordeelen van oudere formen, op het oudere standpunt te verplaatsen; 2o dat de wanstaltigheid der Duivelen de reine schoonheid der Zaligen te beter deed uitkomen; 3o dat onder de regeering van het subjektivismus, de Hemel (als ik mij zoo mag uitdrukken) dichter bij de aarde was, dan in onze bloeitijd der objektieve wetenschap, dat daardoor de voorwerpen van vereering en van afkeer of spot minder ver uit elkaâr lagen dan in onze schatting; 4o dat aan iederen beeldsnijder of - houwer eene zekere vrijheid gelaten werd, bij de bearbeiding der onderdeelen van kerken, en men op alle gebied individueele misbruiken aantreft; 5o dat de eigenlijke middeleeuwen niet verandwoordelijk zijn voor de praeludia der Hervorming, merkbaar in de satyrische beeldwerken van omstr. 1500Ga naar voetnoot1). De Heer Leemans zegt, zonder den minsten zweem van bewijs (bl. 163), dat ik ‘alles wat de middeleeuwen opleverden voor uitnemend, voor het toppunt van wat roemrijk, schoon en edel’ is, aanzie, en gaarne zoû hebben, dat men er al zijn streven heen richtte, om ons tot den gelukkigen toestand dier tijden te-rug te voeren. De Heer Leemans begaat hier eene groote onrechtvaardigheid. Ik werp de mij verweten dwaasheid ten nadrukkelijkste van mij af, sterk door het bewustzijn, dat ik bijna geene bladzijde ter gunste van het groote maatschappelijke beginsel der middeleeuwen, of van heure belangrijkste verschijnsels geschreven heb, zonder ten duidelijkste te bewijzen, dat ik gants niet blind ben voor de gebreken van den toenmaligen tijdgeest, en zonder te kennen te geven, dat al stond de beschaving der middeleeuwen, het streven van | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
volken en individuen te dier tijde, nog oneindig hooger dan in mijn oog het geval is, ik echter geenszins het onmogelijke zoû beproefd noch begeerd willen; ook onder anderen, om déze reden, dat ik mij van de toekomst veel meer beloof, dan de middeleeuwen, of eenig vroeger tijdperk, bij machte waren te gevenGa naar voetnoot1). De onrechtvaardige beschuldiging, waarin de schrijver zóo veel behagen schept, dat hij haar nog onaangenamer geformuleerd op eene verdere bladzijde (178) herhaalt, is vooral onverschoonbaar, waar gesproken wordt over Nederlandsche Bouwkunst; want ik mag van mijn beoordeelaar vergen dat hij wete (en alleen mijn fransch artikel kon het hem reeds leeren), hoe ik in de zwakke, maar althands nimmer verflaauwde pogingen, die ter gunste van onze nederlandsche monumenten door mij werden aangewend, het voordeel beoogd heb der monumenten, die onder den medeïnvloed der Hervorming en in den vollen bloei der ‘Renaissance’ gesticht zijn. Het is vooral onze te jammerlijk verwaarloosde burgerlijke bouwkunst van 1600, de bouwkunst der Republiek, die mijne belangstelling heeft opgewekt: om dat ik elke groote volksmanifestatie tot zekere hoogte eerbiedig en in 't algemeen ons Holland beter bedeeld weet met schoone gevels uit de tijd van den grafelijken Prins Maurits dan uit de tijd van den koninklijken Graaf Willem II. De Heer Leemans moet ook niet zeggen, dat ik een ‘slecht bewijs geef van [mijne] elders zoo dikwerf verkondigde vader- | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
landsliefde’ - om dat ik het voor de eer der vaderen en voor de heerlijke geschiedenis mijns lands opneem tegen den veelszins ondankbaren tijdgenoot. Wie geeft grooter bewijs van volksliefde, die de levenden vleit, om de dooden te vergeten en laag te stellen, of die zich niet ontziet (al dwaalt hij ook) de levenden te verwijten, dat zij de feiten en gewrochten van het voorgeslacht niet op hunne waarde schatten? En dat de levenden dit niet doen - dat zij huns voorge slachts in vele opzichten onwaardig zijn - ik moet het volhouden, ten spijt der tegenspraak van Dr Leemans. Men laat zich iets voorstaan op de ‘ontwikkeling en volmaking onzer schilderschool’ in de XVIIIe Eeuw (bl. 161), men heeft nog hooger op met de ‘steeds voortgaande ontwikkeling vau den geest en met de zich uitbreidende ook onder de mindere klassen der maatschappij toenemende beschaving (bl. 163)’: als ik vragen mag, gij die den tijdgenoot zoo ernstig in uwe bescherming neemt - waar vindt gij ze dan onder de hollandsche schilders onzer dagen, die sedert Rembrandt, Van der Helst, Ter Burgh, Jan Steen, Douw, Ruysdael, Hobbema, Zaftleven, Van Huysum en honderd anderen, inderdaad ‘gelijken tred’ houdende met den vooruitsnellenden tijd, nu zoo veel hooger staan dan die mannen? Hebben wij het recht wel Scheffers talent aan ons tegenwoordig Holland te danken? Men vergelijke wat hij voortbracht eer hij naar Parijs toog, met zijne jongere gewrochten. Ik misken de voortreflijke kunst van vele latere schilders niet - maar ik vraag, levert de meerderheid der besten het bewijs, dat wij inderdaad zoo ver bij de XVIIe Eeuw vooruit zijn, zóo ver, dat wij als een axioma kunnen aannemen - later tijden, hooger kunst? De pogingen, die de Heer Leemans aanwendt, om de oneindige perfektibiliteit van den mensch te bewijzen uit onze hedendaagsche bouwkunst - uit de wijze, waarop (door de platte lijstGa naar voetnoot1)) wordt te gemoet gekomen aan het ongerief van | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
smalle erven en talrijke verdiepingen (bl. 164) - uit de zoo veel mogelijk schijnbaar ongedaakte buitenverblijven in de nabijheid onzer groote steden - uit de al of niet triomfeerende, niets-dra- | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
