Den Duytschen Catoen
(1998)–Anoniem Duytschen Catoen, Den– Auteursrechtelijk beschermdNaar de Antwerpse druk van Henrick Eckert van Homberch
[pagina 44]
| |||||
Kritische tekst met aantekeningenProloog (niet in het Latijn) 1[regelnummer]
Die ghene die in haren sinneGa naar margenoot+
Draghen waerlike minne,Ga naar margenoot+
Si maken daer of rijm ende liet.Ga naar margenoot+
Der minnen so en draghe ic niet,Ga naar margenoot+
5[regelnummer]
Want mi es al dat verghaenGa naar margenoot+
Datter minnen mach bestaen.Ga naar margenoot+
Ter wilen doen ic minne droech,Ga naar margenoot+
Als ic die minne sach, ick loech.Ga naar margenoot+
Nu haet icse al in minen sinnenGa naar margenoot+
10[regelnummer]
Die minne draghen ende minnen,
Ende heb gheleert in minen moetGa naar margenoot+
Aen die ghene die sijn vroet.Ga naar margenoot+
Eer ict dede, seide een mijn vrient:
‘Geselle, die ter tijt wijsheit dient,Ga naar margenoot+
15[regelnummer]
Dat hijs beteren loen ontfaetGa naar margenoot+
Dan die ter minnen dienste staet.’
Hier om heb ic des begonnen.Ga naar margenoot+
Si hebben onrecht des mi vergonnen.Ga naar margenoot+
Nu bidt alle met mi te Gode
20[regelnummer]
Dat Hi mi sende sinen bode,
Die mij wise ende leere
Hoe ic mi ter wijsheit keere.
Alle die vroet willen wesen
Een boeck is dat die clercken lesen,
25[regelnummer]
Als si eerst ter scolen gaen,Ga naar margenoot+
Die hem wijsheyt doet verstaenGa naar margenoot+
Vele meer dan eenich doet.Ga naar margenoot+
Hier om peynse ic in minen moet
Dat icker u bi wille lerenGa naar margenoot+
30[regelnummer]
Hoe ghi u herte sult bekerenGa naar margenoot+
Ter vroetheit. Nu merct danGa naar margenoot+
Wien maecte. Het woende een manGa naar margenoot+
Te Romen wijlen eer,Ga naar margenoot+
Die der wijsheit wiste meerGa naar margenoot+
35[regelnummer]
Dan yemant die leeft nu.
| |||||
[pagina 45]
| |||||
Hi hiet Cathoen, dat seg ic u.
Die hadde een kint dat hiet also.
Al dat hi dede des was hy vro.Ga naar margenoot+
Alst metten kinde was vergaenGa naar margenoot+
40[regelnummer]
Dat mocht onthouden saen,Ga naar margenoot+
Riep hi ende sprac tot hem:
‘Men seyt, sone, dat ic ben
Wijs, vroet; nu merct dan:
Ick sal u leren dat ic kan.’
45[regelnummer]
Doen seide hi ende begonst aldus:
‘Si deus est animus’.Ga naar margenoot+
De constructie van de regels 14-16 is niet duidelijk. Bedoeld kan zijn: ‘Makker, wie op tijd de wijsheid dient die is beter af dan wie de liefde is toegedaan’. De zin die in regel 14 begint loopt dan ‘stuk’ in regel 15: ‘Makker, wie op tijd de wijsheid dient, dat hij [...]’. Leest men regel 14 niet als aanspreking, dan loopt de zin in regel 15 evenzeer vast: ‘Een gezel die de wijsheid dient, dat hij [...]’. Ook de zin die loopt van regel 23-27 is grammaticaal niet goed te plaatsen. Mogelijk is dat de directe en indirecte rede door elkaar worden gebruikt, wat wel meer gebeurt in het Middelnederlands. In ieder geval zal iets bedoeld zijn als: ‘Het is een boek dat de klerken lezen als zij voor het eerst naar school gaan en dat allen die wijs willen zijn veel meer wijsheid leert dan welk boek ook (of: dan wie ook)’. Mogelijk is nog een heel andere oplossing: als we ‘mi’ in regel 22 mogen zien als een dativus ethicus, dan zou regel 23 bij de voorafgaande zin kunnen worden getrokken en dan begint in regel 24 een nieuwe zin. We zouden in dat geval vanaf regel 19 lezen: ‘Bidt nu allen met mij tot God, dat Hij mij zijn bode zendt, die mij duidelijk maakt en leert hoe ik [me daar] allen die wijs willen zijn tot wijsheid breng’. Wat de hier behandelde constructies betreft zie men ook de editie-Beets, p. 54. De auteur keert zich in de proloog af van de liefde en van degenen die lief-hebben. Of moeten we, op grond van regel 3, interpreteren dat hij zich keert tegen de vertellers van liefdesverhalen en/of de schrijvers van minnelyriek? Hoe dat zij, hij besluit in ieder geval zich erop toe te leggen wijsheid te verwerven en hij wil met dit boek van de wijze Cato zijn lezers/toehoorders tot ‘vroetheit’ brengen. Cato zelf, zegt hij, bracht zijn zoon indertijd die wijsheid bij, en hij begon zo: ‘Si deus est animus’. Die woorden zijn het begin van de eerste hexameter. 1 (=I,1 bij Beets) D I,1[regelnummer]
Nu merct, sone, wat ic u ghebiede
Ende wat is dat ic u bediede:Ga naar margenoot+
Dattu di daer aen sout kerenGa naar margenoot+
| |||||
[pagina 46]
| |||||
Dattu Gode sout emmer eren.Ga naar margenoot+
I,1[regelnummer]
Si deus est animus, nobis ut carmina dicunt,
Hic tibi precipue sit pura mente colendus.
[Als God geest is, zoals de gedichten ons zeggen,
dan moet hij door jou heel in het bijzonder met
een zuiver gemoed vereerd worden.]
Met het eerste dictum kon de middeleeuwse vertaler niet zonder meer uit de voeten, omdat de inhoud van de conditionele bijzin voor hem niet aan de orde was en dus ook de hoofdzin verviel.Voor hem is God geest en God moet vereerd, aanbeden, worden. De vertaler had van de voorwaardelijke bijzin eenvoudig een redengevende kunnen maken: ‘Omdat God geest is [...]’. Hij heeft echter de bijzin weggewerkt en deze vervangen door een gebod (regel 1-2). De regels 3-4 sluiten dan weer redelijk aan bij wat het Latijn in de tweede hexameter zegt. Alleen is het ‘zuiver gemoed’ veranderd in ‘altijd’. Het origineel is abstracter, de vertaling concreet of, zo men wil: het Middelnederlands is ‘ontgeestelijkt’. 2 (=I,2 bij Beets) D I,2[regelnummer]
Du soutst smorgens vroe opstaen
Ende om dine bederve gaen.Ga naar margenoot+
Men seit: die te langhe slaept
Dat hem die slaep onduchtich maect.Ga naar margenoot+
I,2[regelnummer]
Plus vigila semper ne somno deditus esto;
Nam diuturna quies, vitiis alimenta ministrat.
[Waak steeds meer en wees niet verslaafd aan de slaap;
want langdurige rust verschaft voedsel aan de ondeugden.]
Woordelijk is de Middelnederlandse vertaling niet: de les wordt toegespitst op de praktijk van alledag - opstaan en de kost verdienen. Waartegenover het Latijn het advies algemener verwoordt. Bij de vertaling lijkt de auteur gebruik te hebben gemaakt van de commentaar zoals we die aantreffen in de Auctores octo, waar we naar aanleiding van het woord ‘vigila’ onder meer lezen ‘vigilare idem est quod laborare’ (‘waken is hetzelfde als werken’): ‘Ende om dine bederve gaen’. Ook bij het woord ‘onduchtich’ kan de commentaar hebben meegespeeld. Bij ‘nec somno deditus esto’ lezen we daar onder meer ter toelichting op ‘somno’ (‘aan de slaap’): ‘pigriciei vel segniciei’: ‘aan lusteloosheid en werkeloosheid’. Jan van Boendale geeft in hoofdstuk 3 van boek III van Der leken spieghel de wijsheid van dit dictum weer als hij het heeft over de ledigheid: | |||||
[pagina 47]
| |||||
III,3, 167[regelnummer]
Ghine sult u niet ledich maken,
Maer onledich in goeden zaken
Suldi wesen vrooch ende spade,Ga naar margenoot+
III,3, 170[regelnummer]
So wercti bi Cathoens rade;Ga naar margenoot+
Want ledicheit, sijts ghewes,Ga naar margenoot+
Van alre quaetheit voetsel es.
Dat Boendale teruggrijpt op het hier besproken dictum I,3 blijkt met name uit vers 172, dat een woordelijke vertaling is van ‘vitiis alimenta’, ‘voedsel voor ondeugden’. Hij heeft het niet over waken en slapen, over opstaan en aan het werk gaan, hij waarschuwt in het algemeen tegen nietsdoen. Hij laat het Latijn niet los, maar geeft het een nog breder kader. Lambertus Goetman heeft, zonder verwijzing naar de Dicta Catonis of zijn dertiende-eeuwse broeder in het vertalen - die hij in de eerste regel, en mogelijk ook in de derde, toch lijkt te citeren - er weer iets anders van gemaakt (p.12): Des morghens suldi vroech opstaen.
Dat rijcke Gods suldy eerst soecken
Ende dan om uwen orbaer gaen.Ga naar margenoot+
So leeren ons die evangeliboecken.
Goetman voedt in één adem zijn leerlingen met Cato en Bijbel op. Hij verwijst naar Christus' woord: ‘Maakt u geen zorgen over de vraag: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken, of wat zullen wij aantrekken? Want dat alles jagen de heidenen na. Uw hemelse Vader weet wel dat gij al deze dingen nodig hebt. Maar zoekt eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid: dan zal dat alles u erbij gegeven worden’ (Mattheüs 6, 31-33; vgl. Lucas 12, 29-31). Maar met het evangelie alleen kon hij het niet af, en in afwijking van wat hij daar las over ‘de rest krijg je erbij’, wijst hij er expliciet op dat je wél aan het werk moet om de kost te verdienen. 3 (=I,3 bij Beets) D I,3[regelnummer]
Wachti datmen niet en seytGa naar margenoot+
Dat vele talen aen di leyt,Ga naar margenoot+
Want menigerhande taleGa naar margenoot+
Voeghet nyemant goeders wale.Ga naar margenoot+
I,3[regelnummer]
Virtutem primam esse puto compescere linguam:
Proximus ille deo qui scit ratione tacere.
[Ik ben van mening dat het de hoogste deugd is de tong in
| |||||
[pagina 48]
| |||||
bedwang te houden: het dichtst bij God is hij die met overleg
weet te zwijgen.]
Erg veel overeenkomst tussen Latijn en Middelnederlands is er niet, al gaat het over hetzelfde: weet te zwijgen. Maar in de vertaling wordt beklemtoond dat anderen je gedrag zullen afkeuren als je veel praat. Het gaat erom dat je je reputatie niet verliest. Het origineel laat dat aspect volledig buiten beschouwing. In het Latijn zijn de bewoordingen, juist als bij het vorige dictum, veel algemener verwoord, minder triviaal zou men kunnen zeggen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de vertaler ook hier van een middeleeuws commentaar gebruik heeft gemaakt. In de Auctores octo vinden we bij ‘compescere’ (‘in bedwang te houden’) onder meer aangetekend: ‘refrenare et sedare multiloquium’ (‘te beteugelen en te kortwieken het vele praten’): dat ligt heel dicht tegen zowel de tweede als de derde regel van de Middelnederlandse vertaling. En het sluit mooi aan bij wat we dadelijk zullen zien bij Jan van Boendale. Bij deze vinden we in Der leken spieghel (III,3, 187-194) de volgende passage: III,3, 187[regelnummer]
Houdt van sprekene mate:
Daer leit in grote bate.Ga naar margenoot+
Vele spreken, seit dat Latijn,
III,3, 190[regelnummer]
En mach zonder zonde niet zijn.Ga naar margenoot+
Swighen, alse wi scouwen,Ga naar margenoot+
Is selden berouwen;
Maer spreken, des seker zijt,
Is berouwen te menigher tijt.
Dit herinnert evident aan het dictum uit de Dicta Catonis. Maar Boas (TNTL 33 (1914), p.274-275) heeft erop gewezen dat zowel bij de Cato-vertaler als bij Boendale ook een andere spreuk moet hebben meegespeeld. Beiden hebben het over ‘vele talen’, ‘menigerhande tale’, respectievelijk ‘vele spreken’. Het Latijn heeft het over ‘lingua(m)’, ‘de tong’. Boas meent dat die ‘vreemde parallelspreuk’ geen ander kan zijn dan vers 19 uit het tiende hoofdstuk van het Bijbelboek Proverbia (Spreuken), dat in de Middeleeuwen aan Salomo werd toegeschreven: ‘In multiloquio non deerit peccatum, qui autem moderatur labia sua prudentissimus est’, ‘In veel spreken zal de zonde niet afwezig zijn, maar wie zijn lippen matigt is de verstandigste’, een spreuk die in de Middelnederlandse literatuur wel meer wordt gebruikt. Zo bij Boendale bijvoorbeeld in hetzelfde hoofdstuk III, 3: III,3, 935[regelnummer]
Die vele spraken wilt ute legghen,Ga naar margenoot+
Moet in eneghe stont messegghen.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 49]
| |||||
en honderden verzen daarvoor in een woordelijke vertaling van het tweede gedeelte van de bijbelse spreuk: III,3, 36[regelnummer]
Salomon seit, die vroede:
Die sine lippen maten can,
Dat is dalre wijste man.
