Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Ie Brief van Pauwels Foreestier.
| |
[pagina 40]
| |
brief weêr netjens op te vouwen, maar er open meê in mijn hand naar huis liep. ‘Mijn Hemel, Pauw, wat scheelt-je?’ riep Mieken, mijne roode kleur ziende, en zelve onthutst van de drift waarmede ik de ‘akerreGa naar voetnoot1)’-staande deur openstiet: ‘slecht nieuws?’ ging ze voort; en daar ik sprakeloos vóor haar bleef staan, nam ze mij den brief uit de hand, en zett'e groote oogen op, dat een schrijven van U mij zoo'n zonderlingen indruk kon maken. ‘Maar ik zie daar niets verschrikkelijks in,’ zeide zij, terwijl ze, op vrouwenwijs, twee regels van den brief te gelijk overzag en noch het woord ‘ziek’ noch het woord ‘dood’ bij dien blik tegenkwam. ‘Dat blief-je te zeggen, Mieken,’ was mijn andwoord; ‘maar is het niet te bejammeren, als de menschen, die men eene voldoende mate van gezond verstand plach toe te schrijven, allerlei dolle streeken doen; zóo dat je hun reputatie in dien zin onmogelijk meer op de been kunt houden?’ - ‘Maar wat dan?’ vroeg de Foreestiersche: ‘wie heeft zich nú weêr aan de logika vergrepen?’ Dat wéet Mieken, dat ik geen vergrijpen tegen de logika verdragen kan; dat ik het verschoonen zoû, in een driftig man, zoo hij, in zijn drift, zijn vrouw.... een hard woord gaf; maar dat ik voor inkonsequenties zonder genade ben. ‘Aan de logika vergrepen? - neen, je hebt gelijk, Mieken: dát heeft hij niet: zijn morgen- en avondrode sluit, in deze, volmaakt: maar men kan wel eens ál te konsequent wezen....’ - ‘Dát heb ik je nog nooit hooren zeggen,’ andwoordde de vrouw: ‘als je die meening er nu bij in dienst neemt, dan zal het moeilijk wezen het je ooit naar je zin te maken... Kom, Pauw, ga wat zitten; daar heb-je de ‘Poëtes franciscains’ van Ozanam; ik zal de lamp opsteken, dan kun-je, al rookend en lezend, een weinig uitrusten van je opgewondenheid.’ Ik werd een beetjen kreegel; Mieken glimlachte. ‘Heb ik | |
[pagina 41]
| |
geen gelijk?’ zeî ze, mij vriendelijk aanstarend en mij goedig over de ruwe wangen strijkend: ‘Als ik u mocht nadoen, dan zoû ik, met een forsche beweging van mijn arm, zeggen: “Zie-je, dat neem ik ze kwalijk, dat zulke kaerels noch vuur noch water zijn, noch koud, noch heet; lam, flaauw, ellendig.... Ik heb, tot zekere hoogte, respekt voor een schelm, als hij maar den moed van zijn opinie heeft; en voor een flink beginsel zoû ik mijn Koninkrijk geven, gelijk King Harold voor een paard - als ik het noodig had...”’ - ‘Je hebt gelijk, Mieken,’ andwoordde ik; ‘maar, konsequent of inkonsequent - is het niet om dol te worden, als je een schoone zaak door gebrek aan takt verkorven en verdorven ziet, eer ze nog recht geboren is?’ - ‘En wie is die takteloze, als ik vragen mag?’ Ik wees haar met den vinger op uwe handteekening, mijn vriend! Ja, man! het geldt U; het geldt uw nieuwe onderneming. Een tijdschrift - om de twee maanden - over dit en over dat - allemaal goed en wel: maar ‘De Dietsche Warande’! - hoe krijgt Ge 't in uw hoofd! Welk schepsel in Holland is geboren om te begrijpen, wat Ge daarmeê bedoelt? ‘Maar heeft,’ zult Ge mij vragen, ‘ieder schepsel dan zijn woordenboek niet, om de beteekenis na te kijken, en aldus van zijn wijzer wat te leeren?’ Zeker, ieder heeft zijn woordenboek: den grooten ‘Weiland’; al is het dan ook maar in de kleine andwerpsche editie. Maar nu bid ik U, sla het woord ‘Dietsch’ in dien grooten Weiland eens op: wat vindt Gij? - Zie de woorden langs: ‘diepte, dier, dierbaar, diergelijk, dies’ voorzichtig, met spaarzaamheid, ‘dies, dieshalve, zie derhalve, diets’, ha! ‘diets maken, bedr. werkw. gelijkvloeijend. Van diets en maken. Ik maakte diets, heb diets gemaakt’ enz. Wel over het diets maken, niet over het dietsch spreken! Gij ziet, waarde vriend! dat aan den maker van het groote woordenboek der nederduitsche taal het woordtjen dietsch in den zin, waarin Gij het gebruikt, ten eenen-male onbekend is, en dit woord ‘dieshalve’, krachtens het autoriteitsbeginsel, onder welks re- | |
[pagina 42]
| |
geering, bij de nog altoos bloeyende wetgeving van Siegenbeek & Weiland, wij gelukkig en te vrede leven, Niet bestaat, en ‘ter bevordering der eenparigheid in dezelve’ niet mag gebruikt worden. Ik vrees, dat Gij met ‘Warande’ niet beter zult varen. Laat ons zien, wat onze officieele taal-grondwetgever ons veroorlooft door dat woord te verstaan. Slaan wij de w op: wa, wap, war, warande. ‘Warande, z.n., v., Der, of’ laat zien! ‘Van de warande;’ bravo! ‘meerv. waranden.’ ‘Maar dat gaat immers uitmuntend. Doch nu de verklaring: ‘Warande’: ‘Diergaarde, of opene plaats, waar allerlei wild gedierte bewaard wordt’. Anders - geene definitie. En Gij, mijn beste Heer! die bloemen en planten voor uwe warande vraagt! Maar, mijn goede man, begrijpt Gij dan niet, dat op zoo'n plaats waar allerlei ‘wild gedierte’ rondloopt, den bloemen en planten geen ander lot beschoren kan worden dan vertrapt en vernield, op zijn best opgegeten te worden! Een ‘menagerie’, mijn waarde vriend, een menaadjerie, niets anders is uw warande - volgends Weiland -; een ‘menagerie’ - of, gelijk men te Amsterdam met een idiotisme zegt - apentuin, een apentuin! Een fraai vooruitzicht voor uw medearbeiders - altijd volgends Weiland -, dat zij zullen figureeren in een..... Maar, alle gekken op een stoksken, Gij moogt niet nalaten in de eerste aflevering uw titel eenigszins te verklaren: want de Hollanders, met Weiland aan 't hoofd, zijn den naam van hun moedertaalGa naar voetnoot1)vergeten, en ofschoon menig-een al licht een tuintjen of optrekjen heeft, met een grootere of kleinere warande - zoo zegt Weiland niet-te-min, dat het eenvoudig een ‘opene plaats’ Of diergaarde is, ‘waar’ allerlei wild gedierte bewaard wordt. Overigens, het is geene aanmatiging te verklaren, dat er meer verband is tusschen een ‘foreestier’ en een ‘warande’ dan tusschen deze en | |
[pagina 43]
| |