gende kolonnade, die toegang geeft tot het amsterdamsche Haarlemer Plein, en waarbij Canova niet zoû nagelaten hebben te vragen: ‘Colonnes, que faites-vous?’ - uit de wechruiming der schoorsteenen van het Rijks-Muzeüm, - komen mij almede kwalijk geslaagd voor. Ik zie niet, dat de amsterdamsche beurs (bl. 166), om een wanstaltig gebouw te zijn, nog noodig heeft gekenmerkt te worden als ‘wegzinkend’ uit hoofde van de plaats waar ze staat; tenzij de schrijver met dit ‘wegzinken’ heeft willen zinspelen op een voorval tijdens de bouwing. De Heer Leemans vraagt (bl. 168), waarom, ‘als eene stadpoort in den Korinthischen stijl voor eene onzer tegenwoordige steden ergernis geeft,’ ‘een poort van de 16de of 17de eeuw regten kan doen gelden.’ Ik zoû kunnen volstaan met hierop te andwoorden: ‘waarom, als een eenvoudige Hollander in de taal van Coornhert of Tesselschade wordt aangesproken, verstaat hij het dan? en waarom verstaat hij niet, wanneer hem in de taal van Thucydides of Pindarus het woord wordt toegericht?’ Het klassicisme der beeldende kunst van 1600 is (de Heer Leemans weet het beter dan ik) een geheel ander klassicisme dan dat der klassieken-zelven. In de XVIe Eeuw had men adem genoeg om den klassieken vorm een nieuw, een gewijzigd leven in te blazen, en de klassieke vormen namen een eigenaardig charakter, bij nieuwere kunstwerken, aan, hetwelk duidelijk doet zien, dat Rafaël en Michaël-Angelo en de beste bouwmeesters der XVIe Eeuw ruim zoo zeer oorspronkelijke geniën als navolgers der ouden waren; maar na de groote fransche omwenteling, is men, met Vien, David, Gros en anderen (treuriger gedachtenis) in schilder- en beeldhouwkunst, en het langst in de bouwkunst, ál gaan doen wat men kon, om de ouden (zoo als men ze begreep) letterlijk na te bootsen. Van Micaële-Angeloos geestrijke vizioenen, van de eigenaardige, krachtige elegantie der moedigste bouwmeesters en schrijnwerkers van de XVIe Eeuw, wilde men niets meer weten, en niet alleen door de frygische muts, ook door de koude kolommenorden, en de schilderijen met verschrikkelijke theaterpoppen, die men voor half naakte klassieke helden en | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
heldinnen gaf, wilde men den republikeinschen zin aan den dag leggen. Even als te Rome zich het Keizerdom kon handhaven, heeft zich ook met het eerste Napoleontische Keizerrijk dat opgewaakte klassicismus (ten deele ook eene strenge reaktie tegen de ijdelheden van het Pompadour-stelsel) langen tijd gehandhaafd: en nu nog, in onze tijd, in het Jaar der Genade MDCCCLIV, moeten wij, bij het zien van vele beelden en gebouwen uitroepen: ‘Qui nous délivrera des Grecs et des Romains!’ Dat getuigt altijd zeer beschamend tegen de kracht van een volksgeest, wanneer de kunstenaars het wagen oude vormen, onverwerkt, zonder keuze, botwech, ten aas van nieuwe behoeften, der domme menigte toe te werpen. Ik zeg zonder keus; want zit eene keuze, dat is eene beredeneering van het doel des kunstwerks, bij de bepaling der vormen voor, dan handelt men redelijk; en ik ben het met Dr Leemans volkomen eens (bl. 168), dat ‘vereeniging van onderscheiden stijlen’ in eene stad volstrekt geen slecht figuur maakt. Als ik dan maar verzoeken mag: voor ieder doel zoo veel mogelijk den bouwstijl, die met dat doel harmoniëert, en in 't algemeen liever een stijl ontsproten op christelijken bodem, gekweekt door de zon der christelijke germaansche beschaving, dan de archaïstische vormen der heidenen, waar ons hart niets meer voor voelt, en het verstand van een gewoon mensch niets meer van behoeft te begrijpen. De opwerping (bl. 163), dat heidensche vormen beter koop zouden zijn dan christelijke, moet ik voor lasterlijk houden, zoolang ze alleen uitgebazuind, niet bewezen wordt. Allerminst geve men mij dan ook gebouwen, waaraan, om hunne gants grieksch-romeinsche vormen het oog zich voor muzeüms en (des noods) stadhuizen nu eenmaal gewend heeft, allerminst geve men mij ze voor christelijke - vooral niet voor katholieke kerken. Wat meent de Heer Leemans (bl. 164, 165), dat ik, om den wille van een 80 of 90 nieuwe roomsche kerken in slechten stijl, die de laatste 50 jaren in Nederland hebben zien verrijzen, mijne beginselen verzaken zal? Dat doe ik niet eens om de groote (en ook inderdaad grootsche - maar niet kerke- | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
lijke) St-Pieterskerk te Rome. De Heer Leemans meent mij duchtig in het net te brengen, met mij te vragen, wat ik denk van den bouwstijl door de Paters Jezuïeten in den vorm en de verciersels hunner kerkgebouwen uitgedrukt (bl. 165). Zoû de Heer Leemans inderdaad vooronderstellen, dat al de tempels en bedehuizen der waereld, dat eenig gezelschap van kunstenaars, geleerden of geestelijken, al ware 't van Engelen, mij liever zouden kunnen wezen dan de minste stip mijner kunstleer - zoolang ze mijn kunstleer is? Daar zijn stouter konsequentiën van mijn beginsel waarvoor ik niet te-rug-deins, stouter dan de eenvoudige betuiging, dat ik geen sympathie heb voor den stijl van de meeste kerken der PP. Jezuïeten, en dat zelfs mijn eerbied voor het genie van Rubens niet groot genoeg is, om den door hem geteekenden andwerpschen kerkgevel Schoon te kunnen vinden, - ofschoon ik beweer, dat er geen elegantie aan ontzegd kan worden. Waarlijk de Heer Leemans doet mij onrecht met de quaestie gewelddadiglijk op het persoonlijk gebied over te brengenGa naar voetnoot1). Ik weet van geen personen; ik weet van het recht der waarheid; en ik zie, dat de waarheid niet het uitsluitend eigendom is van de personen die zich Christenen noemen, zoo min als van de personen, die tot de Heidenen gerekend worden. Ik weet éene groote wijsgeerige en maatschappelijke theorie, die zich door eene breede en indrukwekkende rij van verschijnsels | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