Boas denkt, dat het ‘compescere linguam’ van de Dicta Catonis de vertaler heeft herinnerd aan het bijbelse ‘moderari labia’, of dat hij in de marge van zijn Latijnse Cato de bijbelplaats zag staan opgetekend. Dat laatste is de spijker op de kop. In de Auctores octo vinden we inderdaad onmiddellijk achter het hierboven geciteerde ‘refrenare et sedare multiloquium’: ‘quia in multiloquio non deest peccatum’ (‘want in veel spreken is de zonde niet afwezig’). Een vertaling van dit dictum komen we ook tegen in het eerste boek van Die Dietsche doctrinale, in het hoofdstuk ‘Van spraken ende tonghen te bedwinghene’: I,222[regelnummer]
Catoen leert ons oec daer bi
Dalder ierste doeght die si,Ga naar margenoot+
Dats datmen die tonghe dwinghe.Ga naar margenoot+
I,225[regelnummer]
Mede soe set hi dese dinghe:Ga naar margenoot+
Die sine tonghe dwingt vander haest,
Dat hi Gode es alder naest.
Dat komt vrijwel woordelijk overeen met het Latijn. Alleen I,226 schijnt iets uit de pas te lopen, maar dat is niet werkelijk het geval. Het is de weergave van ‘qui scit ratione tacere’, ‘hij die met overleg weet te zwijgen’, dus ‘wie zijn tong weerhoudt van overhaasting’. Ook in Die Rose (editie-Verwijs) treffen we een vertaling van de eerste helft van het dictum aan als Vrouw Redene de minnaar toespreekt en hem onder meer wijst op het belang van het breidelen van de tong: 6578[regelnummer]
Want Catoen doet ons verstaenGa naar margenoot+
Van sinen boke int begin,Ga naar margenoot+
6580[regelnummer]
Ine weet ocht gire laest noit in,Ga naar margenoot+
De irste doeget, est out ochte jonge,Ga naar margenoot+
Es dat hi breidele sine tonge.
De bewerker (die hier het Frans op de voet volgt) vertaalt heel precies: ‘primam virtutem’ is inderdaad woordelijk ‘de eerste deugd’ en ‘compescere’ even woordelijk ‘in toom houden’, ‘breidelen’. | |||||
[pagina 50]
| |||||
4 (=I,4 bij Beets) D I,4[regelnummer]
Sone, doet als die vroede doet,
Die heeft gestadeliken moet.Ga naar margenoot+
Men lachtert dat een hier seggetGa naar margenoot+
Des hi ghinder niet en pleghet.Ga naar margenoot+
I,4[regelnummer]
Sperne repugnando, tibi tu contrarius esse,
Conveniet nulli, qui secum desidet ipse.
[Veracht het met jezelf in tegenspraak te zijn:
wie het met zichzelf oneens is wordt het met niemand eens.]
Latijn en Middelnederlands lopen nogal uiteen. Het origineel wijst op de standvastigheid, het evenwicht: wie daarvan gespeend is zal er ook tegenover anderen geen blijk van kunnen geven. De vertaler neemt het begin over, waarbij hij de zoon opdraagt zich te spiegelen aan de ‘vroede’, die, omdat hij wijs is, deze standvastigheid bezit. Maar in het tweede gedeelte van de vertaling wordt de ‘buitenwereld’ erbij gehaald: als je links praat en rechts doet, dan zal afkeuring je deel zijn. Er wordt dus, juist als in de vorige strofe, de nadruk gelegd op wat ‘men’ ervan vindt. Als je wijs bent houd je daar rekening mee. Het kan nauwelijks aan twijfel onderhevig zijn dat de vertaler opnieuw gebruik heeft gemaakt van de Latijnse commentaar zoals we die aantreffen in de Auctores octo. Niet zozeer omdat daar wordt aangetekend ‘In hoc loco Catho instruit filium suum [...]’ (‘Op deze plaats leert Cato zijn zoon [...]’) - waarbij de zoon dus expliciet wordt genoemd, evenals in de vertaling - maar vooral omdat het tweede gedeelte van de vertaling nauw aansluit bij de Latijnse commentaar. We lezen daar onder meer dat de zoon niet ‘inconstans vel duplex’ (‘onstandvastig of dubbel’) moet zijn; en iets verder: ‘Homo inconstans dicitur qui modo vult unum, modo aliud sicut faciunt pueri’ (‘Die mens wordt onstandvastig genoemd die nu eens het een wil, dan weer het ander, zoals kinderen doen’) en ‘inconstans dicitur ille qui habet unum in corde et aliud in ore’ (‘onstandvastig wordt genoemd hij die het een in het hart heeft en het ander in de mond’). In het Middelnederlands: ‘hier segget [...] ghinder niet en pleghet’. Vanwege het rijm zou te overwegen zijn de vorm ‘segget’ in regel 3 te vervangen door ‘seget’. De emendatie lijkt echter niet noodzakelijk. In het hoofdstuk ‘Van overtollecheiden te scuwene’ in het tweede boek van Die Dietsche doctrinale wordt er onder meer op gewezen dat het goed is ‘middelheit’ te houden en de tekst vervolgt: II,3127[regelnummer]
Die mensche na goet ghevoeghenGa naar margenoot+
Sal hem selven ghenoeghen,Ga naar margenoot+
Ende met hem selven niet discorderen,Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 51]
| |||||
II,3130[regelnummer]
Als ons Catoen ende dandere leren.
Die hem selve es contrare,Ga naar margenoot+
Ende twistet hier ende dare,Ga naar margenoot+
Ende hem selven es quaet ende fel,Ga naar margenoot+
Hoe soudi enen anderen ghedoen wel?Ga naar margenoot+
De strekking van het origineel is op deze plaats beter bewaard dan in de vertaling hierboven: over reputatie geen woord. De laatst geciteerde versregel geeft weer een enigszins andere draai aan het geheel. Het gaat er niet om dat je niet met anderen tot overeenstemming kunt komen als je met jezelf overhoop ligt, maar dat je in dat geval voor een ander niets kunt betekenen. In het hoofdstuk ‘Van manlijcheden’ in het derde boek van Die Dietsche doctrinale komt het dictum nog een keer terug. Daar wordt van een man gezegd: III,1713[regelnummer]
Hi en sal oec, na Catoens leren,
Met hem selven niet discorderen,
III,1715[regelnummer]
Want die hem selven es fel
En sal nieman becomen wel.Ga naar margenoot+
De laatste regel is de vertaling van ‘conveniet nulli’. ‘Convenire’ is opgevat in een betekenis die het ook kan hebben: ‘op goede voet staan met’. 5 (=I,7 bij Beets). D I,7 Eenradich ende sachteGa naar margenoot+
Soutstu sijn in dijn gedachte.Ga naar margenoot+
Hi is sot die sijn ghepeynsGa naar margenoot+
Die lieden seit hier ende ghens.
I,7[regelnummer]
Constans et lenis ut res expostulat esto:
Temporibus mores sapiens sine crimine mutat.
[Wees standvastig en zacht, naar gelang de zaak vereist:
de wijze verandert in overeenstemming met de omstandigheden
zijn manier van doen zonder zich te blameren.]
Regel 1 van de vertaling geeft het begin van het Latijnse dictum woordelijk weer. Het interessante is dat hier evident de Latijnse schooltekst van de Cato vertaald wordt. Deze wijkt enigszins af van de ‘klassieke’ tekst. Daarvan luidt namelijk de eerste regel: ‘Clemens et constans, ut res expostulat, esto’ (‘Wees toegeeflijk en standvastig, naar gelang de zaak vereist’). De tweede regel van het Middelnederlands staat niet in dezelfde bewoordingen in het Latijn, doch kan gezien worden als een wat vrije, uitgebreide, vertaling van ‘esto’, ‘wees’. De woorden ‘ut res expostulat’, ‘naar de zaak vereist’, | |||||
[pagina 52]
| |||||
zijn niet vertaald, maar men kan verdedigen dat ze impliciet aanwezig zijn in ‘Eenradich ende sachte’: je dient zowel het een als het ander te kunnen zijn. De regels 3 en 4, die de omzetting moeten vormen van de tweede hexameter, geven meer problemen. De vertaling lijkt een heel andere draai aan de inhoud te geven. Spreekt het Latijn over de wijze die zich niet blameert als hij handelt naar gelang van de omstandigheden, het Middelnederlands heeft het over de dwaas die zijn gedachten overal en nergens de lieden kond doet. Toch heeft de vertaler het Latijn waarschijnlijk goed begrepen, maar het op eigen wijze weergegeven. Hij zegt het dan alleen precies andersom. De dwaas vertelt wat hij denkt aan iedereen, hij gaat zonder overleg te werk, terwijl de wijze zijn gedachten wikt en weegt en vervolgens een verstandig besluit neemt. Hierboven zijn twee emendaties aangebracht in het Middelnederlands. De vorm ‘souts’ in de tweede regel kan binnen de tekst alleen maar een tweede persoon enkelvoud zijn. Dan ontbreekt het onderwerp van de zin. In de andere overgeleverde redacties vinden we een enclitisch ‘du’, ‘-tu’. Vandaar de wijziging. In regel 3 geeft ‘dijn’ geen zin. Het onderwerp van de zin is ‘Hi’, het bezittelijk voornaamwoord kan binnen de context slechts ‘sijn’ zijn, wat de andere redacties dan ook hebben. Te overwegen zou nog zijn ‘ghens’ in de laatste regel te vervangen door ‘gheyns’, vanwege het rijm. Maar de vormen ‘ghens’ / ‘gheyns’ komen naast elkaar voor en de uitspraak kan bovendien vrijwel dezelfde zijn. Het leek niet noodzakelijk te emenderen. 6 (=I,5 bij Beets). D I,5[regelnummer]
Mercke nyemants quade daetGa naar margenoot+
Want vele merckens is quaet.Ga naar margenoot+
Beyde en is man noch wijfGa naar margenoot+
Die sonder sonde leit sijn lijf.Ga naar margenoot+
I,5[regelnummer]
Si vitam inspicias hominum, si denique mores
Cum culpes alios, nemo sine crimine vivit.
[Als je naar het leven van de mensen kijkt, als je kortom kijkt naar hun gedragingen wanneer je anderen beschuldigt: niemand leeft zondeloos.]
In de ‘klassieke’ Cato-tekst staat niet ‘Cum culpes alios’ (‘wanneer je anderen beschuldigt’), maar ‘Cum culpant alios’ (‘wanneer zij anderen beschuldigen’). De vertaler sluit aan op de schooltekst, want ook hij richt zich rechtstreeks tot de lezer of luisteraar: lever geen kritiek. Enkele Middelnederlandse bronnen hebben in regel 3 ‘Bedie’(= ‘want’), Comburg heeft ‘Want’. Naast D vinden we ‘Beyde’ (‘Beede’) ook in alle andere drukken en in de handschriften b en P. Men kan kiezen voor een emendatie en ‘Beyde’ vervangen door ‘Bedie’, maar noodzakelijk is dat niet, want | |||||
[pagina 53]
| |||||
de overgeleverde tekst kan opgevat worden als: ‘Geen van beiden, man noch vrouw’. Jan van Boendale geeft van dit dictum de volgende omzetting (III,3, 195-202): III,3, 195[regelnummer]
Ghine sult niet te zere versmadenGa naar margenoot+
Die mesgrepen hebben in daden:Ga naar margenoot+
Want en is niement zonder zonde,
Ende ghi hebt lichte in uwen stondeGa naar margenoot+
Also zere misdaen als een ander doet;
III,3, 200[regelnummer]
Ende peinst ooc in uwen moet,Ga naar margenoot+
Dat menschelike creaturen
Broosch sijn van naturen.
Ook Boendale richt zich rechtstreeks tot de lezer/toehoorder. Hij acht kritiek toelaatbaar, maar ‘niet te zere’, geeft vervolgens de algemene waarheid juist zoals het Latijn: ‘niement zonder zonde’, om zich daarna weer direct tot de aangesprokene te richten: hoe zit het eigenlijk met jou? Het slot is genuanceerd: de mens heeft nu eenmaal een broze natuur, denk daaraan. Een herhaling kan men zeggen van ‘niement zonder zonde’. 7 (=I,6 bij Beets) D I,6[regelnummer]
Houtu oec dat yemant deert,Ga naar margenoot+
Doet van di; hi is sot dies begeert,Ga naar margenoot+
Om dat luttel helpen machGa naar margenoot+
Te doen den lieden quaet ghelach.Ga naar margenoot+
I,6[regelnummer]
Que nocitura tenes, quamvis sint cara, relinque:
Utilitas opibus preponi tempore debet.
[Wat je bezit aan dingen die schaden zullen, laat die varen, hoe dierbaar ze ook mogen zijn: te rechter tijd dient nut boven rijkdom verkozen te wordend.]
De eerste twee regels van de vertaling blijven op eigen wijze bij het Latijn van de eerste hexameter. In ‘Houtu’ vinden we woordelijk ‘tenes’ terug; ‘dat yemant deert’ is de weergave van ‘Que nocitura’; ‘relinque’ is vertaald met ‘Doet van di’; en ‘hi is sot dies begeert’ kan alleen maar de (wat vrije) vertaling zijn van ‘quamvis sint cara’. Uit deze vertaling blijkt dat de auteur ‘nocitura’ opvat als ‘vervelend voor een ander’ en niet als ‘schadelijk voor jezelf’. Dat heeft, als de interpretatie juist is, tot gevolg de wat merkwaardige draai die aan de omzetting van de tweede hexameter gegeven wordt. In het Latijn is de motivering: stel dat wat nuttig is boven schadelijke rijkdom, hoe je daaraan ook verknocht bent. In het Middelnederlands: je hebt er niets aan als je anderen kwaad berokkent. De Dietse bewerking is schijnbaar wat | |||||
[pagina 54]
| |||||
altruïstischer ingesteld, maar in feite blijft deze net zo ik-gericht als het origineel. Jan van Boendales bewerking in Der leken spieghel (III,3, 203-210) staat inhoudelijk - niet woordelijk - vrij dicht bij het Latijn, maar de ‘utilitas’ (het ‘nut’) wordt - met een zeer algemeen beroep op de Bijbel - gemediëvaliseerd tot ‘Salicheit ende daer toe eere’, twee kernbegrippen voor een veertiende-eeuwer. ‘Salicheit’ heeft betrekking op het zielenheil, op God en het hiernamaals; ‘eere’ is een werelds begrip, dat 's mensen reputatie betreft: III,3, 203[regelnummer]
Ist dat ghi dinghen mint
Daer ghi uwen orbaer niet in en kint,Ga naar margenoot+
III,3, 205[regelnummer]
Ist creature of ander goet,
Dies doet u of metter spoet.Ga naar margenoot+
Men sal te rechte minnen meere
Salicheit ende daer toe eere,
Dan goet of creature:
III,3, 210[regelnummer]
Dus leert mi die scrifture.