een ‘weiland’; geen wonder en geen eer dus, dat ik meér op een volledige verklaring gesteld ben, dan Siegenbeeks vennoot. Maar nu tot de tweede zaak, waarmeê Ge mij in uwen brief zoo veel schrik hebt aangejaagd. Gij wilt van mij eene beschouwing over de Amsterdamsche Ten-toon-stelling hebben. Vriend, hebt Ge wel nagedacht over den omvang van deze vraag? Ik ken en billijk uwen afkeer van ten-toon-stellingen in 't algemeen; ten-toon-stellingen, begrepen en beoordeeld gelijk doorgaands het geval is. Men beschouwt eene ten-toon-stelling als de voornaamste uitdrukking van het kunstleven eener natie, en men neemt het grooten en beroemden artiesten zeer kwalijk, als zij hunne werken er niet heenzenden. Dat is natuurlijk onredelijk, want een ten-toon-stelling is, hoogst genomen, niets meer dan een noodzakelijk kwaad: maar dit belet toch niet, dat de vergaderde kunstwerken aanspraak hebben om met eenige volledigheid beoordeeld te worden. En, inderdaad, hoe wilt Gij, dat een levende ziel lust en tijd zoû hebben om, in een geregeld overzicht, een getal van misschien 500 kunstwerken te toetsen aan de eischen, die bij dusdanige materie recht van spreken hebben? Bij het bladeren in onzen ouden Spektator viel mijn oog op het volgend vonnis, door mij in 1847 reeds over de ten-toon-stellingen uitgesproken, en ik moet zeggen, dat de voortgang der tijden mij ten dezen aanzien niet gunstiger gestemd heeft: ‘Het is een maaltijd van een half duizend gerechten, die u pêle-mêle worden voorgezet, en waar ge van proeven moet of ge wilt of niet. Het is een Diktionnaire, waarvan ge ter doorlezing wordt gedrongen. Het is een Uitdragerspakhuis, waarin twintigderlei vierkante stoelen à la Louis XIII-twee dozein vergulde trumeaux van het Keizerrijk verdringen; waar mandarijnshoeden te hoop liggen bij stormkappen en harnassen van de XVIe Eeuw; waar gothieke dressoren met herderinnetjens beladen zijn à la Pompadour; waar alle jaartallen en graden Noorder- of Zuiderbreedte in wemelende falanxen door elkander stoelen en uw verstand bedwelmen...’ Bovendien ik heb al zoo menige wandeling door schilderijzalen gedaan, gebogen onder het besef, ‘ik heb rekenschap te geven van de indrukken, die ik hier opdoe’, dat ik waarlijk nu wel eens het stuk of wat werken, die mij aan zullen | |
[pagina 44]
| |
trekken, genieten wilde met lid zelfde recht en de zelfde vrijheid als mijne medemenschen, die van den Prins geen kwaad weten en van de moderne schilderscholen óok niet.... 't Is eene noodlottige gewoonte, dat kritizeeren - altoos de arrière-pensée; nooit, bij het eerste gezicht, de muts in de lucht, drie voet hoog gesprongen, met bleeke wangen en een traan in 't oog in de handen geklapt - en geroepen, ‘dat doe-je mooi!’ Nooit eens flink uitgevallen, en iets inderdaad ellendig gevonden: altijd, met geweten, den goeden kant er toch nog aan zoeken, en zeggen, Mijnheer A. is een goed, braaf, beleefd mensch, en [daarom is] zijn schilderij nog al wel. En het moet toch gedaan worden; ik geef het toe; ‘Kadmus' zwarte dochtertjens’ hebben het recht aanspraak te maken, om van alle mogelijke maatschappelijke verschijnsels de confidentes te zijn, voor wie er verhaald worden, zoo goed als de hoofdgebeurtenissen in de klassieke tragedie. Maar kunt Ge mij ten minste niet vrijlaten? - Ik ben een ongelukkig mensen (als beoordeelaar); ik heb den moed niet te zeggen: ‘den Heer B. achten Wij dit maal minder goed geslaagd; de Heer C. ziet (bepaald!) de natuur te koud; de Heer D. kan Onze goedkeuring niet wechdragen, want zijne konceptie Is laf, in plaats van geestig; de Heer E. staat, in Onze schatting, boven-aan in de rij der landschapschilders; onze School en de vreemde scholen,.... Jan en Piet,.... hier en daar,.... Wij roemen noch toon noch teekening,’ enz. enz. En altijd een gemotiveerd oordeel uit te spreken, waartoe eigenlijk de eerste grondslag ontbreekt, namelijk de gelijkheid van zintuigelijke waarneming - 't valt zwaar! - Als ik, bij voorbeeld, in de ‘Warande’ zeg, die arm is, in 't verkort, misteekend; en de schilder? wat waarschijnlijk is, houdt in ‘Arti’ vol, dat de arm niet misteekend is - wie heeft dan gelijk? en welke waarde heeft, voor het publiek, de kennis van mijn opgeworpen bezwaar? - Ontsla mij, vriend, ik bid u! Wees hartelijk gegroet van mijne better half en van Uw vriend: Pauwels Foreestier. | |
[pagina 45]
| |
IIe Brief van Pauwels Foreestier.Buiksloot, 30 Oktober, 1854.
Als ik mijn dagboek opsla en ik vind daar in do 2 Okt. aangeteekend: ‘Dietsche Warande afgeslagen... voor de Ten-toon-stelling’ - dan ben ik geneigd een weinig verlegen te worden, nu ik, hier weêr in mijne zijkamer te-rug-gekeerd, vis-à-vis mijne breyende vrouw ben gezeten, die met het kalmste gemoed de wol begint te verbruiken, door haar in ‘D' Damster Gaerewinckel’ te Amsterdam gekocht, - en dewijl ik mij herinner, dat ook ik in Amsterdam ben geweest, en vier dagen in de ‘Nieuw-Stads-Herberg’ heb vertoefd, met het eenige doel om te verrichten, wat ik in mijn vorige zoo verworpen had, en ook inderdaad meen van plan te zijn geweest na te laten. Ik ben dan de Ten-toon-stelling gaan zien! ik heb U dan, onder het pijpjen en het glaasjen wijn, in het hoekjen van uwen haard, beloofd de gevraagde beschouwingen te leveren! Ik zit nu voor mijn lessenaartjen, met de bril op de neus, en de ganzeveder tusschen de vingers, en den bekrabbelden katalogus naast mij, om in hoogste ressort te beslissen, wat er, na al dat geschrijf en gewrijf in dag- en weekbladen, eigenlijk is, of geweest is, van de Amsterdamsche Ten-toon-stelling! - Maar Gij hebt mijn woord: en is de daad, die ik doen ga, dwaas - zij is, voor 't minst niet slecht; alleen van beloften tot slechte dingen kan men zich, geloof ik, behoudends verandwoordelijkheid voor zijn gebrek aan charakter, ontslagen rekenen. Ik ga iets onschadelijks ten minste doen.... Maar die vrouwen, of moeders van schilders, dat weduwen zijn, maar die kinderen, 5 meisjens en 4 jongens, beneden de dertien jaar? Welnu, die zullen het goed hebben, als papa een groot kunstenaar is, die in de mode komt.... Ja, maar als papa een middelmatig kunstenaar is, of een man van genie buiten de mode, of een - brekebeen, een blokker, een sukkelaar, alles - behalven een schilder....? Ik moet er het andwoord op schuldig blijven: behalven, dat knappe talen- | |
[pagina 46]
| |
ten, die niet in de mode zijn, misschien door de kritiek eeniger mate in de mode kunnen gebracht worden, en dat er toch wel zoo'n zeker artiesten-argot is, dat niemant verstaat, dan die het geleerd hebben, en waar de goê gemeente, die de reputatie aan den kunstenaar geven moet, dus niets van begrijpt. Ik zal mij dan zoo vriendelijk en bescheiden mogelijk, en voor zoo ver als het met de duidelijkheid kan samengaan, geheel in het kunst-kramerlatijn over de gebreken uitlaten, terwijl ik in tegendeel al de deugden dubbel onderschrappen wil. Voyons!