in de waereld verwezenlijkt, en ik zie dat die verschijnsels volkomen sluiten in, en verklaarbaar zijn door het katholieke hoofddogma; maar daarom zeg ik niet, dat alle belijders van het katholieke hoofddogma onfeilbaar zijn in het niet ter zaligheid noodzakelijke; daarom zeg ik niet, dat God, in zijne oneindige mildheid, zich onthouden zoû van dikwerf bij hen, die het katholieke hoofddogma niet belijden, denkbeelden en daden te wekken, die waar en prijselijk en navolgenswaardig zijn. De Heer Leemans maakt van eene waereldquaestie eene binnenkamersquaestie, van eene quaestie van beginselen, eene quaestie van personen en persoontjens; dat had ik van hem niet verwacht. Ik laat het voor anderen over zich tegen personen op te winden; ik behandel zaken, en moeten de daders in de feiten mij onder de handen komen, ik grijp ze niet verder aan dan zij op de zaak betrekking hebbenGa naar voetnoot1). Zaken, zaken van kunst, van wijsbegeerte, van theologie, zijn publieke zaken, en die er zich in mengt moet zich getroosten, waar het uitkomt, in dat groote licht gesteld te worden, waarop groote zaken aanspraak hebben. Het is om dat de Heer Leemans quaesties van kunst, wijsbegeerte en maatschappelijk leven als huishoudelijke dingen aanmerkt, dat hij er ook zoo op staat wat hij noemt de laver son linge sale en famille. Neen; wel het vuil linnen in huis, of in de gracht spoelen; maar voorwerpen, waar de Geest Gods in leeft, of in moest leven, hebben op een ruimer veld van bearbeiding aanspraak. Op de groote wateren der schepping zweefde Gods Geest, en kende ik eene taal, die over de geheele aarde verstaan werd, ik zoû het in die taal zeggen, dat in mijn goed vaderland de kunst verwaarloosd wordt. De meening van den Heer Leemans doet mij pijn, dat er hier slechts vuil linnen te spoelen zoû wezen! Maar, zegt de Heer Leemans (bl. 175), de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst geeft toch in hare ‘Bijdragen’, | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
niet alleen ‘kleinere berigten’ over die (oud-vaderlandsche?) gebouwen uit en verslagen, ‘als bijv. over het onderzoek naar den toestand van kerk en toren te Dordrecht,’ maar de Heer Alb. Th. ‘moet het weten, dat de met zoo veel regt door hem en door den Heer Didron geprezen monographie van den te vroeg aan het vaderland en de kunst ontrukten Oltmans, over de Karolingische Kapel op het Valkhof te Nijmegen, het eerst met de daarbij behoorende platen in de afleveringen der Bouwk. Bijdragen (IIIde en IVde Jaarg.) in Nederlandschen tekst, in het licht verschenen.’ Maar dat weet ik, dat wist ik; wie weet zoo iets niet? men weet zelfs wel, dat Oltmans nóg een goed stuk over vaderlandsche bouwkunst in de ‘Kunstkronijk’ en een zeer opmerkelijk over ‘Monumentale Kunst’ in wijlen het ‘Nederlandsche Kunstblad’ geplaatst heeft. Waar is de man, die over kunst spreekt, spreken kan, en dat niet weet? Maar ik vraag u: wat beteekenen die op zich-zelve daarheen glippende zonnestraaltjens in een tastbare nacht, die sints lang in helderen dag had behooren te verkeeren? Wat had ik gezegd? Ik had de ‘Bouwk. Bijdragen’ met onderscheiding genoemd, en ik had er het recht toe: want ik heb ze bladzij voor bladzij met de pen in de hand van haar eerste nommer af nagegaan: maar kon ik hierin een reden vinden om te zwijgen dat ‘la société n'avait FondéGa naar voetnoot1) aucune Publication qui pût éveiller dans la conscience des architectes l'amour de l'art national’? Dat de Maatschappij dit niet gedaan heeft, blijkt onder anderen nog uit de na de verschijning van mijn opstel gedrukte verhandeling van den begaafden Heer Godefroy, waarin die architekt het noodig gerekend heeft de aandacht zijner medeleden op de sints jaren door zekere anderen aangeprezen hollandsche bouwkunst van 1550-1630 te vestigen. Niemant kan levendiger dan ik het plan der Maatschappij hebben toegejuicht om eene Reeks afbeeldingen van oude bestaande gebouwen in het licht te zenden. Maar ik heb, als lid der Maatschappij, geene kennis bekomen van dit voornemen dan | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
toen mijn stuk reeds verschenen was. Intusschen, mijne betrekkingen tot de ‘Annales archéologiques’ zijn geopend, niet afgebroken; en ik zal mij, naar de hoogere waarde die ik aan de zaak hecht, nog gelukkiger rekenen dan de Heer Leemans, wanneer ik, in 't vervolg, de buitenlanders bewijzen kan hoe voorbeeldig de kunst ten onzent geoefend en het lot harer monumenten behartigd wordt. Ik zeg mijn geachten recensent dan ook hartelijk dank voor de bijdragen die hij mij in zijn stuk voor eene nieuwe mededeeling aan de ‘Annales’ geleverd heeft. Maar ik zie daarentegen volstrekt niet in, waarom, uit hoofde van de onvolledigheid, die al dergelijke mededeelingen wel immer kenmerken zal, op het door mij gewraakte de blaam van onoplettendheid en vermetelheid (bl. 177) zoû moeten drukken. Is het niet waar, dat een der zeer weinige gothische monumenten van ons land, onze eenige eigenlijke Ridderzaal van de XIIIe Eeuw, gebruikt wordt, om er de walglijke Loterij van den Staat te trekken? Is het niet waar, dat het slot te Muyden, het slot van Floris V en van Hooft, op het punt is geweest van afgebroken te worden, dat het reeds in veiling voor afbraak was aangeslagenGa naar voetnoot1), en dat men op dit oogenblik nog het bewijs levert volstrekt niet te begrijpen, hoe er voor zulk een monument waardiger bestemming kan wezen, dan, zonder smaak onderhouden, aan nieuwsgierige bezoekers op den ‘muiderberger echo’ te worden toegegeven? Leeft men zoo met Versailles? Is de markendaalsche kerk te Breda niet, zonder noodzaak, afgebroken? Verliest men niet meer en meer voor onze steden de waardij van een rijk met torens gecierd siloët (waar zij in de verte gezien worden) uit het oog? Is het niet waar, dat, uit zuinigheid, de gebeeldhouwde schoorsteenen van het Trippenhuis genomen zijn, al wordt het nu, met eene ondoordachte artistische opwerping en naarstig uitgewerkte parodie, verontschuldigd? De Heer Lee- | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