8 (=I,8 bij Beets) D I,8[regelnummer]
Gheloeft niet dijn wijf tonrechteGa naar margenoot+
Als si claget over dine knechte.
Quader wijven sijn genoechGa naar margenoot+
Die dicke maken ongevoech.Ga naar margenoot+
I,8[regelnummer]
Nil temere uxori de servis crede querenti:
Sepe etenim mulier quem coniunx diligit odit.
[Geloof geenszins zomaar een echtgenote die zich beklaagt over de dienaren: immers, een vrouw heeft vaak een afkeer van hem die door de echtgenoot wordt gewaardeerd.]
In de eerste regel van de vertaling kan ‘tonrechte’ beschouwd worden als de weergave van ‘temere’, ‘zomaar’, of van wat in de commentaar van de Auctores octo wordt gezegd: ‘sine causa’, ‘zonder oorzaak’. De Middelnederlandse vertaling heeft het in de eerste twee regels niet in het algemeen over ‘een echtgenote’ en ‘de dienaren’, maar heel specifiek over de vrouw en de dienaren van de aangesprokene: ‘dijn wijf’, ‘dine knechten’. Dat zou een gevolg kunnen zijn van wat we in de commentaar bij de Auctores octo lezen, waar gezegd wordt ‘mulier odit sepe servos mariti sui’, (‘de vrouw heeft vaak een afkeer van de dienaren van haar man’). De laatste regel is in druk D mogelijk wat ongelukkig uitgevallen. Alle andere bronnen hebben ‘Die smans vrient sijn tonghevouch’ of iets dat daar zeer dichtbij komt. Dan is de vertaling een veel woordelijker weergave van het La- | |||||
[pagina 55]
| |||||
tijn: ‘die de vriend(en) van de man vijandig gezind zijn’. Het is echter ook vol te houden dat in D de inhoud van de eerste twee regels in de tweede helft van de vertaling tot een algemener waarheid is gemaakt, los van echtgenoot en knechten. Opmerkelijk is verder dat in enkele van de Middelnederlandse redacties gesproken wordt van ‘quader wiven’, terwijl in een paar andere neutraler ‘der wiven’ wordt gebezigd, wat meer met het Latijnse ‘mulier’ in overeenstemming is. 9 (=I,10 bij Beets) D I,10[regelnummer]
Du en selt met talen noch sprekenGa naar margenoot+
Gheschel teghen die quade maken,Ga naar margenoot+
Want van lichteliker chosenGa naar margenoot+
Comen dicke grote nosen.Ga naar margenoot+
I,10[regelnummer]
Contra verbosos noli contendere verbis:
Sermo datur cunctis, animi sapientia paucis.
[Strijd niet met woorden tegen breedvoerigen: aan allen is de spraak gegeven, de wijsheid van de geest aan weinigen.]
De regels een en twee vormen min of meer de vertaling van de eerste hexameter, al zijn de ‘verbosi’ wel erg in het pejoratieve terechtgekomen. Regel drie en vier hebben niets meer van doen met het Latijn. De wijsheid van de tweede hexameter sluit aan op de inhoud van de eerste, maar de tweede helft van de Middelnederlandse strofe geeft een veel algemenere reden (én conclusie), nauwelijks behorend bij het voorafgaande. Nu telt deze strofe in de verschillende Middelnederlandse bronnen veel varianten. Dichter bij het Latijn (maar toch nog flink afwijkend) zijn regels als deze uit Comburg: Hen sit den goeden man niet wale
Ieghen hem te houdene tale.
De druk van Eckert van Homberch geeft evenwel een vertaling die volkomen anders is dan die van alle andere bronnen. Juist als bij het vorige dictum wordt de zaak op een algemener plan gebracht. Reminiscenties aan dit dictum vinden we in Die Dietsche doctrinale. In boek II lezen we in vers 741-742: II,741[regelnummer]
Catoen seit oec: wats ghesciet,Ga naar margenoot+
Jeghen clappers en sceldet niet.Ga naar margenoot+
We bevinden ons hier dan ook in het hoofdstuk ‘Van scuwene gheselscap ende vrienscap der gherre [“van degenen”] die vele spreken ende voert segghen [“doorvertellen”]’. | |||||
[pagina 56]
| |||||
En in de proloog bij het eerste boek van hetzelfde werk komen we een woordelijke vertaling tegen van ‘datur [...] animi sapientia paucis’: I,27[regelnummer]
Die wise Catoen, hi seit,
Dat van sinne die wijsheit
Luttel menschen ghegheven es.
Interessant is nog dat het ‘spreekwoord’ van de regels 3-4 der Middelnederlandse vertaling, compleet met verwijzing naar Cato, voorkomt in het eerste grote Gruuthuse-gedicht. Daar zegt Vrou Hoede dat ieder kwaad, hoe gering ook, tot verdriet leidt, als men het bedrijft. En ze voegt daar ter bevestiging aan toe (p. 274, 1203-1204): 1203[regelnummer]
Ooc seit Catoon dat cleene cose
Dickent comt te groter nose.
10 (=I,11 bij Beets). D I,11[regelnummer]
Minne den ghene die di minnen.
Die di wel doet laet hem bekennen.Ga naar margenoot+
Hi is sot die te dienste staet
Daert hem tscanden al vergaet.Ga naar margenoot+
I,11[regelnummer]
Dilige sic alios, ut sis tibi carus amicus;
Sic bonus esto bonis, ne te mala damna sequantur.
[Heb anderen zo lief, dat je voor jezelf een dierbare vriend bent; wees voor de goeden zo goed, dat het voor jezelf geen schadelijke gevolgen heeft.]
De eerste regel van de vertaling blijft redelijk in de buurt van het origineel. Wel wijst het Latijn nadrukkelijk op het eigenbelang - zorg dat je er niet zelf bij inschiet - terwijl het Middelnederlands iets neutraler formuleert, zonder dat overigens het eigenbelang uit het oog wordt verloren. De tweede regel is problematisch. D wijkt hier af van de overige Middelnederlandse bronnen, waar object en subject precies andersom worden gepresenteerd. ‘Comburg’ (kritische tekst) bijvoorbeeld heeft: Dien du wel jons, laet hem bekinnen.
Dus: ‘wie jij het goede gunt, laat het - “laet” is “laet het” - hem weten’ (‘geef het hem te kennen’). Maar bij D is de vertaling: ‘wie voor jou goed is, laat het hem blijken’, waarbij ‘het’ terugslaat op de eerste regel (namelijk dat jij ook op hem bent gesteld). Regel 2 is dus in D eigenlijk niet meer dan een herhaling van regel 1. De vertaling in de overige bronnen is minder ik-gericht. | |||||
[pagina 57]
| |||||
De tweede hexameter geeft in andere bewoordingen wat ook de eerste zegt: alles goed en wel, maar denk aan jezelf. De regels 3 en 4 van de vertaling blijven inhoudelijk dicht bij het Latijn, maar geven er wel een ‘middeleeuwse’ draai aan. Het gaat niet om schade (‘mala damna’), maar om schande. Voor een middeleeuwer is altijd weer de reputatie een eerste motief, de Romein acht kennelijk de materiële kant belangrijker. De commentaar van de Auctores octo komt in ‘Hi is sot’ mogelijk om de hoek kijken. We lezen daar onder meer ‘Si enim maius bonum velles proximo tuo quam tibi, esset magna stulticia, si minus invidia’ (‘Als je immers je naaste meer goed wilt doen dan jezelf, dan is dat grote zotheid, als je hem minder goed wilt doen, dan is het afgunst’). Ook Boendale heeft het Latijnse dictum in Der leken spieghel (III,3, 217-224) vertaald: III,3, 217[regelnummer]
En mint niemene zo zereGa naar margenoot+
Ghi en mint u selven mere:Ga naar margenoot+
Die sijns selfs orbare laetGa naar margenoot+
III,3, 220[regelnummer]
Om dinc die enen andren baet,Ga naar margenoot+
Dat en hoort der wijsheit niet toe.Ga naar margenoot+
Hebt enen andren lief alsoe
Dat ghire niet in en wert ghescaet:Ga naar margenoot+
Soe doedi dat Cathoen raet.
Boendale, als zo vaak ietwat wijdlopig, geeft het Latijn uitstekend weer. Hij brengt geen ‘schande’ maar ‘schade’ te berde, juist als Cato, en plaatst het geheel binnen het kader van de ‘wijsheit’, wat hier eerder ons ‘verstand’ dan ons woord ‘wijsheid’ representeert. In dit geval kan de schepenklerk niet bepaald van altruïstische ideeën worden verdacht. Of moet de laatste regel worden opgevat als kritiek op Cato? Dus: ‘handel zus en zo, dan doe je wat Cato adviseert’, waar Boendale dan impliciet mee te kennen zou geven dat hij er anders over denkt. Deze veronderstelling is echter niet erg waarschijnlijk.
11 (=I,12 bij Beets) D I,12[regelnummer]
Nyemare ende achtersprakenGa naar margenoot+
Die de lieden tscanden maken
Soudu scuwen ende haten.Ga naar margenoot+
Die haer volgen sijn verwaten.Ga naar margenoot+
I,12[regelnummer]
Rumores fuge, ne incipias novus actor haberi;
Nam nulli tacuisse nocet, nocet esse locutum.
[Schuw praatjes, opdat je niet een nieuwe zegsman [of: een zegsman van iets nieuws] wordt; want zwijgen is voor niemand schadelijk, schadelijk is het spreken [of: dat je gepraat hebt].]
| |||||
[pagina 58]
| |||||
De eerste en derde regel vormen, zo zou men kunnen zeggen, samen de vertaling van de woorden ‘Rumores fuge’. De tweede regel is vermoedelijk min of meer de weergave van het slot van de tweede hexameter (‘nocet esse locutum’). Daarbij is dan ‘schade toebrengen’ (‘nocere’) - precies als in de vorige strofe bij ‘mala damna’ - gemediëvaliseerd tot ‘te schande maken’. De vierde regel zou een zeer vrije ‘oplossing’ kunnen zijn voor ‘ne incipias novus actor haberi’, maar ‘nocet esse locutum’ komt in ieder geval mede (en dan ten tweeden male) in aanmerking. Met opzet is ‘haer volgen’ vertaald door ‘erop afgaan’, omdat daarin zowel de betekenis ‘er geloof aan hechten’ als het meer actieve ‘er achteraan gaan, eraan meedoen’ meespeelt. ‘Verwaten’ is weergegeven met ‘vervloekt’, maar te denken valt ook aan ‘onzalig’ in ethische zin: ‘verachtelijk’. Commentaar zoals we die vinden in de Auctores octo heeft in de vertaling zeker een rol gespeeld. Zo vallen daar bij de toelichting op ‘Rumores fuge’ expliciet de woorden ‘rumorum investigationes vel novas inventiones et fictas’ (‘naspeuringen naar praatjes of/en nieuwe en verzonnen vondsten’), wat overeenkomt met ‘Nyemare ende achterspraken’. Verder wordt bij ‘nocet esse locutum’ onder meer opgemerkt ‘plures sunt quibus nocet suum loqui’ (‘er zijn er verscheidenen aan wie hun praten schade toebrengt’). Maar het mooist is een andere opmerking bij het ‘nocet esse locutum’: ‘odibilis est deo qui procax est ad loquendum’ (‘gehaat is bij God wie begerig is te spreken’). Dat is - maar de commentaar vermeldt dat niet - een citaat uit het bijbelboek Ecclesiasticus (20, 5), met dien verstande dat ‘deo’ (‘bij God’) is toegevoegd (wat we weer niet in het Middelnederlands aantreffen: de pragmatisch gerichte vertaler laat hier de ‘religieuze’ toevoeging weg en houdt zich aan de tekst van Jezus Sirach). De vertaling ‘verwaten’ is heel fraai gekozen, want de betekenis ervan is - zie hierboven - zowel ‘verachtelijk’ (bij de mensen) als ‘vervloekt’ (door God). Jan van Boendale maakt er in Der leken spieghel (III,3, 93-100) dit van: III,3, 93[regelnummer]
Alse ghi nuwe maren hoort,Ga naar margenoot+
Die en moghedi niet zegghen voort.Ga naar margenoot+
III,3, 95[regelnummer]
Is si quaet, hebt liever dan
Datse voort segghe een ander man;Ga naar margenoot+
Is si goet, gheloves mi,
Ende men vint dat loghene si,Ga naar margenoot+
So ist scande dat ghijt voirt bracht:
III,3, 100[regelnummer]
Men mach wanen dat ghijt dacht.Ga naar margenoot+
Voorzichtigheid troef! Voor Boendale geldt, dat je er het beste aan doet onder alle omstandigheden je mond te houden als je iets ter ore komt. Kwalijke dingen rondbazuinen, laat dat een ander maar doen. Iets goeds doorvertellen is ook | |||||
[pagina 59]
| |||||
niet verstandig, want blijkt later dat het niet de waarheid was, dan is er de schande. Je zet je reputatie op het spel. Daarom: ‘nulli tacuisse nocet’! Beets lijkt - helemaal duidelijk is hij niet - in zijn editie (p. 58) ook de volgende strofe uit De spiegel der jongers (p. 20) te beschouwen als een vertaling van het Latijnse dictum: So wie wil leven sonder vaer
Die leyde sijn leven recht voort,
Dat van hem gheen quade nieumaer
Onder den lieden en wort ghehoort.