Ik stond dan op Donderdag, den 7n Oktober, klokke 9, met Mieken, in de Oûmanhuispoort, om het oogenblik der ontsluiting van het elegant portaal te verbeiden, waardoor men toegang krijgt tot den allerliefsten tuin van den Heer Poppelendam, Intendant der Akademie van Beeldende Kunsten, en van daar tot dier Kunsten tempel-zelven. Keyser, met zijn ronde gezonde wangen en zijn krullebol, liet ons niet lang wachten, de grijze Chris, die 70 jaar lang loodwater gedronken heeft boven de oude Beurs, lachte vriendelijk, maar nam zijn hoed niet af, want hij had er geen op, en al die andere ten-toon-stellings-vesti-buul-kennissen, ook de goede weduwe uit de gang van ‘Arti’, zeiden ons vriendelijk welkom. Piet, alias Fransani de moeleur, sprong toe op onzen paraplu; lootjens waren gegeven en genomen - wij wilden recht dóor de zaal in - maar dat hadden de Heeren veranderd. Men kwam nu eerst in de zijzalen rechts - vroeger bekend onder den naam van de kroetenkamers, thands echter ‘Geen kroetenkamers langer’. In tegendeel: is het hier alles geen tarwekruim - het zijn toch geen verworpen brokkelingen. Het eerst werd onze aandacht gevestigd op het schilderij van Zurcher (no 439), dat hij aldus beschrijft: ‘Lourens Janszoon Koster geeft aan den Adel en de Geestelijkheid proeven van snelle vermenigvuldiging van handschriften, door de uitvinding der doekdrukkunst, het | |
[pagina 47]
| |
eerst ter aanschouwing.’ Ik verzoek U niet te letten op den stijl van dit kataloogartikel, maar op het stuk: - levensgroot - de figuren ten halven lijve. Ter rechter zijde staal Coster, met een ietwat knorrig gezicht. Eene Dame, waarbij, tien tegen een, de wakkere schilder aan onze interessante Jacoba van Beyeren gedacht heeft, beziet, niet zonder een zekere uitdrukking van viesheid (zoû men zeggen), een blad, dat zij in de hand houdt. Een knaapjen, dat aan haar zijde staat, beziet dat ook. Achter - onderscheidt men, nevens meerderen, een gehelmden Ridder (Frank van Borselen?), en een Monnik, die boos schijnt - vermoedelijk om dat de drukkunst een einde zal maken aan het rijk der duisternis, en dat nu het..... groote woordenboek van Weiland door van Dieren zal kunnen worden nagedrukt. ‘Wél, Mijnheer Foreestier, hoe vindt ge dien Louis XI?’ zeide een hooge maar forsche stem achter mij, terwijl het vraagteeken met een handslag in mijn schouder geprent werd. ‘Louis XI?’ - ‘Wel ja, waar zijn vrouw hun kind tegen zijn zin lezen leert, en hij ze betrapt....’ - ‘'t Is Coster, goede vriend!’ - ‘Ja, maar vind-je niet dat Coster.... dat grimmige.... ik bedoel veel heeft van den boezemvriend van Tristan l'Hermite?’ - ‘Je bent scherp, Mijnheer Elsenhoff.... Ik moet bekennen, het onderwerp had duidelijker uitgedrukt kunnen worden; maar de schilderij heeft toch groote verdiensten van teeking en modelé.’ De Heer Elsenhoff is onze bekende talentrijke hollandsche dichter en literator, van dien - pseudonyem. Hij is een heldere, vruchtbare geest, huizend in een veerkrachtig lichaam. In dit oogenblik tikte hij met zijn opgerolden katalogus tegen zijn neus en luisterde niet naar mij, maar naar een stijf Heer, die daar bij ons stond vóor een schilderijtjen van van Pelt. Dat schilderijtjen (no 297) stelde voor ‘twee schilders’, bezig zijnde een stuk te bekijken, dat de toeschouwer gedeel- | |
[pagina 48]
| |
telijk van achteren ziel. De stijve Heer sloeg zijn katalogus op, en las: ‘Pelt.... (A. van)’ O! Van Pelt.... ‘te Nijmegen. Johannes Huss op den brandstapel te Constanz...’ Nu zag de Heer weêr naar het stukjen met de twee schilders.... ‘Hee,’ zeide hij tot een mannetjen met hooge schouders en schildpadden bril, die met hem rondging, ‘dat's vreemd voorgesteld! - Huss.... A, ja, ja!’ ging hij voort, en wendde zich met zijn vriend af naar een ander stuk - overtuigd dat die twee schilders, daar ze keken naar een schilderij, net zoo goed konden kijken naar ‘Johannes Huss’ als naar een deftigen en geleerden Amsterdammer, die - een bok schiet, bij voorbeeld. Elsenhoff proestte 't uit. Intusschen gingen wij den wezendlijken Jan Huss (no 296) in oogenschouw nemen. Dat is een belangrijk doek; en nog nooit heeft, zoo ver mij bekend is, de Heer van Pelt een schilderij geëxpozeerd, waar zich zoo vele goede hoedanigheden in vereenigen. Men heeft hier stoutheid van ordonnantie: het samenbrengen van een groot getal werkende figuren; men heeft hier zijn oorspronklijk koloriet, dat maar in de bruinen wat minder bituum- en gebrande-terracina-achtig behoefde te wezen om verrukkend van waarheid te zijn; men heeft hier nieuwheid van uitdrukking in de verschillende figuren; roerende bewegingen: bijv. van de schoone geknielde vrouw met ontblooten rug, en van de andere, die den knuppeldrager weêrhouden wil; daar is een breede dispozitie in de schilderij, en alle détails zijn met een zekere grootschheid behandeld. Op een afstand gezien is er een harmonie over het geheel verspreid, zoo wat lucht, gebouwen en figuren aangaat, die u sommige der beste italjaansche koloristen herinnert. Maar nu? Het schilderij is toch niet interessant: ‘Huss’ is hier eene leelijke figuur, waaraan de ekstaze zeer slecht staat, en in wien men geen ekstaze aanneemt. Gezicht en handen zijn onedel. Ten spijt van de talrijke personen, die den enormen boomstamstapel omgeven, waaronder er zijn van allerlei stand en jaren - mannen, vrouwen, oude, jonge, zeker vrienden, zeker verwanten, stellig leergenoten, voords soldaten, mon- | |
[pagina 49]
| |
niken, gerechtsknapen, vreemdelingen te paard en te voet; een beladen wagen, bevolkt als al het overige, gewoel en gewemel -: ten spijt van dat alles - niemant die daar in rapport staat met ‘Huss’; ieder leeft een leven op zijn eigen hand. Dat verwoest het effekt der schilderij: er is geen eenheid in. 't Is of die man daar verbrand zal worden, zonder dat iemant tot hem in eene verwantschap van liefde, afkeer of deernis staat. Er loopen geen lijnen uit die verschillende zielen naar de ziel van ‘Huss’, en ‘Huss’-zelf, zijn hart spreekt niet tot God, maar zijn oog, zijn mond, zijn hand richt zich fyziologiesch naar de groenachtige lucht - niet op geestelijke wijze naar den Hemel. Voeg daarbij, dat er ook geen bepaald lichteffekt in de schilderij is; even verdeeld als de handeling, is het gewemel der op zich-zelven goed geschakeerde, maar niet aan een hooger eenheid onderworpen tintgroepen. Zoo ziet men, dat al doet ons de leer van het individualisme aan een der bekendste vertegenwoordigers dier leer eene groote schilderij wijden - deze schilderij, als kunstwerk, toch weêr aan de wetten der synthetische eenheid moet gehoorzamen, op straffe van, gelijk ter Amsterdamsche Ten-toon-stelling gebeurd is, niet genoeg gewaardeerd te worden. Ik hoop, dat de Heer van Pelt, zoo hij besluiten mocht om, bij wijze van weêrgade, aan de verbranding van Jan Huss te Konstants toe te voegen de verbranding van Michaël Servet te Geneve, tot het inzicht dézer onomstootelijke artistische waarheid komen moge, alvorens zijn uitmuntend talent op nieuw aan dergelijk onderwerp te besteden. Daar is, ook nog in andere opzichten, voor den verdienstelijken nijmeegschen schilder wel wat te leeren geweest, in zonderheid op déze Ten-toon-stelling. Voor-eerst: ziet eens wat een religiëuze eerbied voor de kunst uitwerkt: ik zeg niet bij de Dusseldorfers, of bij die kleine parijsche schilderijtjens; maar bijv. bij Tom en bij Springer. Wat zijn, niet alleen de tonen zijner beestjens, maar al de vormen zelfs van de kruiden op den voorgrond, bij eerstgenoemde gestudeerd. Dat is bij van Pelt niet. Heeft hij zich rekenschap gegeven van al de volgeschommelde lichte en bruine zijden der door | |