mans zegt (bl. 169): ‘Ik heb altijd gemeend en immer gehoord, dat schoorsteenen tot die deelen van het gebouw behooren, die het geheel het meest ontsieren, en die men dus niet genoeg bedekken, onzigtbaar maken kan, en zeker niet opzigtelijk versieren moet.’ Ware de Heer Leemans minder doortrokken van den geest eener uitgebloeide beschaving, wier eigenaardigheden botsen met de onze, hij zoû deze inderdaad allerverderfelijkste stelling niet met zoo veel gerustheid uitbrengen. Dat de beste kunstenaars van het christelijk Europa er anders over gedacht hebben, kan de Heer Leemans ontwaren, bij de oppervlakkigste doorbladering van Gailhabauds ‘Monuments anciens et modernes’. Daar zal hij zien, om maar éen voorbeeld uit honderd aan te halen, welk een rol aan het prachtig kasteel van Chambord de schoorsteenen spelen, en dat onder den Monarch, die de vader der letteren en kunsten door de mannen van de ‘Renaissance’ genoemd wordt, en wiens eeuwgeest niemant kieschheid van smaak ontzeggen zal. In de bouwkunst gaat het als in het leven: het eerste vereischte is waar heid, het tweede - schoonheid. Dat de bouwmeester dat gene verbergt wat ons het laagste element onzer natuur herinnert, is in hem, die eene edele ziel heeft, of behoort te hebben, prijselijk; maar dat hij zich den schoorsteen schaamt - den schoorsteen, of om fraayer woord te bezigen, de schouw, het zinnebeeld van huiselijk geluk, dat alleen aan den haard gevonden wordt, de schouw, die de verkleumde leden leven geeft en de gestremde denkkracht ontboeit, den schoorsteen, naar wiens ‘rooken’ de mate van welvaart des huisvaders en van geluk voor vrouw en kinderen wordt afgemeten, den schoorsteen, wiens mate van werking in evenredigheid is met de heuglijke feesten, die, vooral in de onverdorven hollandsche huishoudens, met geestdrift gevierd worden - dit bewijst dat het klassicisme of, beter gezegd, de archaeomanie zelfs het warmste hart en het helderst verstand het spoor kan bijster maken. Veredel den schoorsteen, zoo als Philip Vingboons gedaan heeft; maar huichel hem niet wech! Wat de ‘westlandsche tombe’ betreft - ik heb eenvoudig eene | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
mededeeling van Dr Hermans te-rug-gegeven, en wacht deswege een vroeger overtollig, nu nuttig, nader bericht. Tot de zaak doet het verwachte andwoord echter weinig. De Heer Leemans zegt (bl. 170): ‘Heb ik den zerk niet afgewezen - ik zoû Het gedaan hebben, zoo hij mij was aangeboden’Ga naar voetnoot1). En ter dezer plaatse danken wij den Heer Leemans eene alleszins opmerkelijke bekentenis (bl. 171). Het Rijksmuzeüm van Oudheden, gevestigd te Leiden, ‘is de bewaarplaats alleen van de overblijfselen van kunst en beschaving, afkomstig van volken die van het tooneel der wereld afgetreden zijn, of eene nieuwe beschaving hebben aangenomen. Daarom vindt men er bijv. de steenen en bronzen voorwerpen afkomstig van Java, toen de bevolking van dat eiland nog onder de Hindoebeschaving leefde, omdat deze laatste dáár geheel en al voor den Islam heeft plaats gemaakt, maar zouden en zullen de Gelijksoortige voorwerpen van Bali afkomstig geweigerd moeten worden, zoolang aldaar het Hindoeïsme voortduurt.’ Hoe spitsvondig deze onderscheiding klinke, hoe weinig fraai de volzin zij - ik geef geheel toe, dat alle muzea grenzen moeten hebben, en dat de hier aangenomene de slechtste niet zijn. Daar bestaat dus een Rijksmuzeüm voor de oudheden van wechgezonken volken. Maar waar moeten wij heen met de verdwaalde en gelukkig gevonden kunstwerken, die voortbrengsels zijn van de vroegere tijdperken onzer eigene geschiedenis, werkstukken dier vaderen, wier bloed nog in onze aderen bruist? Waarheen? Zij moeten, volgends Dr Leemans, zoo veel mogelijk en waar de gelegenheid zich aanbiedt, der opmerkzaamheid van bevoegde beambten en inrichtingen, schoon dan niet ‘openlijk of door prediking van de daken, worden aanbevolen’: maar een muzeüm ‘aan de geschiedenis der kunst gewijd’ en dat ‘door de middeleeuwen heen tot op onzen tijd alle kunstvoortbrengsels’, die geene geschikte plaats hadden, zoû kunnen verzamelen - dit muzeüm bestaat niet. Geen zoodanig is het | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
Muzeüm van Oudheden te Leiden; wij hebben het van Dr Leemans-zelven gehoord; en zijne aanmerking op bl. 148, dat ik, alvorens te spreken over de verwarde inrichting onzer kunstkabinetten, mij had moeten vergewissen, dat de egyptische en romeinsche oudheden te Leiden naar een goed stelsel geschikt waren, is ongepast en overbodigGa naar voetnoot1). Wij zien hieruit intusschen, welke de geest is der publieke instellingen ten aanzien van ons eigen verledenGa naar voetnoot2). Ik begrijp naauwelijks, hoe de Heer Leemans (bl. 158) den moed heeft, als een bewijs voor de algemeene belangstelling in de ‘kunstvoortbrengselen uit de middeleeuwen en de onmiddellijk daarop volgende tijden’, zich te beroepen op de ‘onlangs te Amsterdam gehouden ten-toon-stelling van voorwerpen van vaderlandsche nijverheid en kunst Vooral der middeleeuwen’. De Heer Leemans is, blijkends den ‘Catalogus’, lid geweest van de Kommissie, belast met de schikking en katalogizeering van die ten-toon-stelling. Reeds bij een oppervlakkig inzien van den katalogus, en vooral uit eene vergelijking er van met de ten-toon-gestelde voorwerpen, moest men tot het besluit komen, dat óf de Heer Leemans roekeloos zijn naam had geleend voor het werk van anderen, of dat hij met onze vaderlandsche oudheidkunde niet zeer vertrouwd was. Maar - nu ik van die ten-toon-stelling hoor zeggen, dat zij gewijd was aan voorwerpen van nijverheid en kunst Vooral der middeleeuwen - nu moet ik gelooven, dat de Heer Leemans de ten-toon-stelling niet alleen niet geschikt, aan den katalogus | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