Maar waarschijnlijk valt er toch niet meer in te beluisteren dan een enigszins verwant geluid. Een vertaling of bewerking is het beslist niet. Overigens is roddelpraat natuurlijk een zo frequent voorkomend kwaad, dat er veel teksten zijn aan te wijzen waarin daar op enigerlei wijze tegen wordt gewaarschuwd. Zie bijvoorbeeld H. van Dijk e.a. (red.), Klein kapitaal, p. 157, vss. 65-72 en de daarbij behorende aantekening op p. 161. Of vergelijk deze verzen uit Die bouc van seden (editie-Suringar, p. 11): 365[regelnummer]
Vrient, ne loep niet harentare,Ga naar margenoot+
Om te horne quade niemare.
Slach loghene talre stondeGa naar margenoot+
Ende quade niemare van monde.
12 (=I,13 bij Beets). D I,13[regelnummer]
Datmen di beheten heeft,Ga naar margenoot+
Eer die tijt comt datment gheeft,Ga naar margenoot+
En saltu niet beheten voort,Ga naar margenoot+
Wantmen lieghet vele woort.Ga naar margenoot+
I,13[regelnummer]
Rem tibi promissam certam promittere noli:
Rara fides ideo quia multi multa loquuntur.
[Beloof (een ander) niet enig ding dat jou als zeker beloofd is: geloofwaardigheid is daarom zeldzaam, omdat velen veel zeggen (beloven).]
Het Middelnederlands is in de tweede regel explicieter en in de vierde regel directer - ‘er wordt wat afgelogen’ - dan het Latijn. De omzetting staat inhoudelijk evenwel het origineel zeer na. De Middelnederlandse vertaling gaat duidelijk terug op de middeleeuwse Latijnse schooltekst, want in de ‘klassieke’ Cato lezen we in de eerste regel ‘Spem tibi polliciti certam promittere noli’ (‘Geef [een ander] geen vaste hoop | |||||
[pagina 60]
| |||||
op hetgeen jou is beloofd’). ‘Spes’ (‘Hoop’) komt in het Middelnederlands niet voor, wel ‘res promissa’ (‘wat [het ding dat] beloofd is’), ‘Datmen di beheten heeft’. In de vierde regel is ‘voort’ geëmendeerd tot ‘woort’. Niet alleen lijkt het rijm ‘voort’/‘voort’ onwaarschijnlijk, maar ‘woort’ is ook logischer en bovendien hebben de andere redacties ‘woort’. Jan van Boendale heeft dit dictum in het derde hoofdstuk van boek III van Der leken spieghel naar het oordeel van Boas (TNTL 32 (1913), p. 117) twee keer ten tapijte gebracht (III,3, 107-114; daarnaast III,3, 225-230). III,3, 107[regelnummer]
Beloofdi yet desen ofte dien,Ga naar margenoot+
So suldi te voren wel besien
Of ghijt doen wilt of doen moghet;Ga naar margenoot+
III,3, 110[regelnummer]
Want waer dat sake dat ghi loghetGa naar margenoot+
Ende ghi niet en daet u belof,Ga naar margenoot+
Ghi souter scande hebben of;Ga naar margenoot+
Want hi en is niet beter die manGa naar margenoot+
Dan hi sijn belof wel houden can.Ga naar margenoot+
Wat hier niet expliciet wordt gezegd is dat eerst een ander het aan de nieuwe ‘belover’ heeft toegezegd. Ook is er zeker geen sprake van een echte vertaling en men kan dan ook volhouden dat het om een algemeen en zeer direct advies gaat. Veel duidelijker een vertaling van het bedoelde dictum zijn de verzen 225-230: III,3, 225[regelnummer]
Dinc die u ghelooft es,Ga naar margenoot+
Dier ghi niet en sijt ghewes,Ga naar margenoot+
Die en ghelooft niet voort;
Want alle die liede haer woortGa naar margenoot+
Van datsi beloven en houden niet,Ga naar margenoot+
III,3, 230[regelnummer]
Alse ghi daghelijcs hoort ende ziet.
Opnieuw is de schooltekst gebruikt, zelfs nog duidelijker: het eerste woord (‘Dinc’) is een vertaling van het eerste woord van de Latijnse tekst (‘Rem’). Verder zal vermoedelijk de commentaar gehanteerd zijn in de regels 228-229, want in de Auctores octo lezen we bij ‘quia multi multa loquuntur’: ‘promittunt multa de quibus nulla aut parva persolvunt’ (‘zij beloven veel dingen waarvan zij er niet een of weinige in vervulling doen gaan’). De laatste regel van de vertaling - dat mag in dit verband wel gezegd - liegt er niet om. Boendale doet er bij Cato als het ware nog een schepje bovenop: kijk maar om je heen! | |||||
[pagina 61]
| |||||
13 (=I,14 bij Beets). D I,14[regelnummer]
Als di yemant gheeft lof,
Wes te blijder niet daer of.Ga naar margenoot+
Die vroede merct ende verstaetGa naar margenoot+
Eer hi van yemant lof ontfaet.
I,14[regelnummer]
Cum quis te laudat iudex tuus esse memento;
Plus aliis de te quam tu tibi credere noli.
[Wanneer iemand je prijst, denk er dan aan je eigen rechter te zijn; schenk niet aan anderen meer geloof met betrekking tot jezelf dan dat je aan jezelf geloof schenkt.]
De tweede regel van de vertaling staat, woordelijk gesproken, tamelijk ver van ‘iudex tuus esse memento’. Hier zou de commentaar verantwoordelijk voor kunnen zijn. We lezen daar: ‘In hoc loco docet nos auctor ne superbiamus propter mundanam gloriam’ (‘Hier leert de schrijver ons dat wij niet trots moeten zijn vanwege wereldse eer’). De derde versregel moet waarschijnlijk zo begrepen worden: wie verstandig is kijkt eerst naar zichzelf en gaat niet af op wat een ander over hem zegt. Dat wordt bevestigd door de commentaar: ‘redi ad conscientiam tuam, et ad teipsum investiga in corde tuo, et considera si sis dignus illa’ (‘keer terug naar je geweten en ga na in je hart of je die lof waardig bent’). De strekking van de vertaling sluit nauw aan bij die van het Latijn. Wel kan worden opgemerkt dat de regels 3 en 4 meer tot een sententie - een algemene wijsheid - zijn gemaakt. In het Latijn blijft de vader zich heel direct vermanend tot zijn zoon richten. Jan van Boendale heeft volgens Boas (TNTL 32 (1913), p. 117) ook dit dictum twee keer weergegeven in Der leken spieghel. Eerst in de verzen 129-134 van boek III, hoofdstuk 3, en verderop in hetzelfde hoofdstuk nog eens in de verzen 243-252. In de verzen 129-134 gaat dat zo: III,3, 129[regelnummer]
U selven, dats wel ghedaen,
III,3, 130[regelnummer]
En suldi niet gheloven te zaenGa naar margenoot+
Van dinghen die ghi nietGa naar margenoot+
Seker en hoort noch en siet;
Want bi wane, sijts ghewes,Ga naar margenoot+
Menich mensche bedroghen es.
Het is zeer de vraag of Boas gelijk heeft. Nog minder dan bij het vorige dictum kan men hier spreken van een vertaling of bewerking van wat er in het Latijn te lezen staat. Dat ligt anders bij de verzen 243-252. Daar leunt Boendale aanvankelijk zelfs dicht tegen het Latijn aan. Aan het slot echter blijkt hij uitgesproken argwanend ten opzichte van degenen die een anders lof verkondigen (Der leken spieghel III,3, 243-252): | |||||
[pagina 62]
| |||||
III,3, 243[regelnummer]
En hebt ghenoechte in gheenre wijsGa naar margenoot+
Datmen u voor u oghen gheeft prijs,Ga naar margenoot+
III,3, 245[regelnummer]
Want ghine sijts te beter twint.Ga naar margenoot+
Peinst dat ghi u selven kintGa naar margenoot+
Vele bat dan yement el.Ga naar margenoot+
Ja, doedi noch also wel,Ga naar margenoot+
Hem ooc die u dus prijs gafGa naar margenoot+
111,3, 250[regelnummer]
En ghelooft niet te bat daer af:Ga naar margenoot+
Al seide hi voor u goet nu,
Hi seide licht arch achter u.Ga naar margenoot+
De auteur van Die Dietsche doctrinale koestert in hoofdstuk twee van het tweede boek - ‘Noch van rade, ende hoe men dien soeken sal’ - blijkens de versregels 1277-1278 ongeveer dezelfde opvatting als Boendale. II,1275[regelnummer]
Catoen leert ons ende wijst:
Soe wanner u ieman prijst
Soe houdt dien over dat hiGa naar margenoot+
Sekerlec U doemere si;Ga naar margenoot+
Daer bi gheloeft u selven batGa naar margenoot+
II,1280[regelnummer]
Dan yemene anders, telker stat.Ga naar margenoot+
Den wisen, ic las alsoe,Ga naar margenoot+
Hoert dat van rechte toe,Ga naar margenoot+
Dat hi hem selven min behaghen sal
Dan den volke over al.Ga naar margenoot+
14 (=I,16 bij Beets). D I,16[regelnummer]
Die wile du bist jongelincGa naar margenoot+
Doet so menighe goede dinc,
Als di naken dine daghen,Ga naar margenoot+
Datmen di te goede ghewaghe.Ga naar margenoot+
I,16[regelnummer]
Multorum cum facta senex et dicta recenses,
Fac tibi succurrant iuvenis que feceris ipse.
[Wanneer je als grijsaard veler daden en woorden in ogenschouw neemt, zorg er dan voor dat hetgeen je als jongeling zelf hebt gedaan je te hulp komt.]
De vertaling is zeker niet woordelijk, maar geeft de betekenis van het Latijn goed weer, steunend op de commentaar, die bij ‘fac’ aantekent: ‘quasi diceret labora in iuventute tua, ut habeas egregiam famam in senectute’ (‘alsof hij [de auteur] wil zeggen: werk in je jeugd zodat [of: zodanig dat] je in je ouderdom een uitstekende faam geniet’). | |||||
[pagina 63]
| |||||
15 (=I,17 bij Beets). D I,17[regelnummer]
En roeke niet wat enich manGa naar margenoot+
Stillekine gheruynen can,Ga naar margenoot+
Want die quade wanet desGa naar margenoot+
Watmen ruynt, dat van hem es.Ga naar margenoot+
I,17[regelnummer]
Ne cures siquis tacito sermone loquatur:
Conscius ipse sibi, de se putat omnia dici.
[Bekommer je er niet om als iemand stilletjes praat: wie zich van schuld bewust is die denkt dat alles (wat er gezegd wordt) over hém wordt gezegd.]
In dit geval is sprake van een vrijwel woordelijke vertaling. Het woord ‘die’ in regel 4 is geëmendeerd tot ‘dat’, zoals in de andere bronnen staat. Er moet sprake zijn van een zetfout. Bij ‘wat’ hoort ‘dat’. Interessant is in dit geval de vertaling van Jan van Boendale (Der leken spieghel III,3, 135-140): III,3, 135[regelnummer]
Siedi liede heimelijc spreken,
Dat en suldi an u niet treken,Ga naar margenoot+
Noch ooc peinsen dat van u si:Ga naar margenoot+
Hout u selven emmer vri;Ga naar margenoot+
Want die quade waent altoos des,
111,3, 140[regelnummer]
Watmen ruunt, dat van hem es.
De laatste twee versregels komen heel dicht bij de vertaling die we aantreffen in De boec van Catone. Dat zien we al als we vergelijken met de druk D, maar het oudste handschrift - de codex-Ename - komt nog meer in de buurt van Boendale: Want de quade want altoes desGa naar margenoot+
Al dat men runt dat van hem es.Ga naar margenoot+
Op grond van deze opvallende overeenkomst zou geconcludeerd kunnen worden dat Boendale de oudere vertaling heeft gekend. Maar het is wel bijna de enige plaats waaruit dit zou blijken, terwijl de Antwerpse schepenklerk in Der leken spieghel toch zo'n zestig dicta, plus een aantal van de zogenoemde ‘Breves sententiae’ die aan de Dicta Catonis voorafgaan, zelfstandig heeft bewerkt. Weliswaar is Beets in zijn editie (p. 11, noot 1 en p. 61) de mening toegedaan dat ook Boendales bewerking van I,32 - de vierregelige Middelnederlandse vertaling van strofe I,32 is overigens alleen overgeleverd in het Middelburgse handschrift uit de zestiende eeuw - laat zien dat hij de oudere vertaling gekend heeft, maar de reminiscenties in de versregels 419-420 en 427-428 zijn wel erg vaag. Men vergelijke I,32 uit de editie-Beets met Der leken spieghel III,3, 419-432. | |||||
[pagina 64]
| |||||
Allereerst Beets: I,32[regelnummer]
Du selste minnen die di minnen,
Meer dan die di niet en kennen.
Hij is een sot, die duer een vreemden manGa naar margenoot+
Verwerket die hem goets gan.Ga naar margenoot+
Daarnaast Boendale: III,3, 419[regelnummer]
En set ooc den vreemden twintGa naar margenoot+
III,3, 420[regelnummer]
Boven hem dien ghi wel kint;Ga naar margenoot+
Want ghi niet en sijt ghewesGa naar margenoot+
Ofte een vreemde des waert es;Ga naar margenoot+
Ende alse hi ooc van u tiet,Ga naar margenoot+
Lichte dat ghine meer en ziet.Ga naar margenoot+
III,3, 425[regelnummer]
Daer omme doet den vreemden ere,
Ende uwen bekinden noch mere;
Want die sinen vrient verwerctGa naar margenoot+
Om enen vreemden dien hi sterct,Ga naar margenoot+
Is dullike bedacht, te waren.Ga naar margenoot+
III,3, 430[regelnummer]
Alse die zwaluwen henen varen,
Bliven die musschen onse ghebure:
Dits gheseit te menigher ure.Ga naar margenoot+
Samenvattend: de overeenkomst tussen het geheel van Boendales bewerkingen van de Dicta en de vertalingen in De boec van Catone zijn zo gering, dat het zeer de vraag is of de Antwerpenaar de laatste wel gekend heeft. Anderzijds kan worden opgemerkt dat het mogelijk is dat Boendale heel bewust een enkele keer, bij de bewerking van I,17 en ook van I,20 hierna, citeert uit De boec van Catone. Hij zou dan met een knipoog naar de goede verstaander te kennen geven: ‘Die vertaling, ik weet ervan, maar ik ga mijn eigen gang.’ Deze interpretatie gaat evenwel erg ver.