[pagina 50]
| |
hem aangebrachte voorwerpenmassaas? - Dan is het te meer jammer, dat de toeschouwer aan die rekenschap twijfelt, bij het zien der verwarring. ‘Ja,’ zal van Pelt zeggen, ‘maar dat doet Herman ten Kate ook niet - alles zoo haarfijn uitleggen.’ Neen, maar zie dat stelsel van tonen bij ten Kate; zie dat betooverend effekt zijner Marker stukjens (no 185 en 186). Zie die schitterende waarheid zijner onachtzaamheden, als men 't zoo noemen wil. Dat is een ragoût, die maar niet zoo van het palet op de schilderij wordt overgedrukt. Intusschen, wie zal ontkennen, dat men, ook in de Marker stukjens gaarne iets meer van de uitvoerigheid der teekening zag, die men op zijn allerliefsten salon (no 187) te-rug-vindt? En zie, hoe Springer de architektuur der XVIIe Eeuw weet uit te drukken (no 511)! Mag ik vragen, of dat iets heeft van het middeleeuwsche Konstants, wat van Pelt ons daar, in romeinsche gebouwen, te genieten geeft? Met genoegen herinner ik mij altijd van Pelts ‘Vondel voor Burgemeesters’. Iets minder stroopachtig van schaduwtonen, iets liefelijker van uitdrukking in de gelaatstrekken (= iets fijner gevoeld in de bewegingen des harten) en de Vondel ware een meesterstuk. Het is, om dat ik, in mijne buitenmanseenvoudigheid, bijzonder met de meesterlijke tape van den oorspronkelijken van Pelt ben ingenomen, dat ik zoo aandring op het te-rug-komen van zijn al te bruin, al te grof, al te weinig gecentralizeerd, - en dat ik bij hem-alleen langer heb stilgestaan, dan het mij voor tien andere schilderijen gegeven zal zijn. Reeds wacht ons Cool met zijn Atala. ‘Ja maar,’ zegt Elsenhoff, ‘dat moet je hier niet zien,’ en met den invloed, verplichtenden menschen eigen, drong hij ons het zaaltjen uit, sleepte ons voort door de gewezene zaal van De Ruyter en bracht ons, die niets van deze optische berekening begrepen, in eens naar de groote vierkante middenkamer. Nu moesten wij door de zaal van De Ruyter heenkijken, en aldus het stuk van Cool met zijne levensgroote figuren, door twee deurkozijnen omlijst, in den achtergrond zien hangen, als | |
[pagina 51]
| |
ware 't een tooneeldekoratie. Ik moet zeggen - het had iets tooverachtigs; en, als werd daar in de diepte een groot vuur gestookt, zoo krachtig rood werden de grijzaart en de Indiaan, gezeten bij het lijk der schoone Atala, van de linker zijdeGa naar voetnoot1) verlicht. Maar wat meer zegt: ook bij het naderen behield de schilderij hare volle waarde. Met komt mij voor, dat de jeugdige kunstenaar met bewonderenswaardige trouw de gedachte van Châteaubriand heeft te-rug-gegeven. De eerwaardige ‘Aubry’ is en face gezeten en bidt uit een boek, dat hij op zijne kniën heeft. Met diepen weemoed staart de Indiaan, wat meer naar den ingang der grot, op het lijk zijner geliefde, en deze ligt zorgzaam met een doodkleed omwikkeld voor hem, terwijl de maan een zachten glans over haar zuiver gelaat, heure schouders, borst en armen uitgiet. Van de eene zijde wordt de Indiaan bestraald door de lamp des grijzaarts, van de andere vangen de ringen om zijne polsen den schijn van het maanlicht: ‘Le religieux ne cessa de prier toute la nuit. J'étais assis en silence au chevet du lit funèbre de mon Atala. Que de fois, durant son sommeil j'avais supporté sur mes genoux cette tète charmante! Que de fois je m'étais penché sur elle pour respirer son souffle! Mais à présent aucun bruit ne sortait de son sein immobile, et c'était en vain que j'attendais le réveil de la beauté.’ Bravo, Cool! gij hebt eene schoone proeve van gevoel en talent gegeven. Bravo vooral, om dat gij u gewacht hebt voor vele gevaarlijke klippen, zoo wat de kompozitie der schilderij aangaat, als wat de uitvoering betreft. Daar is geene de minste koketterie in de eerste, daar zijn geene schreeuwende onmogelijkheden in de laatste. Alleen, vergeef mij dat het hinkende paard achter aan komt: het zielenleven had, geloof ik, wat sterker in zijn verscheidenheid, bij den grijzaart en bij den jongeling kunnen spreken: daarmeê betoovert men de nu koel daarheen dwalende | |
[pagina 52]
| |
burger zielen, welke de ten-toon-stelling bezoeken, daarmeê nagelt men ze vast voor zijn doek. ‘Dat is óok nog een jonge schilder - de maker van Wallenstein: hebt gij dezen al gezien?’ vroeg ons de Heer Elsenhoff. ‘Neen,’ zeide ik; wij komen zóo pas in.’ - ‘Och, ga dan even meê,’ vervolgde onze levendige vriend, en hij stoof ons reeds vooruit naar eene der zalen tegenover den hoofdingang. 't Is knap! - 't Is verheugend, dat de jonge schilders op deze Ten-toon-stelling blijken geven van zin te hebben voor de edelste genres. Ik geloof ook, dat de Wallenstein van den Heer van Trigt ons het recht geeft veel van zijne toekomst te hopen. Die twee in 't algemeen goed geteekende levensgroote figuren van ‘Wallenstein’ en ‘Piccolomini’ leggen een moed in den schilder aan den dag, en geven getuigenis van eene reeds wassende bekwaamheid, wien het misschien eenmaal gegeven zal zijn tafereelen te leveren, die tintelen van het goddelijk vuur der poëzij. Nú is er, in dit stuk, meer dan in dat van den Heer Cool, nog wat veel de Akademie op te merken. Men vraagt zich ook te vergeefs af: waarom is dit onderwerp op zulk een groote schaal behandeld? De massaas stof zijn wat groot voor het beetjen intellekt, dat uit de figuren spreekt. Ik zoû zelfs een dergelijk oordeel, tot zekere hoogte, durven uitspreken over het anders zoo energiek gedacht en voorgedragen levensgroote stuk van den ‘houthakker, aangevallen wordende door een beer’ van den Hr Verlat. Als die houthakker nog, om andere redenen dan om zijn moed, om de angst van zijn kind, en om de stoutmoedigheid van zijn bijlheffing, een belangrijk persoon was, dan zoû ik dit schoon geteekende en gemodeleerde schilderij, al is het wat franschachtig van toon, op die grootte willen accepteeren. Maar nu, in eene oppervlakte van misschien twaalf vierkante ellen, een man van áchteren te zien, met een halven beer en een kind, dat zich vastknelt aan zijn been - dat gaat, dunkt mij, boven de schreven. Charles Verlat heeft te Brussel een schilderij gehad, voorstellende ‘Godefroid de Bouillon à l'assaut de Jérusalem’... Die dit van dezen krach- | |
[pagina 53]
| |