niet alleen niet meêgewerkt, maar dat hij de verzameling in 't geheel niet Gezien heeft. Hoe is het mogelijk - die ten-toon-stelling aan te duiden als Vooral gewijd aan de Middeleeuwen! Zoo ver kan de vergissing gaan van een onzer eerste oudheidkundigen - dat hij eene ten-toon-stelling van voorwerpen, bijna geheel tot de XVIe, XVIIe en XVIIIe Eeuw behoorende, qualificeert als middeleeuwsch! Of rekent men de dagen van Karel V, wat zeg ik, van Prins Maurits en Willem III, misschien bij de Middeleeuwen? Ik kan mij dit misverstand niet verklaren. Ik begrijp wel, dat men in den katalogus no 290 kon omschrijven als een ‘allegorische bijbelvoorstelling’, terwijl ik op de ten-toon-stelling een jongentjen van zes jaar zeer te-recht hoorde zeggen: ‘Zie vader, daar heb je de 4 Kerkleeraars!’ Ik begrijp wel, hoe men stoelen van omstr. 1630 (no 207) en 1680 (no 214), kasten van de eerste (no 237) en tweede helft (no 238) der XVIIe Eeuw, niet uit elkaâr weet te houden; ik begrijp wel, dat de moeyelijkheid om sommigen voorwerpen een dagteekening aan te wijzen geleid heeft tot het bijna geheel verzwijgen van jaartallen in den katalogusGa naar voetnoot1); ik kan begrijpen, dewijl ik het gezien heb, dat eene kommissie van oudheidkundigen besluiten kan kunstvoorwerpen van verschillende eeuwen te klassificeeren op den voet der boêlhuisnotities - naar de grondstof: - maar ik sta verstomd, dat mij gezegd wordt - ‘daar heb je nu toch een kollektie van vooral middeleeuwsche voorwerpen,’ als ik en plein XVIIe siècle en wat vroeger en wat later sta, als ik omgeven ben van de groote kasten, die het grofste tijdperk der ‘Renaissance’ bij ons kenmerken, als ik ze links en rechts verdubbeld zie in de spiegels van Willem IV, als ik geene wapenrustingen ontmoet dan uit de zoogenaamde spaansche tijd, als de Middeleeuwen vertegenwoordigd worden door enkele goudsmids- en beeldhouwwerken, eenige zegels en een paar getijdenboeken, die wechgesloten liggen voor de handen en gedeeltelijk ook voor de oogen, in welvoorziene glazen kasten. Dit alles wil niet | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
zeggen, dat ik zwarigheid maak, van harte deze, met schilderkundige smaak geordonneerde, ten-toon-stelling toe te juichen; want ik heb liever belangrijke voorwerpen van 1600, dan wellicht onbelangrijke van vier eeuwen vroeger: maar mijn oog is niet zóo middeleeuwsch gekleurd, dat ik de wapenrusting van een amsterdamschen hellebardier dd. 1560 voor den maliënkolder van Floris V kan verslijten, en in een rariteitkastjen van Anna Maria van Schurmans dagen een meubeltjen van Aleid van Poelgeest of Gravin Ada kan zien. Ik zal niet nalaten de mededeelingen, door Dr Leemans op bl. 172-174 gedaan, bij eene volgende gelegenheid in de ‘Annales’ bekend te maken; en al ware 't alleen maar om die, zoo zoû ik Dr Leemans dank zeggen voor het schrijven van zijn artikel. Wat betreft het onvergeeflijk wandalisme, gepleegd aan de Bossche Kathedraal - ik had de kerk in haar vorigen toestand niet gezien, en wist niet van welk jaar de welfbeschildering met hare peterseliegroene kransen afkomstig was. Trouwens de Heer Leemans zal mij moeten toegeven, dat, als ik eene rekening-koerant opmaakte van de vergrijpen, door de beide kerkgenootschappen, welke dezen tempel in gebruik hebben gehad, aan het heerlijk monument gepleegd, het saldo niet zoû sluiten ten voordeele van dat welks zaak hij bepleit. Maar onthouden wij ons van het opmaken dergelijker schuld-rekeningen, en dekken wij onze verandwoordelijkheid nooit met het misdoen van anderen. De Heer Leemans schijnt (bl. 180) in den waan te verkeeren, dat ik gelukkig genoeg ben alleen ons kleine Koninkrijk voor de plaats te houden waar wandalisme gepleegd wordt. Helaas, neen! De Heer Leemans had, voor mij, zich de moeite niet behoeven te geven het post-schriptum aan zijn stuk toe te voegen; ik zoû de klachten van Victor Hugo en Montalembert, van Reichensperger, en hoe vele anderen, die zelfs geene architekten zijn, niet gehoord moeten hebben, om te vermeenen, dat het rijk der wandalen zóo beperkt was: maar in die andere landen, zijn ten minste speciale kommissies voor de behartiging der monumenten, en daarin is eene praezumptie gelegen, dat er niet | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