16 (=I,18 bij Beets). D I,18[regelnummer]
Alstu heves ghenoech
Haven, houti int ghevoech:Ga naar margenoot+
Heden is die man rijcke,
Morghe staet hem commerlijcke.Ga naar margenoot+
I,18[regelnummer]
Cum fueris felix que sunt adversa caveto:
Non eodem cursu respondent ultima primis.
[Wanneer je gelukkig bent wees dan op je hoede voor tegenslag: het einde correspondeert niet als vanzelf met het begin.]
| |||||
[pagina 65]
| |||||
De vertaling concretiseert het Latijn. Bij het origineel is, heel in het algemeen, sprake van ‘gelukkig zijn’, ‘tegenslag’, ‘begin en einde’. In het Middelnederlands gaat het over ‘bezit’, ‘rijkdom en armoede’, ‘vandaag en morgen’. De Dietse tekst maakt het advies materiëler, zelfs materialistischer, en sluit daarbij aan op de commentaar, waarin we lezen dat de auteur ons leert ‘ut cum felices fuerimus, caveamus ne per infortunium et culpam nostram paupertatem et miseriam incurramus’ (‘dat wij, wanneer we gelukkig zijn, ervoor moet oppassen dat we niet door tegenslag en eigen schuld oplopen tegen armoede en ellende’), en iets verder bij ‘cum fueris felix’, (‘felix’ nu opgevat in de zin ‘rijk wanneer je jongeling bent’): ‘ne tantum expendas in iuventute, quod oporteat te mendicare in senectute’ (‘dat je in je jeugd niet zoveel moet uitgeven, dat je in je ouderdom moet bedelen’). Boas (TNTL 32 (1913), 117 en 120-123) meent opnieuw (juist als bij I,13 en I,14) in Der leken spieghel twee bewerkingen van dit dictum te kunnen aanwijzen. III,3, 141[regelnummer]
Ghi sult wel te voren mecken,Ga naar margenoot+
Hoe verre dat u renten strecken,
Ofte hoe groot mach sijn u nere,Ga naar margenoot+
Ende daer na set u teere;
III,3, 145[regelnummer]
Want het is herde zaen vertaertGa naar margenoot+
Datmen langhe heeft ontspaert.Ga naar margenoot+
Donwaerdste dinc van aertrikeGa naar margenoot+
Dats een arm die was rike.
Bovendien ziet Boas (p. 120-121) in de verzen 145-146 ook nog een motief uit de tweede hexameter van II,17: II,17[regelnummer]
Utere quesitis modice cum sumptus abundat;
Labitur exiguo quod partum est tempore longo.
[Gebruik wat je verworven hebt met mate wanneer het bezit overvloedig is; ras vervliegt wat men in lange tijd verkregen heeft.]
Maar de zaak wordt nog veel ingewikkelder. Beets (p. 69) meent dat de verzen 141-148 van Boendale een bewerking zijn van wat in zijn telling dictum III,12 is (in Boas' telling III,11): III,11(12)[regelnummer]
Rebus et in censu si non est quod fuit ante,
Fac vivas contentus eo, quod tempora prebent.
[Als het in zaken en bezit niet is wat het vroeger was, zorg er dan voor dat je tevreden leeft met datgene wat de tijdsomstandigheden je verschaffen.]
| |||||
[pagina 66]
| |||||
In de editie-Beets vinden we daarvan deze Middelnederlandse vertaling: III,12[regelnummer]
Alsti dine tiden naken,Ga naar margenoot+
Saltu dine theere maken,Ga naar margenoot+
Ende dinen cost, meer no min,Ga naar margenoot+
Na dien dattu heves ghewin.Ga naar margenoot+
Maar Boas (TNTL 32 (1913), p. 121-123) is het daar op zijn beurt weer mee oneens. Hij ziet in wat Beets voor de vertaling van III,12 (= III,11) houdt de vertaling van I,33: I,33[regelnummer]
Cum dubia in certis versetur vita periclis,
Pro lucro tibi pone diem quicunque sequetur.
[Beschouw, omdat het onzekere leven zich afspeelt temidden van reële gevaren, iedere volgende dag als winst.]
Er is dus veel ingewikkelde geleerde onzekerheid, maar Boendales verzen 141-148 lijken toch geen vertaling te zijn van dictum I,18. Die vertaling vinden we overduidelijk - zij het wat langdradig - in III,3, 289-302: III,3, 289[regelnummer]
Alse ghi sijt in voorspoede,
III,3, 290[regelnummer]
So sijt altoos op uwe hoede
Jeghen rampspoet ende misval;Ga naar margenoot+
Want teinde al over alGa naar margenoot+
En ghelijct den beghinne niet,
Alse ghi daghelijcs wel ziet.
III,3, 295[regelnummer]
Hets menich scone beghinsel,Ga naar margenoot+
Daer na volghet een cranc insel;Ga naar margenoot+
Ende sulc beghin heeft cranken spoet,Ga naar margenoot+
Daer of teinde wart herde goet.Ga naar margenoot+
Daer omme en sal hem nieman
III,3, 300[regelnummer]
Te zere verheffen vanGa naar margenoot+
Enen ghelucke dathi heeft,
Want davonture dicke sneeft.Ga naar margenoot+
Na dit lange discours zij alleen nog terloops gewezen op vers 294: we zagen ook bij Boendales vertaling van I,13 dat hij zijn publiek ertoe aanzet goed om zich heen te kijken: ‘je kunt het dag aan dag waarnemen, mits je erop let’. Gaat het om een stoplap of om zeer bewuste, strategische vormgeving? 17 (=I,20 bij Beets) D I,20[regelnummer]
Als dy, sone, dijn arme vrient
Van cleynder giften dient,Ga naar margenoot+
Wes blider dan di is te moedeGa naar margenoot+
Ende danckes hem met allen goede.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 67]
| |||||
I,20[regelnummer]
Exiguum munus cum det tibi pauper amicus,
Accipito placide plene et laudare memento.
[Wanneer een arme vriend je een klein geschenk geeft, accepteer het vriendelijk, en denk eraan het uitbundig te prijzen.]
Een vrijwel woordelijke Middelnederlandse vertaling. Alleen de derde regel klinkt minder neutraal, enigszins hypocriet misschien in onze oren: je moet je blijder voordoen dan je bent, waartegenover het Latijn ‘accepteer het vriendelijk’. In Der leken spieghel (III,3, 315-322) vertaalt Boendale nog meer in de geest van het Latijn dan in die van zijn dertiende-eeuwse voorganger: III,3, 315[regelnummer]
Alse u u mate vrientGa naar margenoot+
Van eenre cleenre ghiften dient,Ga naar margenoot+
Die ontfaet danckelike,
Hoe groot ghi sijt of hoe rike.Ga naar margenoot+
Vermochte hijt bat, lichteGa naar margenoot+
III,3, 320[regelnummer]
Hi gave u beter ghichte:
En aen siet niet wat hi u gheeft,Ga naar margenoot+
Maer die onste die hi tuwaert heeft.Ga naar margenoot+
Boendale richt zich niet tot zijn zoon, zoals zijn Romeinse voorganger. Hij besteedt wat zijn lezer/toehoorder betreft expliciet aandacht aan de hogergeplaatste die tegenover zijn arme vriend zich correct dient op te stellen en moet bedenken dat deze hem ‘lichte’ iets beters zou geven als hij dat zou kunnen. Het woord ‘lichte’ kan zowel ‘mogelijk, misschien’ als ‘allicht, waarschijnlijk’ betekenen. Gezien het kader dat Boendale aanbrengt is de laatste betekenis te prefereren. Onder verwijzing naar de aantekeningen bij I,17 zij nog even geattendeerd op de overeenkomst tussen de tweede regel van de vertaling uit De boec van Catone en vers 316 bij Boendale. In dat verband nu moet ook melding gemaakt van een van de handschriften van Die Dietsche doctrinale, waarin het boek in bescheidenheid wordt opgedragen aan Jan III van Brabant. Die bescheidenheid toont de dichter onder meer door naar Cato te verwijzen (editie-Jonckbloet p. 321-322): 13[regelnummer]
Oec seit in siere leere
Catoen, de wise heere:
15[regelnummer]
So wanneer jou u mate vrient
Van eere cleenre ghiften dient,
So ontfaet dankelike,
Hi gave u bet ware hi rike.
| |||||
[pagina 68]
| |||||
De overeenkomst met de verzen uit Der leken spieghel is zo evident dat er sprake moet zijn van ontlening. Mogelijk schrijft Boendale op deze plaats zichzelf over: het is nog altijd een strijdpunt of hij de auteur is van de Doctrinale. Het aardige van deze passage schuilt evenwel vooral in de context. De ‘cleine ghift’ is hier dit belangrijke educatieve werk, en de ‘mate vrient’ de auteur ervan. In de Latijnse Facetus is een dictum opgenomen dat heel sterk lijkt op wat de Cato in I,20 geeft. In het Middelnederlands komen we een vertaling daarvan tegen, zowel in de vrij woordelijke omzetting van de Facetus, die de titel Van zeden draagt (editie-Suringar, p. 21, sub 119), als in de vrijere bewerking in Die bouc van seden (editie-Suringar, p. 11-12). In Van zeden lezen we: 479[regelnummer]
Hebstu van yemene ghifte ontfaen,
480[regelnummer]
Wilt hem altoes in dancke staen;
Prijs de ghiften, den ghevere mede:
Hierin verdienstu jonstelichede.Ga naar margenoot+
En in Die bouc van seden (editie-Suringar, p. 10-11) gaat het, heel wat uitvoeriger en met enige reminiscentie aan de derde regel van de vertaling uit De boec van Catone, als volgt: 333[regelnummer]
Of dijn vrient eene ghifte hevetGa naar margenoot+
Ende hise di te dancke ghevet,Ga naar margenoot+
335[regelnummer]
Al es soe niet te dinen wille,Ga naar margenoot+
Groetere af scone, zwijch al stille:Ga naar margenoot+
Ne hebse onmare niet een twint,Ga naar margenoot+
Danc hem dat hise di hevet ghesint:Ga naar margenoot+
Hets recht, die cleene ghiften vliet,Ga naar margenoot+
340[regelnummer]
Dat hi die grote hebbe niet.
Men sal ghegheven paert niet zien
In den mont, no tusschen die dien.Ga naar margenoot+
18 (= I,22 bij Beets) D I,22[regelnummer]
Du en soutstu keren niet in dienGa naar margenoot+
Dattu die doot sout ontsien,Ga naar margenoot+
Want wie die doot ontsiet
En helpt sijn leven niet.
I,22[regelnummer]
Ne timeas illam que vite est ultima finis;
Qui mortem metuit, quod vivit perdit idipsum.
[Vrees niet wat het allerlaatste einde van het leven is; wie bang is voor de dood verliest precies dat, dat hij leeft.]
| |||||
[pagina 69]
| |||||
Tegenover de bijna epicurische inhoud van het Latijn buigt de vertaler de tekst in christelijke richting. Het Latijn zegt: vrees de dood niet, maar leef. Het Middelnederlands: leef niet zo, dat je bang moet zijn voor de dood. Dat sluit aan op wat we in de commentaar lezen: ‘hoc preceptum nobis non est tutum, quia semper timere mortem et habere ante oculos debemus, ut citius mala relinquamus’ (‘dit voorschrift is voor ons niet veilig, omdat wij altijd de dood moeten vrezen en deze voor ogen moeten hebben, zodat wij slechte daden des te eerder vermijden’). De druk D wijkt met name in de laatste regel af van de andere redacties, die alle hebben ‘hem en helpt sijn leven niet’ (of iets van dien aard). Dan is ‘sijn leven’ onderwerp en ‘hem’ object. In D is ‘sijn leven’ lijdend voorwerp en ‘wie die doot ontsiet’ onderwerpszin. Mogelijk heeft de zetter ‘hem’ over het hoofd gezien en men kan dan ook kiezen voor een emendatie. Het bovenstaande echter kan goed verdedigd worden: wie bang is voor de dood helpt zijn leven niet. In Der leken spieghel (III,3, 306-314) vertaalt Jan van Boendale het Latijnse dictum zo: III,3, 306[regelnummer]
Ghine sult ooc niet zorghenGa naar margenoot+
Jeghen die doot noch die ontsien:
Ghi sult altoos sijn in dienGa naar margenoot+
Dat ghi ghereet wesen selt,
III,3, 310[regelnummer]
Alse u God hebben welt;Ga naar margenoot+
Want die hem altoos woudeGa naar margenoot+
Vander doot vervaren, soude
Verliesen dathi soude leven,
Alse Cathoen heeft bescreven.
Ook Boendale buigt het Latijn in christelijke richting. Hij doet dat zelfs explicieter, door de lezer op het hart te drukken: leef zo, dat je klaar bent als God je komt halen. De auteur van Die Dietsche doctrinale besteedt in het tweede boek een afzonderlijk hoofdstukje aan de angst voor de dood: ‘Datmen die doet niet en sal ontsien maer versmaden’ (II, 3235-3294). Cato is daar uiteraard een van de opgeroepen autoriteiten. II,3247[regelnummer]
Gheen dinc dleven soe sere en ontlaedt,Ga naar margenoot+
Alse datmen die doet versmaedt,Ga naar margenoot+
Want soe wie sose can versmadenGa naar margenoot+
II,3250[regelnummer]
Es van herten sere ontladen,
Alse Catoen, die wise man,
In sinen boeke wel segghen can.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 70]
| |||||
Hier is Cato, zou men kunnen zeggen, in positieve richting gebogen. ‘Wees niet bang voor’ is nu ‘kijk neer op’. Het is evenwel waarschijnlijker dat we in deze verzen de bewerking moeten zien van dictum II,3 uit de Dicta Catonis, een dictum dat in de oudere Middelnederlandse vertaling niet is overgeleverd: II,3[regelnummer]
Linque metum leti, nam stultum est tempore in omni;
Dum mortem metuis, amittis gaudia vite.