tigen, vurigen kunstenaar eens te Amsterdam had mogen bewonderen! Maar opmerkelijk is het, wat een der beste organen er van gezegd heeft: ‘C'est une oeuvre capitale.... Il y a de l'action et de l'énergie dans ces héros du moyen âge; certains types sont très-heureusement rendus sans prétention et sans effort. Pour nous, nous eussions désiré cette Page historique sur une Plus grande échelle; nous avons observé maintefois que la demi-nature ne produit pas assez d'illusion. Un peu plus petit ou beaucoup plus grand, ce tableau eût été plus admiré encore.’ Daar is meer gelegen aan de keuze der proporties eener schilderij dan men denkt, en ook hier blijft de architektonische stelling waar, dat er niet alleen eene bepaalde verhouding in acht genomen moet worden tusschen de deelen der schilderij onderling, maar ook tusschen de deelen der schilderij en den toeschouwer. Te-rug-keerende naar de achterzaal namen wij den ‘Karel Borromaeus’ van den Heer van Dijk, en zijne Maria-Hemelvaart in oogenschouw. Men zal dezen jongen artiest, zoo min als den Heer Aug. Taurel talent ontzeggen, en wat meer is, aanleg voor het gewijde genre. De gedachte en uitvoering van den ‘H. Carolus, een pestzieke bedienende’ is verdienstelijk in menig opzicht. Er is in de ‘Maria’ zoo veel goeds, dat men de ongelukkige houding der rechter knie bejammert; de Engeltjens zijn met bevallige korrektie geteekend en malsch uitgevoerd; ook de stoffen zijn op zich-zelven goed behandeld, al zoû men het weefsel wel wat minder aardsch verlangen. Op de schilderij ‘Jezus onder de leeraars’ van den Heer Taurel zijn voortreffelijk bewerkte brokken, zoo voor teekening als toon; er is charakter-verscheidenheid en toch verband in de aktie; het onderwerp is duidelijk uitgedrukt. Ik aarzel niet eene wijsgeerig diepe opvatting te huldigen in sommige der Schriftgeleerden.... En toch - mijne Heeren! de zuurdeesem des Heidendoms, waaraan uwe vaderen sedert de Renaissance geléden hebben, al juichend in hunne stoutmoedige en bloeyende en blinkende dwaling - blinkend als de paradijsslang en bloeyend als de verboden boom - die deesem heeft | |
[pagina 54]
| |
nog niet uitgegist. Goede God... men heeft drie-honderd jaar akademie gehouden, om de proporties van den Apollo en den Achilles en den Herkules en de Venus te leeren kennen, om te leeren, hoe men zich draait als men bikkelt, en hoe men zich buigt als men schijfwerpt, en hoe men zich rekt als men zwaardvecht - en men geeft geen half jaar aan de beoefening van christelijke typen! En niet-tegenstaande dat - men wil (en men wil niets dan wat zeer billijk is) men wil Christenen maken, Christen Heiligen! Maar het mensch-beeld is toch bestudeerd! 't Is waar, men moest Dirk met zijn baard, die aan de ingang der Ten-toon-stelling zit, en drie maal hangt Op de Ten-toon-stelling, men moest Bet, op de Guitarspeelster van van der Maas (no 250) en op de bedlegerige beschroomde naaktheid van de verkochte ‘Verstrooijing’ (no 121) niet kennen, men moest de zelfde Bet elders niet aardappelschillend of boeklezend te-rug-vinden - om te kunnen beweeren, dat er niet naar de natuur gewerkt werd: maar, ik bid u, mijne Heeren! zoû dat genoeg zijn? - Hebben de grootste meesters, die in de laatste eeuwen historieschilderijen wilden vervaardigen in den geest der antieken, die antieken niet nacht en dag bestudeerd, beschouwd, betast, nagebootst, opgemeten, opgenomen, doordrongen met den adem hunner liefde, opdat ook het inwendig leven dier antieken tot hén mocht spreken, en maken hun de geheimen der grieksche kunstenaars bekend? - En thands - nu men inziet, dat de olympische Jupiter niet langer tot model voor God den Vader kan strekken, noch Kupido voor ‘il divin Bambino’, nu zal men zich, ter beoefening der christelijke typen, nog geen honderdste gedeelte van de moeite willen getroosten, die men, naar de akademische voorschriften, aan de kennismaking met de Heidenen besteedde! En intusschen hebben die christelijke typen veel meer eene gezette beoefening noodig: want de heidensche beeldwerken zijn, in hunnen kring, tot eene groote volkomenheid gebracht geweest - de christelijke niet. Wij moeten, als wij het levenselement aan de christelijke kunstwerken ontleenen om nieuwe figuren voort | |
[pagina 55]
| |
te brengen, toch niet vergeten, dat wij onze volkomener kennis der vormen, onze rijker teekening, onze in sommige opzichten kieschere smaak aan dat levenselement moeten verbinden. Wij moeten geen drie a vier eeuwen gewerkt hebben, om nú naar de kunst van Fra Angelico of Jan van Eyck te-rug te gaan. Wij moeten de gratie der lijnen, die ons Rafaël, het modeleeren, dat ons van der Helst, het koloreeren, dat ons Titiaan, het clair-obscur, dat ons Correggio, het belichten, dat ons Rembrandt geleerd heeft, met de gemoedelijkheid en het verstand van Dürer en de edele verhevenheid van Leonardo niet afzweeren, en drie en een halve eeuw geschiedenis in den snipperbak werpen, om de naïeve, gevoelige, vurige lyriek van den Engel van Fiësole, de statige en indrukwekkende epiek van Giotto, de roerende vertrouwelijkheid in het bovennatuurlijke van Quinten Metzijs botwech na te stamelen: Neen! - Wij moeten studeeren, op nieuw studeeren. Gaan wij in de bazilieken der XIIIe en XIVe Eeuw, gaan wij in het Muzeüm Ertborn en bij wat daarbuiten hangt, Duitsch of Neêrlandsch, van voor 1550 - en vragen wij, wat die aangrijpende kracht bijzet aan de scheppingen der christelijke stijlen in beeldhouwen schilderkunst van 1300 tot aan Dürer? Ontleden wij de elementen, die dat aesthetiesch effekt te weeg brengen, die u verpletteren onder de inspraak Gods, ten spijt der sobere teekening! En als wij dat weten - laten wij dan ons hart daarmeê vervullen. Bestudeeren wij, kopiëeren wij, maar alleen ter onzer oefening, die kinderlijke klanken, om dat wij er toch eene Hemelsche melodie in ontdekken; en wanneer wij daarvan vervuld zijn, laten wij dan onze geleerde en geoefende handen, die weten wat teekenen en koloreeren is, uitslaan, om christelijke onderwerpen te gaan behandelen. Het is een zware blaam op de Akademiën van het hoog verlicht Europa, die ze zoû doen blozen, zoo Akademiën blozen konden - dat men nog voortgaat daar ter plaatse den jongelingen schier bij uitsluiting het Heidendom in te pompen; dat men nog altijd zonder erg den kànon van Polykletus volgt, of men in de 87e olympiade leefde, en dat niemant er nog aan | |
[pagina 56]
| |
gedacht heeft, op het voorbeeld van dezen griekschen beeldhouwer, de bestanddeelen der germaansche en christelijke typen op te sporen, bij-een te brengen, en, in hun geheel, als wetenschap vast te stellen. Men zegt - daar zijn geen geheel onwraakbare christelijke meesterwerken. Maar daarom juist, moet men met des te meer oplettendheid beoefenen, wat er voortreffelijks in die christelijke werken is, om dit te kunnen digereeren; men moet scheiden en verbinden; dit is onzer analytische tijd waardig. Het plomp verloren namaken, en met huid en haar overnemen - moet voorbijzijn: maar men moet nooit vergeten, dat men hier met eene germaansche en christelijke maatschappij te doen heeft, en dat het eene edele taak is, dier maatschappij, algemeener en algemeener, het edelste wat Christendom en Germanismus heeft op te leveren, ter aanschouwing te bieden. Zie de Dusseldorfers! Maar daartoe behoef ik eene andere pen. Vaarwel! Tot morgen!
P.F. | |
IIIe Brief van Pauwels Foreestier.B.-sl., 31 Okt. 1854. Waarde Vriend!