zoo onbewust tot de verdelging van oude gebouwen wordt overgegaan als ten onzent, waar het nationaal kunstbegrip nog niet in den vorm eener zoodanige kommissie heeft kunnen uitschieten. Nu hen ik genaderd tot het zesde punt: ik heb mij te verandwoorden, dat ik in het Fransch geschreven heb. Het voornaamste wat ik daaromtrent heb in te brengen, is reeds door mij aangevoerd op bl. 116. Ik noem het kleingeestig en der verlichting onzer dagen onwaard, kunstzaken in eene bijna nergends in den vreemde gelezen taal te behandelen, Om dat anders de vreemdelingen eene te geringe gedachte van ons zouden krijgen, en Opdat ze de waarheid niet zouden kennen. De waarheid - want heeft men in de vreemde taal ónwaarheden verkondigd, welnu, de weg staat open om den verkondiger ten aanhoore van zijn eigen publiek te logenstraffen. Maar reeds zoû ik niet betreuren mij de onaangename moeite getroost te hebben in eene vreemde taal te schrijven, al leverde dit geen ander rezultaat dan dat het een verschijnsel veroorzaakt had, hetwelk geen jaren lang praten en preêken in het Hollandsch heeft kunnen te-weeg-brengen: dat, namelijk, in een geacht literair orgaan, door een der beroemdste mannen van het vak, de nederlandsche kunst, voornamelijk gezien van de plastische en van de archaeologische zijde, ernstig tot onderwerp werd gekozen. Ik heb dus goed gerekend: de landgenoot is gevoeliger voor een speldeprik in het beleefde Fransch, dan voor een speersteek in het ronde Hollandsch. Avis au lecteur! Hoe kan de Heer Leemans tegen mij aanvoeren, dat het Fransch door velen in ons vaderland niet of niet genoegzaam wordt verstaan, - als hij-zelf aanleiding vindt zich te haasten een rezumee van mijn arbeid in een hollandsch tijdschrift bekend te maken? Ik twijfel of, wanneer door mij in de ‘Kunstkronijk’ of in het ‘Album’ het zelfde gezegd was, wat ik nu in de ‘Annales’ heb medegedeeld, het de eer wel zoû gehad hebben van 's Heeren Leemans bijzondere aandacht te boeyen. Neem ik dit niet aan, neem ik niet aan, dat wat in 't Hollandsch over kunst geschreven wordt, den Heer Leemans vaak mist | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
onder zijne lezers: dan moet ik het eene onedelmoedige ironie noemen, wanneer hij vraagt (bl. 152): ‘waarom sprak de schrijver niet liever tot zijne landgenooten in zijne moedertaal.’ Waarom niet? - om dat hij al riemen papier met hollandsch proza heeft volgeschreven, en de landgenoten nooit hebben geluisterd, behalven die enkele reizen, als hij, ter zelfverdediging, een vlugschriftjen in de waereld zond over punten, die met een zwarte kool bij vele landgenoten staan aangeteekend. Het 7e punt, door Dr Leemans behandeld, is mijne terminologie. ‘Archéologie’ is hier verkeerd gebruikt, zegt de Hr Leemans; ‘de kunst’ en ‘de zeden der middeleeuwen’ behooren niet meer tot de oudheidkunde. Ik wenschte, dat de Heer Leemans waarheid sprak. Ik wenschte, dat men alleen oudheid noemde wat hij zegt dat ‘de wetenschap’ (welke wetenschap?) er door verstaat. Dat zoû bewijzen, dat men zich de levende banden bewust was, die ons aan de middeleeuwsche vaderen vastknopen. Maar nu dat niet zoo is, nu ik, uit den katalogus van het ‘beroemde museum’(!) van den Heer Stokbroo, onder anderen, zie, dat zeer zeker al wat van vóor de fransche revolutie dagteekent tot de ‘oudheden’ gerekend wordt, nu weet ik niet, waarom, bij wijze van aristokratische voorkeur, de uitdrukkingen antiquiteiten en archaeologie, als voorwerpen en wetenschap eener ernstige beoefening waardig, alleen aan die zaken en aan die leer mogen worden toegekend, waarvoor de Heer Leemans ze wil in pacht nemen. Onze eigene oudheid zal ons toch wel nader zijn, dan die van uitgestorven volken; en als ik spreek van land, volk, taal, en dan ook van archaeologie, zoo zal men toch wel in de eerste plaats aan eigen volk, taal, en archaeologie te denken hebben. - Mijn stuk is getiteld: ‘L'art et l'archéologie en Hollande.’ Die uitdrukking ‘Hollande’ wordt door den Heer Leemans, met eene verbanning naar het woordenboek der ‘Pauselijke geographie’, gewraakt. Ik heb de uitdrukking ‘Hollandia et Brabantia’, waarop door Leemans gezinspeeld wordt, hier niet te verdedigen, maar dit weet ik, dat de | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
door mij bedoelde streken in een fransch opstel naauwkeuriger door het woord ‘Hollande’ worden aangeduid, dan door den mij in het Hollandsch door Leemans aan de hand gedane term van ‘het geheele tegenwoordige Nederland’. Ik had in plaats van ‘Hollande’ inderdaad ‘Néerlande’ kunnen zeggen (‘Pays-bas’ echter niet, om dat, althands in zaken van kunst en letteren, ‘Pays-bas’ de eenige gereede uitdrukking is om het een en zelfde vaderland aan te duiden van Maerlant en Melis Stoke, van Jan Boendale en Heinric van Hollant, van Memmelinck en Dirck van Haerlem, van Vondel en Van Baerle, Otto Venius en Rubens, van Rembrandt en Van Tulden, van Cats en PoirtersGa naar voetnoot1)): maar toch wijst het moderne woord ‘Néerlande’ in mijne schatting te zeer op de juiste Staats-grenzen van ons Noord-Nederland. Ik heb gemeend, met over ‘la Hollande’ te spreken, den vreemdeling onmiddelijk op een hem van ouds gemeenzaam gebied te brengen. Ik heb van de beweging of van de werkloosheid in kunst en christelijke archaeologie willen spreken, gelijk ik ze waarnam in die streken, en bij dat volk, welke, in veler oog, meer bijzonder de voortzetting vertegenwoordigen van zeker eigenaardig volksleven der laatste eeuwen. Van daar ook, dat ik Noord-Brabant en Limburg bijna geheel buiten behandeling gelaten heb. Het is toch maar al te waar, dat de weêrzijdsche werking en samenwerking der hoofdgewesten van het Holland der XVIde en XVIIde Eeuw met Noord-Brabant en Limburg nog niet zoo volkomen is, als men zoû kunnen wenschen. Dit strekke tevens ten andwoord op de heusche klachte der verdienstelijke gebroeders Schaepkens (in de ‘Annales’, no 3 van het jaar 54), dat ik niet bepaaldelijk gewaagd heb van den arbeid, door hen aan de beoefening der limburgsche en belgische archaeologie ten koste gelegd. Ik ben met de uitgaven van de Heeren Schaepkens niet onbekend; ik betreur, dat ze in Holland te weinig ver- | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