[Laat varen de vrees voor de dood, want het is te allen tijde dwaas; zolang je bang bent voor de dood laat je de vreugden van het leven schieten.]
Inhoudelijk liggen de dicta I,22 en II,3 zeer dicht bijeen. Dat bij de vertaling in Die Dietsche doctrinale II,3 het voorbeeld is, valt af te leiden uit het feit dat in de Latijnse tekst van Albertanus van Brescia op deze plaats (zie Hiltz, p. 210) Cato II,3 geciteerd wordt. Lambertus Goetman heeft eveneens een vertaling van dictum I,22 in De spiegel der jongers (p. 15): So wie hem voor die doot versaecht,Ga naar margenoot+
Hem en baet sijn leven niet;
Ten baet gheen kermen noch gheclaecht:Ga naar margenoot+
Die doot die heeft ons al verspiet.Ga naar margenoot+
De verzen 1 en 2 vormen min of meer de vertaling van de tweede Latijnse hexameter; de regels 3 en 4 zeggen in alle nuchterheid hoe de zaken staan en geven zo aan waarom men voor de dood geen angstgevoelens moet koesteren.
19 (=I,19 bij Beets). D I,19[regelnummer]
Hy is sotter dan een queken hootGa naar margenoot+
Die hoept op eens anders doot.
Want alle lieden jonck ende out
Sijn haers levens onghewout.Ga naar margenoot+
I,19[regelnummer]
Cum dubia et fragilis sit nobis vita tributa,
In mortem alterius spem tu tibi ponere noli.
[Omdat het ons toebedeelde leven onzeker en broos is, moet jij voor jezelf niet hopen op andermans dood.]
Wel geeft de vertaling de hexameters in omgekeerde volgorde weer, maar de teksten lopen toch niet erg uiteen. Alleen de eerste regel wijkt af. Ook als men niet weet wat dat ‘queken hoot’ nu precies is, staat toch wel vast dat het, gezien de vergelijking, om een heel dom iemand moet gaan. ‘Queken hoot’ is inderdaad problematisch. De bronnen verschillen onderling nogal: kuekenoet, quekin hooft, queken hoet, quekenoot, quekenoet, qualre noot. Het Middelne- | |||||
[pagina 71]
| |||||
derlandsch woordenboek (6, kolom 906) ziet er een tautologische samenstelling in van ‘quic’ en ‘noot’, die beide ‘vee’ betekenen. ‘Quekenoot’ zou dan ‘stuk vee’ kunnen betekenen. In de latere Middeleeuwen is het tweede deel als ‘hoofd’ opgevat. Onder het woord ‘quekelhooft’ geeft het Middelnederlandsch woordenboek (6, kolom 867) daar een verdere verklaring voor: ‘queken’ kan betekenen ‘schudden, heen en weer bewegen’. Het zou bij ‘quekelhooft’ gaan om iemand ‘wiens hoofd niet vastzit’, een ‘loshoofd, iemand met een zwak denkvermogen, domoor, botterik’. Vervolgens wordt er verwezen naar Goedthals, dat is naar Les proverbes anciens flamengs et françois correspondants de sentence les vns aux avtres: colligés et ordonnés par M. François Goedthals (Anvers, Christofle Plantin, 1568). Daar is te vinden: ‘Hy is sotter dan een quekelhooft, die hem verlaet op eens anders doot’: Cato als Vlaams spreekwoord! Men zou de neiging kunnen hebben in de Middelnederlandse vertaling van het dictum hierboven ‘queken hoot’ te emenderen tot ‘quekenoot’. Gezien het voorgaande echter is een emendatie overbodig. Wel zal de vertaling ‘botterik’ beter zijn dan ‘stuk vee’, omdat het Middelnederlands het woord ‘hoot’ (= ‘hoofd’) gebruikt. Het oorspronkelijke ‘noot’ (= ‘vee’) is verdwenen. Het heeft plaatsgemaakt voor het in de latere Middeleeuwen gebruikte ‘hooft’.
20 (=I,23 bij Beets) D I,23[regelnummer]
Alstu heves des verdientGa naar margenoot+
Dattu hebs ghenen vrient,
Dan soutu Gode witen niet:Ga naar margenoot+
Hem is leet datti messchiet.Ga naar margenoot+
I,23[regelnummer]
Si tibi pro meritis nemo respondet amicus,
Incusare deum noli, sed te ipse coerce.
[Als niemand je om je verdiensten als vriend te hulp komt, beschuldig dan niet God, maar houd jezelf in toom.]
Het Middelnederlands heeft niet veel van doen met het Latijn. Van de regels 1 en 2 is niets anders te maken dan ‘als je het verdiend hebt dat je geen vriend hebt’, terwijl het origineel met geen woord zinspeelt op ‘kwalijke’ verdiensten, maar ‘pro meritis’ (‘om je verdiensten’) gebruikt. De vertaler zal in een bepaalde richting hebben geïnterpreteerd - ‘eigen schuld, dikke bult’ - waardoor de hele betekenis is verschoven. De enige regel die wel past als vertaling is vers 3, de weergave van ‘incusare deum noli’, waarbij overigens in de Latijnse schooltekst al een wijziging is aangebracht: het meervoudige ‘deos’ (‘de goden’) uit de ‘klassieke’ overlevering is daar reeds vervangen door het enkelvoudige ‘deum’ (‘God’). Regel 4 geeft opnieuw problemen. Want ‘messchiet’ met de derde naamval van de persoon kan passief worden opgevat, in de zin van ‘het kwaad overkomt | |||||
[pagina 72]
| |||||
je’, maar ook actief, in de betekenis ‘je hebt kwaad begaan’ (zie Middelnederlandsch woordenboek 4,1712-1716, sub 1 en 3). De vertaling zou dus kunnen zijn: ‘het doet God verdriet dat jou kwaad overkomt’ of ‘het doet God verdriet dat je kwaad hebt gedaan’, ‘het doet God verdriet dat je je zo hebt gedragen en dat je dus geen vriend hebt’. Binnen de vertaling van het gehele dictum is dit laatste het meest logisch. Bovendien is er dan in de verte mogelijk nog enige aansluiting bij het slot van het Latijnse dictum, want ‘sed te ipse coerce’ kan ook betekenen ‘tuchtig jezelf’, waarbij de Middelnederlandse vertaler kan hebben gedacht: ja, want je hebt kwaad gedaan. En dat hij dit waarschijnlijk heeft gedacht moge blijken uit wat we in de Auctores octo lezen: ‘coerce, id est castiga te’ (‘houd je in toom, dat is: kastijd jezelf’). 21 (=I,24 bij Beets) D I,24[regelnummer]
Van dattu hebs bewevenGa naar margenoot+
Soutu vroedelike leven.
Ende wes also onderstekenGa naar margenoot+
Datti niet en mach ghebreken.Ga naar margenoot+
I,24[regelnummer]
Ne tibi quid desit, tu quesitis utere parce;
utque, quod est, serves, semper tibi deesse putato.
[Maak spaarzaam gebruik van wat je hebt verworven, opdat niets je ontbreke; denk altijd dat je gebrek lijdt, zodat je bewaart wat er is.]
‘Quesitis utere parce’,‘Wees zuinig in het gebruik van wat je bezit’, zegt het Latijn. De vertaler maakt daarvan ‘leef verstandig van wat je verworven hebt’. Naar de geest komt het overeen, maar dat de nadruk wordt gelegd op het verstandselement is kenmerkend voor het middeleeuwse denken. In de Auctores octo wordt dan ook gezegd dat sommige onverstandigen (‘insipientes’) zo verkwistend zijn bij hun uitgaven dat zij niet zorgen voor de toekomst. De derde regel kan gezien worden als de vertaling van ‘utque, quod est, serves’, ‘zodat je bewaart wat er is’, terwijl de laatste regel woordelijk ‘Ne tibi quid desit’ weergeeft. ‘Semper tibi desse putato’, ‘denk altijd dat je gebrek lijdt’, is niet vertaald. De spiegel der jongers (p. 14) heeft, gezien de bewoordingen, mogelijk gebruikgemaakt van de oudere Middelnederlandse vertaling: Hout u altoos so onderstekenGa naar margenoot+
Van dat u is met Gode ghebleven.Ga naar margenoot+
So en mach u namaels niet ghebreken,Ga naar margenoot+
Wildi daer af subtijlick leven.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 73]
| |||||
Expliciet wordt de ‘jongers’ het godsdienstig element voorgehouden. 22 (=I,28 bij Beets) D I,28[regelnummer]
Hebstu kinder sonder goet,Ga naar margenoot+
So doet als die vroede doet,
Die hem een ambacht leert,Ga naar margenoot+
Alst noot heeft datter hem an keert.Ga naar margenoot+
I,28[regelnummer]
Cum tibi sint nati nec opes, tunc artibus illos
Instrue, quo possint inopem defendere vitam.
[Indien je kinderen hebt maar niet vermogend bent, onderricht hen dan in de ‘artes’, opdat zij zich teweer kunnen stellen tegen armoede.]
Origineel en vertaling staan niet heel ver van elkaar, al omvat ‘artes’ - alle kunsten en wetenschappen, met inbegrip van ieder handwerk - aanzienlijk meer dan het Middelnederlandse ‘ambacht’, dat overigens weer een bredere betekenis heeft dan het hedendaagse woord (zie Middelnederlandsch woordenboek 1, kolom 387-391). De Latijnse commentaar geeft bij ‘Instrue illos artibus’ (‘onderricht hen in de “artes”’): ‘mechanicis vel liberalibus, quia artes sunt vere divitie et eterne’ (‘de mechanische kunsten en/of de vrije kunsten, want de kunsten zijn echte rijkdom en eeuwig’). Verder zij opgemerkt dat de regel ‘So doet als die vroede doet’ niet in het Latijn staat. Daar zegt de vader rechtstreeks tegen zijn zoon: ‘instrue illos’, ‘onderricht hen’. In de vertaling wordt het via de band gespeeld: ‘handel als de wijze’. Er wordt een anonieme autoriteit toegevoegd aan wie de zoon zich moet spiegelen. In het Middelnederlands zijn regel 3 en 4 grammaticaal problematisch. In regel 1 is sprake van het meervoud ‘kinder’. Het woord ‘hem’ in regel 3 kan zowel meervoud als enkelvoud zijn, maar in regel 4 is het meervoud verdwenen, want het onderwerp van ‘keert’ moet enkelvoud zijn en is grammaticaal alleen op te diepen uit ‘datter’, ‘dat het (kind) er’. Er is dus een discrepantie tussen begin en eind van de strofe. Het merkwaardige is dat de andere redacties in regel 3 niet ‘hem’ hebben maar ‘kindren’, ‘kinder’ of ‘kinderen’, een meervoud dus, terwijl ook in die gevallen regel 4 een enkelvoudsvorm heeft. Beets heeft dan ook (p. 33) in navolging van Kausler en Jonckbloet het meervoud geëmendeerd tot ‘kinde’, een emendatie die in de druk D achterwege kan blijven, omdat daar ‘hem’ staat. De vertaling van regel 4 wordt dan: ‘dat het kind zich, als de nood aan de man komt, tot dat beroep kan keren’, of iets vrijer, ‘dat het, indien nodig, kan terugvallen op dat beroep’. In Der leken spieghel (III,3, 323-333) vinden we het volgende: | |||||
[pagina 74]
| |||||
III,3, 323[regelnummer]
Sidi mit kindren verladen,Ga naar margenoot+
Die ghi niet wel en cont beraden,Ga naar margenoot+
III,3, 325[regelnummer]
So doetse dan daer toe kerenGa naar margenoot+
Datsi hare ambocht leren,Ga naar margenoot+
Also datsi hem ghenerenGa naar margenoot+
Ende winnen selve datsi verteren.Ga naar margenoot+
Ende dat ghi hebt, ist cleine of groot,
III,3, 330[regelnummer]
Dat hout selve tuwer noot.Ga naar margenoot+
Die sinen kindren so vele doetGa naar margenoot+
Dathi hem namaels bidden moet,Ga naar margenoot+
Hi en is niet beraden wale.Ga naar margenoot+
De verzen 323-328 komen overeen met het Latijn, zij het dat hier geen sprake is van ‘possint defendere’ (‘dat zij zich teweer kunnen stellen’) of van ‘Alst noot heeft’ (‘als het moet’). Er wordt rechttoe rechtaan gezegd: ‘zodat ze in hun onderhoud voorzien en zelf verdienen wat ze opmaken’. Hoe zit het met de regels 329-333? Boas (TNTL 32 (1913), p. 111) ziet er een uitbreiding in van ‘de oorspronkelijke gedachte’ en een verdere toelichting op die uitbreiding volgt dan in een exempel (III,3, 334-382). J.J. Mak (TNTL 75 (1957), p. 261, noot 15) kan daarin meegaan, maar vraagt zich af of Boendale in de hele passage 323-333 niet teruggrijpt op paragraaf 211 van de Sidrac (zie de editie van J.F.J. van Tol, p. 142-143). Daar lezen we: Die coninc vraecht: Hoe sal de mensche minnen sinen kinderen? | |||||
[pagina 75]
| |||||
De overeenkomst is duidelijk. Achter de Sidrac gaat hier Cato schuil. Doch de hele zaak is verschoven. Er is geen sprake van eigen bezit of armoe, zoals andersom hierboven geen sprake was van het zich ten onrechte toe-eigenen van andermans goed ter wille van de eigen kinderen. Verder wordt er zeer expliciet gewezen op de gevolgen van het onrechtmatig handelen voor het hiernamaals, terwijl bij Boendale in de verzen 329-333 de aardse consequenties van een te grote goedgeefsheid aan de orde worden gesteld, wat in de Sidrac te enen male ontbreekt. De vraag van Mak of Boendale wat deze verzen betreft heeft ontleend aan de Sidrac had achterwege kunnen blijven. Mak wijst in dezelfde noot ook nog naar Der leken spieghel III,10, vers 75 en volgende. Die verzen komen uit het hoofdstuk ‘Hoemen kindre houden sal, ende wies jonghe liede pleghen selen’, ‘Hoe men kinderen moet opvoeden en hoe jongelui zich hebben te gedragen’. Boendale vertelt daar hoe ‘kindre der heren’ dienen te worden opgevoed of, als men niet tot dat soort van mensen behoort, hoe je moet proberen je kind naar school te sturen ‘om clergie leren’ (III,10, vers 65). Of, zegt hij, ‘leert hen coemanscap hanteren’ (vers 69). Dan volgt: III,10, 73[regelnummer]
En hebdi oec des gheene macht,Ga naar margenoot+
Soe doet hen leeren een ambacht,
III,10, 75[regelnummer]
Daer si hen met gheneren
Ende winnen datsi verteren,
Soe datsi om noet van brekenGa naar margenoot+
Hare hant niene dorven stekenGa naar margenoot+
Daer si sonde begaen oft scande.Ga naar margenoot+
Waarna Boendale erop wijst dat het ‘groete zalecheide’ is ‘Broet winnen met arbeide’ (vss. 85-86), terwijl ‘broet bidden’ (vs. 89) niet deugt. Mak heeft ongetwijfeld gelijk. Hier vinden we hetzelfde motief, nu toegespitst op zonde enerzijds en verlies van reputatie anderzijds. Mak verwijst bovendien naar de verzen 9075 en volgende van Die Rose (editie-Verwijs). In het lange betoog dat het personage Vrient in deze roman houdt zegt hij onder meer dat het ‘jamer [is] ende grote scade’ (vs. 9071) dat een vrouw om geld haar lichaam verkoopt. Dat moet voorkomen worden. 9075[regelnummer]
Mijn raet so es spade ende vroe,
Dat hem elc knape sette daertoe,
Dat hi emmer een ambocht lere,Ga naar margenoot+
Heeft hijs te doene, dat hire toe kere,Ga naar margenoot+
Ende hem ende sine vriendinne medeGa naar margenoot+
9080[regelnummer]
Generen moege telker steede,Ga naar margenoot+
Alse si van node sijn verladen;Ga naar margenoot+
Want minne en steet nu niemen staden.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 76]
| |||||
Ook hier Cato, maar de context is weer anders. Het gaat erom dat een jongeman een ambacht leert, zodat hij zichzelf en zijn levensgezellin kan onderhouden. Dan, zo zullen we moeten interpreteren, behoeft zij niet via prostitutie in het levensonderhoud te voorzien. Ongetwijfeld zijn er nog meer plaatsen op te sporen waar dictum I,28 een rol speelt. Mak zegt dat het motief ‘o.a.’ in de zo-even behandelde teksten voorkomt. Uit de aangehaalde plaatsen valt op te maken dat Cato's les steeds zo wordt gepresenteerd als het een auteur van pas komt. 23 (=I,29 bij Beets) D I,29[regelnummer]
Dattu lief hebste en saltu niet
Te seer minnen. Is oec yet
Dattu hates, soutstu haten
Niet te seer, mer te maten.