Gij kent den strijd, die gevoerd is tusschen de voorstanders der beide hoofdrichtingen van de Dusseldorfer (of liever - Dusseldorper) schilderschool. Bezield met den geest, die door Duitschland rondwaaide op den adem van Overbeck, Cornelius, Phil. Veit en andere broeders der pelgrimaadje welke in de eerste jaren dezer eeuw in het oud-christelijke Rome de zaden gingen verzamelen der kunstherleving onzer dagen, - gesticht en geleid door den eerbiedwaardigen Schadow, éen der genoemde kunstenaars-beêvaartgangers, - moest de Dusseldorper Akademie de richting naar het diepzinnige en edele wel verkrijgen, die hare uitstekendste leerlingen kenmerkt. Maar het dweepen met kompozitie en teekening, het veronachtzamen des koloriets, en de liefde voor de oud-christelijke kunsttradi- | |
[pagina 57]
| |
tie, moest tevens, daar te Dusseldorp-zelf, wel eenige reaktie te-weeg-brengen en ook den strijd wekken, die zich vooral op het gebied der kunstliteratuur vertoond heeft. De schilder Lessing wordt gemeenlijk als het hoofd van de partij der reaktie aangezien. Niet geheel te-recht. Ook hier is de drift tot systematizeeren, dunkt mij, te ver gegaan, en heeft door hare verdeelingen te veel gescheiden en te veel geopponeerd. Ja, Lessing, wanneer men hem vergelijkt bij den teder-koloreerenden Hübner, bij den ernstig, maar onderworpen geloovigen Schadow, bij den subliemen Deger, die in de dusseldorper school zijn weêrgaâ niet heeft voor de schildering van het goddelijke in de roerend-schoonste vormen, bij Plüddemann, wien de Duitsche Heldensage oneindig liever is dan de door Lessing geëxploiteerde historie der Hussieten, heeft wel, zoo door de keuze als behandeling van vele zijner onderwerpen, bewezen, dat hij eene andere, eene meer rationalistische, of, wil men liever, onafhanklijk wijsgeerige, richting is toegedaan dan de bovengenoemde mannen; maar Lessing vormde de reaktie niet alléen. Men voegt hem ook Bendemann toe; mij dunkt echter met weinig recht: Bendemann heeft daartoe te veel liefde voor de traditie, gevoegd bij eene groote mate van subjektieve fijngevoeligheid. Veel sterker komt, in de reaktie, tegen de religiëuze richting van Schadow en Deger het sensualismus uit van Karl Sohn. Men kan met Schadow méer afgetrokken en strenger in zijne voorstellingen zijn, men kan met Ernst Deger meer de gaven der aardsche schoonheid op het doek ten-toon-spreiden: men blijft, als men het genie en het hart van Deger heeft, een groot christen kunstenaar. Aldus niet met Karl Sohn. Dat is de geoefende verdediger, en, mocht hij, wederoprichter van hetgeen Görres ironiesch noemde het ‘gewelddadig gekerkerde en bitter verongelijkte vleesch’. Sohn heeft het bewijs zijner meening willen leveren, dat ‘die Zuschauer’, zoo als Püttmann zegt, niet ‘aus Nonnen oder Pietisten beständen’; hij heeft den weg gekozen van sommige Franschen; met dit onderscheid, dat hij niet den naaktheden van ‘Choisy’, ‘le Parc-au-cerf’ en ‘le château de Lucienne’, maar aan die | |
[pagina 58]
| |
van den ‘Ολυμπος de voorkeur geeft. Eklektische meesters van de Dusseldorper School worden Heinrich Mücke en H. Stilke genoemd: gaarne geef ik ze echter, vooral den eerste, eene plaats bij die mannen, van wie ook door mij, ‘Al is 't aan gene zij van 't IJ’, de volkomene verwezenlijking der hoogste kunsteischen wordt te gemoet gezien. Voords kan men niet ontkennen, dat zich inderdaad te Dusseldorp, naast de Hoogere Waarheden, die kunstvoorwerp werden, al spoedig de Natuur-om-ons-heen deed gelden; en wil men de vruchten van dézer beoefening vruchten van het naturalismus der Dusseldorpers noemen, dan zal ik meê het naturalismus gaan lofzingen. Maar, ik herhaal het - de theorie heeft onderscheiding en tegenstelling gezocht, waar de kunstenaars deze nimmer zoo scherp hebben willen aanbrengen. Het blijkt wel uit de edele liberaliteit, die den thands naar Berlijn geroepen Direkteur en Professor von Schadow ten aanzien van de verschillende richtingen aan den dag leî, welke zich bij zijne jongeren openbaarden. Kugler schrijft in zijn ‘Geschichte der Malerei’, dat het wellicht eenigszins aan de nabijheid van Holland moet dank geweten worden, zoo men op natuurwaarneming uit was en thands een eigenaardig naturalismus, sprekend uit genre-stukken en landschappen, aan de Dusseldorper School deel heeft. Dat in Holland de beroemdste landschapschilders geleefd hebben - wanneer men Claude Lorrain en nog een enkelen andere uitzondert - dat de ‘interieur’-tjens vooral eigen schijnen aan ons huislijk charakter - dat de vrijheid, die de objektiviteit voorstaat, bij ons thuis is, - wie zal het ontkennen, wien zal het verdrieten, wie zal zich niet herinneren, dat het aldus reeds was in de tijden der van Eycken? Ik verheug mij dan ook hartlijk in de vleyende meening van den duitschen kunsthistorikus; maar of de meening juist is - althands voor zoo ver de dusseldorper schilders die ter dezer Tentoon-stelling zijn verschenen, de helden van het landschap en van het familie-leven, de Leus, de Lindlars, de Wieschebrinks, | |
[pagina 59]
| |
de Siegerts, en Jordans, bij onze tegenwoordige schilders het betrappen der natuur op de daad zouden hebben geleerd - ik moet ons des zediglijk verschoonen. Neen, wil men spreken van stamverwantschap, van taalgemeenschap tusschen de bewoners van het geheele noordwestelijke Duitschland en de Nederlanders - ik zal meêpraten, gelijkgeven, ja toejuichen; wil men zeggen, dat gelijke invloed van grond, klimaat, voorvaderlijk charakter en voorvaderlijke kunst de penceelen van alle Nederduitschers bestiert - ik zal het niet ontkennen, ofschoon de genre-schilderijen van Pieter de Hooghe en Siegert, van Vautier en Huib van Hove den invloed op verschillende wijs verwerkten: maar weinig, naar het mij toeschijnt, kan, helaas, die ‘Nahe Holland's’ als aktieve kracht zich op de nieuwste dusseldorpsche landschap- en genre-schildering geldend gemaakt hebben. Ik zeg, ‘helaas!’ en ik mag mijn leed door niets dan door eene strenge aanklacht motiveeren. Ter zake. Wie zijn er, op de Ten-toon-stelling in de Hoofdstad onzes Rijks, behalven Lieste en David Bles, die het hoofd kunnen bieden aan de bestormende kracht, waarmeê de Dusseldorpers zich kwamen meester maken van de bewondering en de sympathie der anti-mofsche Hollanders? - Jan Weissenbruch, zult gij zeggen. Een krachtig talent - concedo. Wat frischheid, wat moedige eenvoudigheid in zijne landschapskeuze! wat helderheid van toon! wat fikschheid van behandeling. Ja, maar ziet gij ook de natuur zoo hard als Weissenbruch en van der Maaten? Om u de waarheid te zeggen: ik zoû een beetjen báng wezen in zoo'n natuur, ik zoû mijne handen, bij dat koude en scherpe, naauwelijks uit durven steken, en denken dat mij, in plaats van een paar oogen met de bolle bril, die aan mijn jaren past, een bijziende bril was opgezet. Ik noem een paar te-recht met roem bekende namen. Ik herhaal - Weissenbruch is een krachtig talent, verstaat ook, naar mijne bescheiden meening, veel beter het groepeeren der partijen licht en bruin en de procedees der behandeling van sommige zaken, die niet op den voet gevolgd kunnen wor- | |
[pagina 60]
| |