spreid zijn en gezien worden, om er merkbaren invloed te oefenen. Daar moeten tusschen de enkele levensvolle beoefenaars en beminnaars der kunst en archaeologie in al de gewesten, welke door de Zuiderzee bespoeld worden, met Groningen, Drenthe, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg banden van broederschap en levendig verkeer worden aangeknoopt, opdat men eerlang van een grootsch en loffelijk aesthetiesch en archaeologiesch streven door het geheele Koninkrijk in de vreemde kunstbladen spreken kunne, en wij gezamendlijk waardig worden de oude verwantschap met de Zuid-Nederlandsche kunstvrienden in volkomen gemeenschap te doen overgaan. Voor als nog duidt men, helaas, een meer afgerond onderwerp aan met te gewagen van ‘art et archéologie en Hollande’ dan van ‘l'art et l'archéologie dans la Neêrlande’ of ‘dans les Pays-bas’. Zeker, dit laatste zoû men ook zeer geschikt ten titel aan een boek kunnen geven; maar men zoû dan eene veeldeelige en zeer bonte stoffe behandelen, en tot heden is het, vrees ik, wijzer, dat wij-zelven ons niet belasten met eene vergelijking in te stellen tusschen onzen arbeid hier in Holland en dien dáar in het Zuiden. De Heer Leemans heeft ook nog eene textverbetering in mijn opstel beproefd. Ik geloof, dat hij hiertoe eene betere keuze had kunnen doen. Ik had de woorden aangehaald: ‘D'Assen à Meppel la terre est informe et vide,’ en ik voegde er bij: ‘je puis en dire autant de tout notre royaumeGa naar voetnoot1) considéré au point de vue de l'archéologue et du véritable ami des arts’. De Heer Leemans stelt voor te lezen, voor ‘informe’ - ‘uniforme’. Ik moet hem, tot eenig andwoord, verwijzen naar Gen. I, v. 2, Fransch van Le Maistre de Sacy, en opmerken, dat ‘informe’ hier niet ‘wanstaltig’ beteekent. In het laatste gedeelte van zijn artikel eindelijk verwijst Dr Leemans mij, met zekere vaderlijkheid, naar de Oratie van wijlen Prof. Reuvens: ‘De archaeologiae cum artibus recentioribus conjunctione’, en schijnt het beroep op deze, in jeugdige jaren, door | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
den Heer van der Chijs vertaalde redevoering, als zijn beste argument, voor de laatste bladzijde van zijn betoog te hebben bewaard. Het doet mij leed; het doet mij hartelijk leed, dat de Heer Leemans mij noodzaakt ter dezer gelegenheid over een man te spreken, wiens beminnelijke geestdrift voor de oudheid een zoo diepgeprenten indruk bij zijne tijdgenoten en leerlingen heeft achtergelaten: het spijt mij. Hoe gaarne zoû ik in vele gevallen, om mij van eene uitdrukking van Beets te bedienen, met Van der Palm ‘pleiten’ voor mijn gevoelen, liever dan met Bilderdijk daarvoor te ‘strijden’; maar, ik bid u, hoe zal men zich van strijd onthouden, wanneer er ergerlijkheden geschieden als het aanvoeren van Prof. Reuvens' opiniën over architektuur tegen een voorstander der nieuwere richting? Welk heil kan Dr Leemans bij de tegenwoordige ernstige beoefenaars der westersch-europeesche bouwstijlen verwachten van het wijzen op stellingen, die, In onze dagen, louter anachronismen zijn? Een paar voorbeelden: Er is sprake van gothische kerken: van die werken, zegt de schrijver-zelf, ‘quorum audacia mentem percellat, immensitas hominem propiorem coelo efficere videatur:’ maar, vervolgt hij: ‘an meministis item exteriorem eorum faciem anteridibus, hoc est, fulcris lapideis, et apicibus turriculisque innumerabilibus horridam? meministisne ornamenta, monachorum calligraphorum MStis similia, tam rigidi artificii, et nihilominus tam elaborati, ut in indignâ re egregiae patientiae monumenta perdita esse misereamini?’ - Wat zal men aanvoeren tegen deze veroordeeling van een ornementstelsel, waarvan de ingeroepen oudheidkundige, zoo min als eenig ander Nederlander ten jare 1827, tittel of iota begreep, maar die dan ook niet als een orakelstem door een welmeenenden leerling in het jaar 1854 moest worden bijgebracht? Wat zal men zeggen van de geheele verwerping van de gothische bouwleer, die noodwendig moet volgen uit de verwerping van het zeer essentieel bestanddeel (het konterfort, de beer of laadstapel), dat hier onder den naam van ‘lapidea fulcra’ wordt afgewezen? Van het begin tot het einde blijkt uit de verhandeling van Prof. Reuvens, | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
dat de ‘rex magnanimus Franciscus I’, de man der Renaissance, voor hem de man is der architektuur en der kunst in 't algemeen; terwijl, waar hij voorwaarden aan den uitgesproken lof verbindt, die voorwaarden de strekking niet hebben om het tijdperk, dat vóor François Ier valt, de eere te geven, waarop het aanspraak heeft, maar om te zeggen, dat in weêrwil van de verdiensten des franschen monarchs, men eerst later er in slaagde de fransche schilders en beeldhouwers tot de gematigde elegantie der Grieken te-rug te brengenGa naar voetnoot1). Wordt hier de elegantie van de tijd van Le Brun of van David (le peintre) bedoeld? - De eene is zoo schoon als de andere. Zij de Heer Leemans door zijn eigen standpunt gedrongen François Iers getuigenis aan te nemen, ten voordeele der schoorsteenen (in het kasteel van Chambord), voor mij kán François Ier zoo min als Reuvens een autoriteit zijn, waar we spreken over zaken, die deze beide mannen niet gekend hebben. ‘Architecturae facies, quam descripsimus, tristis, eademque, pariter ac mores illorum temporum, inamabili picturae et artibus omnino plasticis ante Franciscum aequalis erat.’ 't Was, men vergeve mij de vertaling in plat-hollandsch (die van den Heer van der Chijs is uitverkocht, en nergends te krijgenGa naar voetnoot2): ‘'t was, | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