I,29[regelnummer]
Quod vile est carum, quod carum vile putato;
Sic tibi nec cupidus, nee avarus nosceris ulli.
[Houd wat weinig waarde heeft voor iets kostbaars en het kostbare voor iets van weinig waarde; zo sta je bij niemand als hebzuchtig of als gierig bekend.]
Boas (TNTL 32 (1913), p. 112) heeft terecht opgemerkt dat alleen de eerste hexameter - vrij - bewerkt is. De les is veel algemener geworden en komt bijna neer op het bekende ‘Mate es tallen spele goet’. Boas meent in de verzen van Der leken spieghel die in boek III, hoofdstuk 3, volgen op de regels 323-334 met inbegrip van het daarbij aansluitende exempel (tot regel 382) - zie de bespreking bij dictum I,28 - sporen te zien van dictum I,29. Boendale schrijft: III,3, 383[regelnummer]
Als u God so vele heeft ghegheven
Dat ghi vanden uwen moghet leven,
III,3, 385[regelnummer]
So hout u dan eerlike;Ga naar margenoot+
Want een oneersaem man rikeGa naar margenoot+
Is onwaert so waer hi coomtGa naar margenoot+
Ende versmaet so waer men noomt.Ga naar margenoot+
Boas is van oordeel dat eigenlijk slechts ‘nec avarus nosceris ulli’ gebruikt is en geworden is tot de vermaning ‘dat men met eere, deftig, fatsoenlijk moet leven’. Dat het in dictum I,29 zou gaan om rijke lieden ‘heeft Boendale alleen afgeleid uit het adjectief avarus’ (p. 112). De interpretatie gaat wel erg ver. Is bij Boas de wens de vader van de gedachte? Hij betoogt namelijk dat Boendale hier een hele reeks van dicta uit het eerste boek van de Cato in vrijwel vlekkeloze volgorde bewerkt. Maar wat I,29 betreft is het toch zeer de vraag of hij daarin klakkeloos kan worden gevolgd. | |||||
[pagina 77]
| |||||
24 (=II,12 bij Beets). D II,12[regelnummer]
Dat God wil doen metti,
Laet Hem geworden, wat si.Ga naar margenoot+
Du en waers te raden nietGa naar margenoot+
Daer Hi di sciep ende wesen hiet.Ga naar margenoot+
II,12[regelnummer]
Quid deus intendat, noli perquirere sorte;
Quid statuat de te, sine te deliberat ipse.
[Wat God voorheeft moet je niet door middel van het lot onderzoeken; wat Hij met betrekking tot jou besluit, overweegt Hij bij Zichzelf zonder jou.]
In dit geval heeft de vertaler de tekst meer naar het christendom getrokken. ‘Perquirere sorte’, ‘door middel van het lot onderzoeken’ is weggewerkt, maar tegelijkertijd in christelijke zin gehandhaafd: laat God nu maar. Aardig is dat de tweede hexameter wijst naar heden en toekomst, terwijl het Middelnederlands in regel 3 en 4 de motivering geeft voor het gedrag in regel 1 en 2 door te verwijzen naar het verleden, naar de scheppingsdaad van God. De Middelnederlandse tekst sluit heel nauw aan bij de Latijnse commentaar. Daar staat bij ‘Quid statuat’ (‘Wat Hij besluit’) als uitleg aangetekend: ‘quid velit facere de te, quia per ipsum omnia facta sunt, et sine ipso factum est nihil’ (‘wat Hij met jou wil doen, want alles is door Hem gemaakt, en zonder Hem is er niets gemaakt’). Het ‘quid velit facere de te’ vinden we woordelijk terug in de eerste regel van de vertaling. Bovendien wordt er met het citaat uit het Johannesevangelie (‘omnia per ipsum [...]’ hoofdstuk 1, vers 3) expliciet naar de schepping verwezen.
25 (=III,12 bij Beets; III, 11 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III, 11(12)[regelnummer]
Na datti dine tijde nakenGa naar margenoot+
of[regelnummer]
Soutstu dine teere makenGa naar margenoot+
I,33?[regelnummer]
Ende dinen cost meer noch minGa naar margenoot+
Na dattu heves ghewin.Ga naar margenoot+
III, 11[regelnummer]
Rebus et in censu si non est quod fuit ante,
Fac vivas contentus eo, quod tempora prebent.
[Als het in zaken en bezit niet is wat het vroeger was, zorg er dan voor dat je tevreden leeft met datgene wat de tijdsomstandigheden je verschaffen.]
Het Middelnederlands verschilt nogal van het origineel. Wijst het Latijn met nadruk op de tevredenheid die je ook in mindere tijden moet behouden, de vertaling komt neer op ‘Zet de tering naar de nering’. Meer een zakelijke dan een ideële benadering. | |||||
[pagina 78]
| |||||
Zoals we onder nummer 16 (dictum I, 18) gezien hebben, denkt Boas (TNTL 32 (1913), p.121-123) anders over de kwestie. Hij is van mening dat het hier niet gaat om de vertaling van III, 11 (III, 12 bij de telling van Beets), maar om de weergave van I,33. Men zie de uitvoerige commentaar aldaar.
26 (=IV,10 bij Beets). D IV,10[regelnummer]
Du soutst ommate vlien.
of[regelnummer]
Men seit dats die vroede plien.Ga naar margenoot+
II,6?[regelnummer]
Hout mate ende volget hare,
Want ommate is ongheware.Ga naar margenoot+
IV,10[regelnummer]
Cum te detineat veneris damnosa voluptas,
Indulgere gule noli, que ventris amica est.
[Wanneer verderfelijke liefdeslust je in zijn greep heeft, geef je dan niet over aan de vraatzucht, die de vriendin van de buik is.]
De overeenkomst is wel zeer gering. Alleen ‘Indulgere gule noli’, ‘geef je niet over aan de vraatzucht’, lijkt er in de verte iets mee te maken te hebben. Het is dan ook de vraag of we inderdaad de bewerking van IV,10 voor ons hebben. Boas (TNTL 33 (1914), p. 262-263) is van mening dat het niet om IV,10 gaat. Hij ziet er de omzetting van II,6 in: II,6[regelnummer]
Quod nimium est fugito, parvo gaudere memento;
Tuta mage est puppis, modico que flumine fertur.
[Vlucht wat bovenmatig is, denk eraan je te verheugen over het kleine: een schip dat gedragen wordt door een matige stroming is het veiligst.]
Nu kan moeilijk worden volgehouden dat het zonder meer duidelijk is dat we hier wél het origineel van de Middelnederlandse strofe onder ogen hebben. De eerste regel - ‘Du soutst ommate vlien’ - stemt overeen met het begin van het dictum - ‘Quod nimium est fugito’ - maar de overige drie regels zijn niet veel meer dan een herhalende uitwerking en zijn in het Latijn niet terug te vinden. Het staat vast dat alleen de twee zo-even geciteerde dicta uit de Dicta Catonis in aanmerking kunnen komen als het origineel van de Middelnederlandse strofe. Om welke gaat het? Vermoedelijk heeft Boas het gelijk aan zijn zijde. Zijn ingewikkelde redenering gaat globaal als volgt. In het Middelburgse handschrift uit de zestiende(?) eeuw luidt de vertaling van dictum II,4 aldus: II,4[regelnummer]
Alstu biste gram ende ongemoet
Castijt dyn selven, dat is di goet,
| |||||
[pagina 79]
| |||||
Want gramscap benemt een man
Dat hij hem niet bedencken en can.
Du selste gramscap onmate vlien:
Mene seget dat die vrode plien.
Dit is dus een vertaling in zes regels. De laatste twee komen alleen in de ‘Middelburgse’ tekst (sigle H) voor. Ze werden door Beets (p. 36 en 64) beschouwd als een toevoegsel aan II,4. Boas zag de overeenkomst met de eerste twee regels van wat bij Beets IV,10 is. Hij meende er, ook vanwege de plaats waar de regels voorkomen, een restant in te zien van II,6 (TNTL 29 (1910), p. 200, TNTL 32 (1913), p. 125, en TNTL 33 (1914), 262-263). Dat hing samen met zijn opvatting dat de strofe die bij Beets als III,8 - bij de gebruikelijke telling in het Latijn III,7 - staat genoteerd, niet III,7(8) was, maar II,7 (TNTL 32 (1013), p. 123-126). Deze strofe II,7 (waarover nader bij nummer 27) staat namelijk in de Middelnederlandse bronnen waarin zij voorkomt steeds op een plaats die wat de volgorde betreft het meest wijst naar II,7. En wat bij Beets IV,10 is staat in die bronnen weer vlak voor II,7 en wordt door Boas mede daarom beschouwd als II,6. Hoewel nu beide Latijnse dicta (IV,10 en II,6) maar zeer ten dele met de Middelnederlandse strofe corresponderen, is het toch waarschijnlijk dat II,6 meer in aanmerking komt dan IV,10: én de vertaling én de plaats in de verschillende bronnen pleiten daarvoor.
27 (=III,8 bij Beets; bij de gebruikelijke telling in het Latijn III,7). D III,7(8)[regelnummer]
Seggestu dijns ghesellen daetGa naar margenoot+
of[regelnummer]
Des hi hem scaemt, dats quaet.Ga naar margenoot+
II,7?[regelnummer]
Peynst oft di lief ware
Die dijn scande maecte mare.Ga naar margenoot+
III,7[regelnummer]
Alterius dictum factum ne carpseris unquam,
Exemplo simili ne te derideat alter.
[Hekel nooit woord of daad van een ander, opdat een ander jou niet op gelijke wijze bespot.]