den - bijv. zand en boomen - dan van der Maaten. Ik geloof, dat Weissenbruch, als hij nog een weinig meer lucht tusschen den toeschouwer brengt en de voorwerpen die hij ter beschouwing geeft, nog veel meer dan hij reeds deed zal te-rug komen van zijne scherpe lichtjens, onverzachte kanten, heelheid hier en daar in de kleur, enz.: maar kom eens van Leus ‘Noorweegsch gebergte (no 236) met Rendieren’ - en ga Weissenbruch zien. Ik ben niet onrechtvaardig genoeg, om eene vergelijking tusschen beider onderwerpen te maken: maar zie eens, aan welke zijde de diepte des gevoels en der gedachte is. Leu heeft die natuur in zich opgenomen; hij heeft naar den wind geluisterd, die langs die bergen scheert; hij heeft met het hoorndier den geur dier hoogten opgesnoven; hij heeft gezien, hoe die smeltende sneeuw, langs eene oneindige verscheidenheid van zwellingen en dellingen (tevens oneindige verscheidenheid van lichtbreking, straalkaatsing, en schemerschamping) zich tot beken vormt, die vloeden en watervallen worden en het warmer land daarbeneden ten zegen zijn der vruchtbaarheid en ten schoonheidsgenot; hij heeft op die bergen gestaan, God bewonderend en aanbiddende, en denkend dat die zonnestraal, welke daar met een voorbeeldelozen rijkdom van gloed zoo verrassend door de wolken schiet, even zoowel de drager als het zinnebeeld eener goddelijke openbaring zoû kunnen zijn, gelijk er ons in de Heilige Bladen beschreven worden. O gewis, die de sloot en den wilg en den akker bemint, in wier nederige nabijheid de hut zijns vaders haar blaauwen rook langs de bosschaadje van den achtergrond opstuwt, hij kan die hut en dat stuk gronds, en dien wilg met zijn vogel, heerlijk en verrukkend schilderen; maar daartoe is de aangeduide liefde dan ook volstrekt noodig; en bemint Weissenbruch zijne natuur, gelijk bij voorbeeld, Waldorp het plach? Hij maakt er mij den indruk niet van. Had Leickert zijn talent - er zoû méer gemoed zijn in de schilderijen van dezen. Echter is er voor dezen, zoowel als voor Weissenbruch Jz. en voor Hardenberg (no 141), nog veel van den Heer Jan Weissenbruch te leeren. | |
[pagina 61]
| |
Maar Hendriks! zult gij zeggen. Waarom mij den naam van dien verdienstelijken en geoefenden meester te noemen? Ten zijnen aanzien geldt vooral de stelling, dat de kritiek in haar eersten grondslag altijd subjektief blijft, en dat de beoordeelaar, tegenover een pertinenten ontkenner, het pleit steeds verliezen moet. Ik kan mij, bij de vergelijking van Hendriks en Leu, van geen ander argument bedienen, dan de oude Tobias Peperkern ten mijnen opzichte bezigde, toen ik, te gelijk met onzen ouden vriend die thands op een hofjen geplaatst is, langs de Ten-toon-stelling dwaalde. ‘Een kapitaal schilderij, Tobias, vindt ge niet?’ zeî ik, terwijl wij post gevat hadden voor de groote schilderij van Hendriks, waarvan ik het nummer niet kan opgeven, wijl de katalogus met al zijn ‘boomrijke’ landschappen mij in de war brengt: genoeg, ik bedoel het groote doek met de twee doorzichten, het schoonste van Hendriks' bijgedragen stukken. ‘Ja,’ zeide onze oude Spektator-kopiïst; ‘kapitaal is het, Mijnheer Foreestier! - maar het is geen kapitaal dat renten afwerpt. Een hoop goud is een mooi en blinkend ding; maar ik weet, Goddank, genoeg van de nieuwe tijd, al ben ik wat ouderwetsch in de kleêren, om te begrijpen, dat een fonds, waar je nu en dan een papiertjen van in je brieventasch steekt, en daar je ieder oogenblik een hartversterking uit persen kunt, toch eigenlijk nog wel zoo goed en aangenaam is.’ - ‘Wat meen-je daarmeê, Tobias,’ zeî ik: ‘zoû-je denken, dat de schilderijen van Hendriks niet met der tijd in waarde klimmen zouden?’ Tobias zag me twijfelend en glimlachend aan als of hij zeggen wilde, Mijnheer neemt een loopjen met me. ‘Dit woû ik niet zeggen, Mijnheer,’ zeî hij; ‘dat weet je wel beter; en als je 't niet weet - dan zal ik het je laten voelen. Kijk nu eens al je oogen uit naar die fraai geschilderde boomen, lucht, grond, enz. van Hendriks, en ga dan eens meê.’ Hij bracht mij naar no 240 en 241 - van Lieste. Wij stonden in roereloze bewogenheid, en ons beetjen verstand verloor zich in die poëetische verte. ‘Voel-je nu de koepounetjens nog niet in je vestzak, Heer!’ sprak de oude Peperkern, terwijl zijne lippen | |
[pagina 62]
| |
beefden, en zijn oogjens gereed stonden een paar tranen door te laten. ‘Ja, paai, waarachtig, je hebt goed gezien!’ zeide mijn vriend Anonymus, die achter ons was komen staan, en het gesprek gehoord had. ‘Le feu divin, mijn waarde Mijnheer Foreestier; le feu divin - daar zit het geheim; en laten de materialisten nu maar stellen en konkludeeren, zoo veel als ze willen: als le feu divin er niet is - dan krijgt men het hoogere leven niet, en wordt wel het zintuig gestreeld, maar het diepste des gemoeds blijft onbewogen.’ Al klonk de uitspraak wat magistraal - mijn vriend Anonymus had gelijk. Treffend komt dit uit, wanneer men de Dusseldorpers onderling vergelijkt: bijv. Steineke bij Leu. Steinekes Hardangerfiord hing als weêrgade tegenover Leus Sognefiord. Vergelijk! - Ja, daar is meer zon in Leu, zegt ge, er is meer effekt, meer schuiving.... meer leven in. Juist, het leven! daar zit 'et 'em. Dat is de kunst - het leven te geven aan de gebruikte vormen! Dat is het heele ding, de heele kunst! 't is niets anders dan het Leven te geven - een bagatel! Ja, een bagatel zoû men zeggen: Rembrandt deed het in tien schrappen; maar een bagatel dat meer waard is dan de werktuiglijke rotatie der millioenen hemelbollen, die, volgends de sterrekundigen, in vaste kringen door de ruimte zwieren: want de menschelijke ziel en hare werkingen is immers eene oneindig hoogere schepping Gods dan de onbezielde zonnestelsels! Wat is de maatstaf nu diens Levens? - De maat der Liefde, waarmeê men bemint wat men herscheppen wil. Daar heb ik den vinger, meen ik, op het punt gelegd. Die enthuziaste liefde, die zoo geheel uit God is, een straal zijner kracht, een straal zijner glorie, als die in ons hart voldragen kan worden en varen met den bloedstroom bij de tinteling der fijnste zenuwen in ons rond en vloeyen uit onze vingeren op het werk onzer handen - dan is er leven, dan is er schepping, dan is er het Goddelijke - de Kunst. Ik heb het menig maal gezien: wanneer de beeldhouwer een buuste boetseert, dan heeft hij in den beginne niet anders te doen dan de massaas in haar verband te zetten, Alleng- | |
[pagina 63]
| |
skens wint de kop aan in menschelijkheid, en, vaak na vele dagen arbeids, zegt iemant die het werk na heeft gegaan: ‘het lijkt al goed’. - ‘Ja,’ zegt de Beeldhouwer, maar zucht. Ja, het lijkt, als ge wilt, het lijkt, gelijk een lijk op een mensch, zoû men met eene onbevallige woordspeling kunnen zeggen. Maar - ce n'est pas ça, 't is dát nog niet. Vraag den kunstenaar. Of kom liever over eenige uren te-rug. Wat heeft hier plaats gehad? Och, niets meer of niets minder, dan dat er een ziel in een lichaam is gevaren. Ja, nu lacht die mond, nu schieten die oogen stralen, nu zijn die stoffen, dat vleesch, dat haar, verscheiden van weefsel; nu is, op éen oogenblik, bij dat borstbeeld een harmoniesch leven ingetreden; en het schijnt of wij hier met een krystallen vaas te doen hebben, welke verschillende kronkelende tuiten heeft, en dat wij het roode vocht er, op een oogenblik, plotslijk in zien opklimmen en borrelen, om ons getuigenis te geven van de levenswarmte der hand die haar heeft aangevat. Het bezield raken van een kunstwerk, op het oogenblik als de harmonie volkomen is, als het bovennatuurlijk cement de losse stoffelijke steenen verbonden heeft, gaat vaak zoo snel en voor den toeschouwer zoo onverwacht als de ontlading eener elektrische batterij, die eene lantaarn in vlam schiet. Bij sommige kunstenaars heeft die ontlading nooit plaats. Bij vele schilderijen hebben wij een gevoel, of er een vlies voor het oog onzer ziel komt, waar wij niet doorheen kunnen. Misschien hapert het aan onze ziel; misschien ook heeft de kunstenaar zijn bloem nooit verder dan den knop kunnen brengen, en riekt ze daarom niet. In dezen zin zijn de meeste andere dusseldorpsche landschappen en meren, zelfs dat van den gewetenvollen en rustigen Hengsbach min of meer onvolbloeide knoppen, wanneer men ze bij Leu vergelijkt. Echter zonder ik A. Achenbach en Lindlar nadrukkelijk uit. David Bles schijnt mij een onzer geestrijkste kunstenaars. Bij sommigen geldt het meêdeelen van het leven voor voldoende. Aldus bij de meeste onzer oude Hollanders, zoo op hunne regentenstukken, als kleinere binnenhuizen. Sommige anderen willen | |