vóor François Ier, in alle kunsten éen pot nat: zoowel wat aangaat de treurige bouwkunst, die wij beschreven hebben (over-een-stemmende met de zeden dier tijden), als de onbeminnelijke schilder- en beeldende kunsten over het geheel’. Wat zien we daarentegen in Frankrijk, in het moderne Frankrijk namelijk, gelijk Prof. Reuvens zich voorstelde, dat het na François Ier, na Louis XIV, na Napoleon geworden moest zijn?- ‘Illic nec fenestrae exiles et praealtae, nec turrium crassa et incondita amplitudo et obscuritas, nec Flosculorum in lapide male quaesita elegantia et tenuitas et copia oculos judiciumque aut laedit aut obfuscat.’ Neen! ‘simplex maximarum molium dispositio, non temerata directarum linearum continuitas, ornamentorum paucorum in columnis, in epistylis, in fastigiis sobrietas et gravitas, aut venustas delectant, capiunt spectatores et ad quemvis praeclarum decoris sensum animos componunt et extollunt.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
Wat moet men met dergelijke beweeringen aanvangen? Il faut juger les écrits d'après leur date, en, voor mij, ik zie dan ook niet in, hoe ik mij aan de dwaasheid zoû hebben kunnen schuldig maken, voor liefhebberij een nederlandsch geschrift over bouwkunst van het jaar 1827 in deze dagen te gaan recenseeren. De Heer Leemans kan toch kwalijk vergen, dat ik, ten zijnen bijzonderen gebruike, eene geschiedenis der middeleeuwsche kunst zal gaan schrijven, ten einde te bewijzen, dat de kunst vóor ‘Franciscus’ niet ‘sine spiritu’ was! ‘Monere sufficit,’ zegt Prof. Reuvens (pag. 3) ‘etiamsi proxima ante Franciscum opera justâ corporum symmetriâ et lineamentis minus peccant, Rigidam tamen et Sine spiritu fuisse artemGa naar voetnoot1).’ Ziedaar den geest der verhandeling. Neen! eere zij Reuvens voor zijn woord (pag. 15): ‘Non est augustior inter artes humaniores quam architectura’; eere zij hem voor het woord, dat het Turken, niet Nederlanders waard is, de kunst te minachten, of zij de dwaasheid ware van een beuzelend volk; ik zal de laatste zijn om de verdiensten van een te recht geacht man te verkleinen: maar ik mag daarom des te minder onweêrsproken laten, dat een onvoorzichtige leerling, op het gevaar af van belachelijk te maken dien hij gehuldigd wil hebben, hem als eene autoriteit aanvoert in eene zaak, waar hij tegenwoordig zoo min autoriteit kan zijn als Prof. Simons het ten jare 1821 voor Hoffmann in het volkslied en middeleeuwsch epos kon wezen. Ontzien wij ons de asch dier mannen van vóor het jaar 30 te verstoren, door hun eene ruimte en diepte van theorie toe te dichten, die met den beperkten gezichteinder der ‘oude school’ in Nederland onvereenigbaar was. Heeft Prof. Reuvens, wat Leemans verzekert, zin gehad voor onze eigenaardige nederlandsche bouwkunst, heeft hij eene teekening doen vervaardigen van de ‘Waterslootsche Poort’ - 't is mij aangenaam, ofschoon ik geen kans zie het te passen | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
in het stelsel, dat spreekt uit de ingeroepen oratie, en ofschoon uit die oratie nergends blijkt, behalven uit de getuigenis van den schrijver in de ‘Voorrede’, dat hij bouwstoffen voor eene geschiedenis onzer Eigenaardige vaderlandsche architektuur zoo der Middeleeuwen, als der XVIe en XVIIe Eeuw, had verzameld, terwijl hij, in tegendeel, in de redevoering-zelve bij herhaling zich wegends de ongenoegzaamheid der hem ook voor het behandeld onderwerp hoogst noodige nasporingen verontschuldigt. Ik heb zeker nog vele ondergeschikte punten, door den Heer Leemans behandeld, onopgenomen gelaten in mijn wederwoord: maar ik kan, à propos van deze recensie, geen boek schrijven. - Wat Rome betreft (bl. 166) verwijs ik hem slechts nog naar de ‘Annales’ T. XIV, p. 213. - Hoe hij gelooven kan (bl. 167), dat de navolgingen onzer oude beurs in den vreemde volkómen genoeg zijn, om eene architektonische opmeting in teekening ontbeerbaar te maken, kan ik niet vatten. - De zorg van Prof. Kist voor de leidsche muurschildering (bl. 173) is loffelijk; maar maakt de graauwe bladzijden in zijn ‘Kerkelijk Archief’ niet blanker. - Dat mijn artikel in de ‘Annales’ (bl. 178, 180) den schijn heeft geschreven te zijn, om aan de waereld bekend te maken, wat door mij in kunstzaken verricht is, en buitenlandsche eerbewijzingen of loftuitingen te behalen, wordt even min betoogd als wederlegd door den verschoonenden twijfel, dien Dr Leemans daaraan verbindt. Ik duid hem deze onvoegzame beschuldiging van onbewezen verkeerdheden echter niet euvel; want ik wijt ze aan zijne ongemeenzaamheid met de wetten en gewoonten, die het gebied van den schrijvende beperken. Ik heb mijne taak afgewerkt. Ik heb minder van den Heer Leemans geleerd dan, bij geringer vooroordeel en grondiger opvatting van zijne zijde, mogelijk ware geweest. Ik beandwoord intusschen van gantscher harte zijne genegenheid- en achtings-betuiging. 't Zoû voor ons-beiden, geloof ik, bezwaarlijk gaan, wat men noemt ‘gebrouilleerd’ te wezen. Maar ik moet, wat het openbare leven betreft, zoo lang ik kan, het ingeslagen pad vervolgen, en bewijzen, dat ik een vazal ben van den grooten | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
Koning, den bouwheer van het Valkhof, die Godsdienst- en Kunstzin verbond aan ijver voor zijne Nationaliteit. Ik zie, dat men er tegen protesteert; maar men protestéert er ten minste tegen, en het is eener zaak beter - bekeven dan vergeten te worden. Ik zal mij gelukkig rekenen, zoo ik, in den vreemde, voortaan niet slechts ons verleden, maar ook ons heden huldigen kan: maar zijn er nieuwe vergrijpen tegen de hoogheiligheid der kunst mede te deelen, ik zal het woord gedenken van den alouden Patroon der mannen van letteren, den H. Gregorius den Groote: ‘Si autem de veritate scandalum sumitur, utilius permittitur nasci scandalum, quam veritas relinquatur.’
J.A. Alberdingk Thijm. |
|