[pagina 64]
| |
hun kind niet alleen met gezond verstand en een gezonde maag bedeeld hebben, maar ook verrijkt met fijn gevoel en vruchtbaar vernuft. Zoo is het met Bles. Ik beweer niet, dat zijn ‘Drie Moeders’ juist frappant uitdrukken wat deze titel zegt; daarvoor ligt de tegenstelling te diep, en wordt zij eerst te laat - bij eene lange indenking namelijk - voelbaar. Maar die charakters! - die grootmoeder, welke der zwakke kraamvrouw het stoelkussen bereidt, die man, die iets en niets doende over de tafel geleund is, die jonge echtgenote, welke zoo zwak uitkomt tegenover de zoogende boerin. Het geheele hollandsche huishouden niet van de duizend keer geschilderde of gelasterde XVIIe Eeuw, maar van de XVIIIe - hier te lande niet minder eigenaardig hollandsch, spijt den franschen invloed, dan de forscher vroegere. Zie - dat is ook zoo prijselijk in David Bles, dat hij de nederlandsche nationaliteit niet verzaakt; dat hij, als Hollander, begrijpt, hoe Hólland aanspraak heeft, om onder zijne handen, en zoo ver die reiken, op te leven en voort te leven. Spijt het talént der beide ten Kates - want ook Mari is een geestig en verdienstelijk kunstenaar - zoû ik wel wenschen, dat zij, vóor al het andere, Hollandsch waren. Zijn die Duitschers niet Duitsch? Is in al de ons uit gravures en nu weêr uit deze Ten-toon-stelling bekende werken van Wieschebrink de gemoedelijke en religiëuze ‘Biederkeit’ van den Duitscher niet te proeven? En in wat kiesche en tedere vormen weet die ‘Biederkeit’ op te treden. Is er ooit teêrder en gelukkiger jonge moeder, bij een verrukter jongen vader en blijder ouden man, geschilderd dan op de schilderij van Wieschebrink no 437? Hoe kompleet is deze schilderij in hare schoonheid. Geene gezochte kontrasten: al de figuren zijn edel en aangenaam, bij hare boerschheidGa naar voetnoot1); men weet naauwlljks, wie men de beminnelijkste schatten zoû, zelfs al rekent men de mindere personen, de lieve deerne met de glaasjens en de meid met het pak, mede. De kleine jongen is misschien wel het minst, en lijdt | |
[pagina 65]
| |
sterk aan de bolheid van uitvoering, die het geheel wel eenigszins ontciert. Maar zie wat natuurlijke kompozitie; hoe werken alle détails meê om de zeden en den zin van dat beminnelijk volk uit te drukken. En wat inspanning, wat heerlijk bekroonde moeite is aan de uitvoerige bestudeering en bewerking zelfs van voorwerpen besteed als, bij voorbeeld, dat mandewerk, die doeken, en andere kleinigheden. Vautier is minder geacheveerd, vooral op de verwijderde plans; maar wat is er toch geen natuurwaarneming, gevoel en vernuft in zijne schoone voorstelling eener ‘Bruiloft in het zwarte Woud’. Neen, daar is geen zweem van konventie of manier in de fiere en deftige blijdschap van dien Bruidegom, le coq du village; in de zedige vreugde van de jonge Bruid, bij hun te-rug-keer uit de kerk, achter den luimigen speelman aan, gevolgd van de verwanten, verwelkomd door de vrienden. Gaf, bij Wieschebrink, de ‘Harmonie’ des gevoels den grondtoon aan - hier is het, zonder schending van harmonie en eenheid, de ‘Verscheidenheid’. Er zijn zelfs afgunstige dochters en moeders op het stuk te herkennen. En zie, Jordan, Gesellshap, Siegert en Böttcher. Ik heb u vier meesterstukken genoemd. De frissche, natuurlijke, en toch door de Kunst steeds overheerschte voorstelling des Levens in de ‘Visschersvrouw met haar kind in de wieg’ van den eerste, doet het hart opengaan van den Hollander, die er de zeekust in riekt, en nooit zoo veel vrouwelijke schoonheid, zonder weekheid, zoo goede teekening bij zoo veel waarheid van kleur, in eenige visscherswoning door de kunst heeft voorgesteld gezien, als bij dezen ‘Malkastner’ (om het dusseldorper schildersbargoensch eens te spreken), die alles lief heeft, wat met de zee in betrekking staat. Van Schendel kan bij Gesellshap leeren, hoe lamplicht werkt, wanneer men Douw bestudeerd heeft, en zich niet ter taak stelt, altoos (vergeef mij het woord) gelikte schoonheden voort te brengen. Weest gedankt gij, Siegert en Böttcher, die beide ons een ‘Zondagmorgen’ te genieten geeft -hemelsbreed verschillend en | |
[pagina 66]
| |
toch onvergetelijk schoon voor wie ze éenmaal genoten heeft. In een klein vertrek zit voor het kruisvenster de vrome dochter van twintig jaar hare moeder op den vroegen Zondagmorgen uit een folio-handschrift van de XVe Eeuw voor te lezen. Door het raam ziet men het volk ter kerk gaan. O wat zedig-lief profiel in schaduw, van de dochter; wat afzijn van overdrijving bij de bedaagde moeder. Ware 't schilderij niet te koop geweest, en overgegaan in het kabinet van een onzer eerste liefhebbers - men zoû hier aan portret denken; te meer daar de Eeuw, die de schilder heeft willen uitdrukken, niet uitgedrukt is, maar wijken moest voor den indruk, dien het Heden op hem maakt. Ook aan vele onzer hollandsche schilders van binnenhuizen uit de XVIIe Eeuw, en van ridderzalen of torenkamers uit de XIVe, zoû men met reden kunnen te gemoet voeren, dat het charakter van een Eeuw niet zit in de ‘almoniere’ en de ‘surcoet’ of in het onafgemaakt ‘speldewerck’ en het roodfluweelen ‘jack’ - maar in de harmonie-zelve dier oude huishouding; eene harmonie, die niet ontstaat uit het werktuiglijk bij-een-brengen der voorwerpen, maar uit het verbinden er van met onze historische kennis en onzen historischen takt. Ook Böttcher heeft een Zondagmorgen geleverd. Te Weenen heeft hij furore gemaakt met dergelijke schilderij, onder anderen titel. Hoe helder en zoet schiet die jonge zonnestraal in het knappe maagdenkamerken binnen. Hoe krachtig stroomt de hoop des levens door het geheele wezen dier schoone, goede, deerne, welke hare lange, fijne en volle goudblonde haren kemt, ten tooi voor den rust- en feestdag. Hoe bezielt de zon van dien Zondag daar alles, in doorlichting en weêrkaatsing. Hoe lief lacht die roode mond en dat waterblaauw oog de genoegens van den Zondag tegen. Hoe frisch geuren die planten, jong en krachtig als de maagd, haar kamerken binnen! Pas omgordt haar de roode wollen rok, en de heldere schouder- en borstbekleeding doet naauwelijks haar dienst. Nog zijn de flinke voeten, die zoo duchtig door het vruchtbare graanveld kunnen stappen, bloot, en, als ik zeide, geen bevallig kapsel, het duidelijkste kenmerk der verschillende stammen in Europa, bedwingt nog den haarvloed. | |
[pagina 67]
| |
Maar reeds heeft de schilder het voltooide toilet willen uitdrukken bij deze eerste toebereidselen. Niet door de kleederen in gindsche kist; maar door het kerkboek en den ruiker, die op de tafel zijn klaar gelegd, om de toerusting voor den dag volledig te maken. God in het hart, en een bloem uit zijn schoone natuur voor den reinen boezem gestoken - beter, jonge maagd, kunt gij niet. Moog de jonkman, wiens lot aan het uwe verbonden zal worden, een zóo toegereed meisken waardig zijn! Zie, Henri Hollander, waarom komt ook gij nu niet eens op zulke denkbeelden - als die gereedliggende bloem en boek, bij de eerste toiletgreepen? Zoo iets kompleets, dat kan nooit nalaten den toeschouwer te treffen. Overigens - gij schildert schoon satijn; maar eilieve, ga wat naar het Zwarte Woud, den houtgeur inademen, en de jonge deernen zien, die de dusseldorpsche schilders weten te stemmen tot zulke levensrijke schilderijen. Thuiskomende zult gij zeggen - ‘ook op het land ten mijnent, zelfs in mijn stad had ik dat nieuwe, dat oorspronklijke, dat naïeve kunnen vinden - zoo ik mijne verbeelding maar had weten los te worstelen uit de schroef, die Mertz, bij zijne afreis, mij op den nek heeft gezet....’
Later, meer, mijn vriend! Mijn hand is moê van het houden der balans. En nog weet ik niet, of ik al onze klantjens hun gewicht wel gegeven heb. Vaarwel!
Tuus: Pauwels Foreestier. |
|