Niet minder dan drie emendaties zijn aangebracht in de Middelnederlandse vertaling van druk D! De overlevering is hier buitengewoon rommelig. Men zie daarvoor de editie van Beets p. 43 en 68. Beets merkt dan ook op (p. 68): ‘Het is bij deze strofe niet mogelijk éénen tekst als grondslag te nemen.’ De emendatie ‘daet’ voor ‘dat’ ligt voor de hand vanwege het rijm en de verandering van ‘dijn’ naar ‘dijns’ is dan onontkoombaar. Bovendien wijst de overlevering in andere bronnen de richting. De verandering van ‘ware’ in ‘mare’ is eveneens vanzelfsprekend. Het rijm ‘ware - ware’ is vreemd, en de combinatie ‘mare maken’ is een vaste verbinding (zie Middelnederlandsch woor- | |||||
[pagina 80]
| |||||
denboek 4, kolom 1161-1162), die ook inhoudelijk veel beter past, want het gaat niet om ‘waar maken’, maar om ‘mare maken’, dat wil zeggen ‘rondvertellen’. De vertaling van de strofe wordt dan: ‘Praat je over een daad van je makker waarvoor hij zich schaamt, dat is verkeerd. Bedenk of degene die jouw schande naar buiten zou brengen jou zou bevallen’. De vertaling klinkt op het eerste gehoor niet zo gek, al is zij wat vrij. Boas (TNTL 32 (1913), p. 123-126) echter heeft betoogd dat het op deze plaats niet gaat om de vertaling van III,7 (III,8 bij Beets), maar om die van II,7. Daar is bij de behandeling van de strofe hiervoor al op gewezen. Ook nu gaat het om een vrij ingewikkelde redenering. De Latijnse tekst van II,7 luidt aldus: II,7[regelnummer]
Quod pudeat socios prudens celare memento,
Ne plures culpent id quod tibi displicet uni.
[Denk eraan dat wat jou beschaamt wijselijk voor de gezellen te verbergen, opdat niet velen laken wat jou als enige mishaagt.]
Dit lijkt verder af te staan van de Middelnederlandse tekst dan wat we vinden in III,7(8). Maar in de Middeleeuwen beschouwt men ‘socios’ veelal als object bij ‘pudeat’. In de commentaar van de Auctores octo bijvoorbeeld staat onder meer: ‘lege sic: Prudens celare memento illud quod pudeat socios’ (‘lees aldus: denk eraan wijselijk te verbergen datgene wat de gezellen beschaamt’). Zo gelezen gaat de tekst niet meer over de eigen feilen die men beter voor zich kan houden, maar over verkeerde dingen van een ander die men niet den volke kond moet doen, met de bijgedachte: je weet niet of jou later misschien hetzelfde zou kunnen overkomen als je ook buiten je boekje gaat. Hoewel men bij de Middelnederlandse strofe eventueel zou kunnen denken aan een contaminatie van II,7 en III,7(8), is het waarschijnlijker dat Boas gelijk heeft, mede omdat de volgorde van de strofen in de Middelnederlandse bronnen eerder richting II,7 dan III,7(8) wijst. Maar - het gevaar van een cirkelredenering ligt op de loer. Boendales Der leken spieghel (III,3, 515-522) heeft het volgende: III,3, 515[regelnummer]
Al ist dat enich mensche pleechtGa naar margenoot+
Des daer begrijp of arch in leecht,Ga naar margenoot+
Dies en suldi versegghen niet:Ga naar margenoot+
Lichte het is u selven ghescietGa naar margenoot+
Des ghelijcs ofte uwen vrient,Ga naar margenoot+
III,3, 520[regelnummer]
Die des ooc heeft verdient:Ga naar margenoot+
So mochtmen u dan weder bitenGa naar margenoot+
Ende dat selve ooc verwiten.
| |||||
[pagina 81]
| |||||
Het zal duidelijk zijn: Beets ziet hierin III,7(8 bij Beets) en Boas, tegen de achtergrond van de middeleeuwse misinterpretatie, II,7. In dit geval staat Beets mogelijk wat sterker, omdat in Boendales tekst gesproken wordt over een verkeerde daad door jou of je vriend wellicht in het verleden begaan. Dat sluit beter aan op de inhoud van III,7(8) dan op die van II,7 waar het eerder over de toekomst gaat.
28 (=II,17 bij Beets) D II,17[regelnummer]
Alstu heves cost meerGa naar margenoot+
Ende terens dan du hads eer,Ga naar margenoot+
Spare, want saen glidetGa naar margenoot+
Have diemen niet en midet.Ga naar margenoot+
II,17[regelnummer]
Utere quesitis modice cum sumptus abundat:
Labitur exiguo quod partum est tempore longo.
[Gebruik wat je verworven hebt met mate wanneer het bezit overvloedig is: ras vervliegt wat men in lange tijd verkregen heeft.]
De gedachte in origineel en vertaling is dezelfde: wees zuinig, want wat je bezit smelt weg als sneeuw voor de zon als je veel uitgeeft. Toch is er verschil. In de vertaling is in de eerste twee regels veeleer sprake van ‘dure tijden’: in zulke perioden, zegt regel 3, moet je zuinig zijn (‘sparen’ heeft onder meer deze betekenis) want het vliegt erdoor. In het Latijn is de formulering algemener: je moet altijd zuinig zijn, want als je veel uitgeeft is het met je bezit gauw gebeurd. Voor ‘Boendale en II,17’ zie onder nummer 16.
29 (=II,21 bij Beets). D II,21[regelnummer]
Datti in dronckenscap gheschiet
En laet onghebetert niet,
Want daer af hier te voren
Vernoy is comen ende toren.Ga naar margenoot+
II,21[regelnummer]
Quod potu peccas, ignoscere tu tibi noli;
Nam nullum crimen vini est, sed culpa bibentis.
[Wat je door te drinken misdoet, vergeef dat jezelf niet; want de wijn heeft geen enkele schuld, maar de misstap ligt bij de drinker.]
In het Latijn komt niet voor wat in regel 2 van de vertaling staat. Het origineel zegt alleen ‘vergeef het jezelf niet’, de vertaler maakt ervan ‘laat het niet onverbeterd’. Dat stemt overeen met wat we in de commentaar in de Auctores octo | |||||
[pagina 82]
| |||||
lezen. Nadat daar is opgemerkt dat je je niet moet excuseren met een verwijzing naar de wijn, zodat jou dus geen schuld treft, staat er bij ‘noli ignoscere’ aangetekend: ‘immo te corrigas’ (‘je moet jezelf veeleer beteren’). Het ‘daer af’ in regel 3 kan grammaticaal slaan op datgene wat gebeurd is toen je dronken was (regel 1), maar ook op de waarschuwing aan de betrokkene zijn leven te beteren (regel 2). Waarschijnlijk zal het laatste zijn bedoeld: als je niets aan je dronkenschap doet, weet dan dat er in het verleden heel wat narigheid is ontstaan ten gevolge van dronkenschap. De vertaler roept de geschiedenis bij wijze van ‘auctoritas’ te hulp om zijn advies kracht bij te zetten. 30 (= I,40 bij Beets). D I,40[regelnummer]
Beyde nemen ende gheven
Is haer sede die nu leven
Met eren. Sone, doet also,
So machtu blijde sijn ende vro.
I,40[regelnummer]
Dapsilis interdum notis et carus amicis;
Cum fueris felix semper tibi proximus esto.
[Wees soms royaal voor bekenden en geliefd bij je vrienden; wees altijd het naast aan jezelf wanneer je gelukkig bent.
Jonckbloet acht in zijn editie (p. 48) deze verzen, zij het ‘weêr buitengemeen vrij’, de vertaling van I,35 (in de ‘klassieke’ Cato): I,35[regelnummer]
Ne dubita, cum magna petes, impendere parva:
his etenim pressos contingit gloria raro.
[Wanneer je naar grote dingen streeft, aarzel dan niet om kleine dingen daaraan ten koste te leggen: roem immers valt zelden ten deel aan hen die hierin terughoudend zijn.]
Beets (p. 62) en Boas (TNTL 33 (1914), p. 250, noot 1) lijken Jonckbloets oordeel in dezen terecht te verwerpen. Toch zou het kunnen zijn dat Jonckbloet het gelijk aan zijn kant heeft. Evenwel niet op grond van het ‘klassieke’ dictum I,35, maar op basis van de schooltekst. Deze luidt: I,35[regelnummer]
Ne dubites, cum magna petes, impendere parva:
his etenim rebus coniungit gratia caros.
[Wanneer je naar grote dingen streeft, aarzel dan niet om kleine dingen daaraan ten koste te leggen: dankbaarheid verbindt de dierbaren immers met deze zaken.]
| |||||
[pagina 83]
| |||||
I,40 en I,35 (van de schooltekst) zijn de enige dicta die in aanmerking komen, maar voor welke van de twee men ook kiest, in beide gevallen is het Middelnederlands toch slechts een verre buur. Eigenlijk is er in de drie teksten alleen iets te bespeuren van een overeenkomst in zoverre het gaat om ‘geven en nemen’. De vertaling geeft in de eerste regels een constatering en besluit dan met een aansporing tot de zoon. Een constatering ontbreekt in het Latijn zowel bij I,40 als bij I,35 en de aansporing is in het Middelnederlands wat minder expliciet egocentrisch gericht. In de interpunctie hierboven is een wijziging aangebracht ten opzichte van de uitgaven van Beets en Jonckbloet. Zij zetten een punt na regel 2 en trekken ‘Met eren’ bij de aansporing tot de zoon. Maar ‘Met eren’ kan ook tot de voorafgaande zin gerekend worden. Als de zoon zich aan deze eerzamen spiegelt, dan kan hij in blijdschap door het leven gaan. Het is boeiend te zien hoe Jan van Boendale in Der leken spieghel met dictum I,40 omgaat. In hoofdstuk 20 van het derde boek ‘Hoe die mensche hemselven minnen sal’ komt ook Cato's opvatting ter sprake: III,20, 44[regelnummer]
Cathoen doet ons ooc ghewach
III,20, 45[regelnummer]
In sinen boec, dattu sout
Diselven meest wesen hout.Ga naar margenoot+
Der ewangelien hoort men bevelen,
Dat wi onsen evenkersten zelen
Minnen ghelijc ons selven, als God hiet,Ga naar margenoot+
III,20, 50[regelnummer]
Maer meer dan ons en staet daer niet;
Want daer is den menighen of comenGa naar margenoot+
Vele scaden, scanden ende onvromen.Ga naar margenoot+
Elc sal so hemselven minnen,
Dathi hemselven wel sal kinnen
III,20, 55[regelnummer]
Ende sinen evenkersten mede
In goeder ghevoechlijchede.Ga naar margenoot+
Maer die hem selven mint soe
Dat hem dunct, spade ende vroe,Ga naar margenoot+
Dathi die beste is vanden spele,
III,20, 60[regelnummer]
Ende van hemselven hout te vele
Ende hem selven te zere aysiertGa naar margenoot+
Ende te zonderlinghe verchiertGa naar margenoot+
Weet dathi hemselven niet en mint,
Want hi name, ziele ende lijf schint.Ga naar margenoot+
Boendale wil Scylla en Charybdis omzeilen. Hij kan tegen de achtergrond van het evangelie met Cato niet zonder meer uit de voeten: je moet je naaste minnen als jezelf, en dus niet jezelf het ‘meest wesen hout’. Maar Boendale geeft | |||||
[pagina 84]
| |||||
het probleem een andere draai. Hij wijst er allereerst op dat in het evangelie niet staat dat je de ander meer moet liefhebben dan jezelf. Doe je dat wel, dan kan daar heel wat ellende van komen. Anderzijds: wie zichzelf te veel liefheeft verliest uiteindelijk alles. Hij concludeert dan ook in de verzen 65-66: III,20, 65[regelnummer]
Die hem selven mint, hi sal
Middelheit houden over al.Ga naar margenoot+
Een middenweg dus. Cato niet helemaal afgevallen, en de leer van het christendom gehandhaafd. 31 (=II, Proloog a bij Beets). D II, Prol.a[regelnummer]
Wiltu dy, sone, daer toe kerenGa naar margenoot+
Dattu dorpers sede wilt leren,Ga naar margenoot+
Virgilius hevet al bescrevenGa naar margenoot+
Hoe die dorpers sullen leven.Ga naar margenoot+
II,Praef.a[regelnummer]
Telluris si forte velis cognoscere cultus
Virgilium legito;
[Als je bij geval de bebouwing van het land wilt leren kennen, lees Vergilius;]
De proloog op het tweede boek van de Dicta Catonis is één doorlopend geheel van tien hexameters, maar bestaat uit vijf onderdeeltjes, hier aangeduid met de letters a, b, c, d en e. De scheidingen zijn in de onderhavige editie aangegeven door een interpunctie met puntkomma's. In de eerste vier wordt telkens verwezen naar een auteur uit de Oudheid, respectievelijk Vergilius, Macer, Lucanus en Ovidius, bij wie men te rade kan gaan om het een en ander te weten te komen over, achtereenvolgens, de landbouw, de krachten der kruiden, de Romeinse en Punische oorlogen, en de liefde. Het vijfde onderdeel ten slotte zegt: ‘maar is het je zorg wijs te leven, luister dan naar wat je kunt leren met betrekking tot dingen waardoor een leven zonder misslagen wordt geleid; wees er dus bij en leer, door te lezen, wat wijsheid is.’ Dit laatste gedeelte van de proloog treffen we niet aan in de druk van Eckert van Homberch. De andere vier onderdeeltjes wel. Ze zijn door de vertaler elk in een vierregelige strofe omgezet. Deze strofen worden hieronder successievelijk besproken. De eerste dan heeft betrekking op de dichter Vergilius (70-19 voor Christus). Het werk waarop wordt gedoeld is de Georgica, geschreven tussen 36 en 29. Het is een leerdicht in vier boeken over leven en werk van de landman. In het kort kan gezegd worden dat het eerste boek de landbouw behandelt, het tweede de boomkwekerij en de wijnbouw, het derde de verzorging van het vee en de paarden, en het vierde de bijenteelt. De opzet van het werk is oorspronkelijk | |||||
[pagina 85]
| |||||
geweest de landbouw te bevorderen, omdat het platteland van Italië ten gevolge van burgeroorlogen danig ontvolkt was. Maar het gedicht heeft zich volledig van die bedoeling losgezongen. Het gaat wel om een systematisch ingericht leerdicht, maar een van een uitzonderlijke schoonheid. Veelal beschouwt men het als Vergilius' meesterwerk. In de vertaling van dit eerste deeltje van de proloog op het tweede boek van de Dicta Catonis wordt het leren kennen van de ‘cultus telluris’, ‘de bebouwing van het land’, enigszins verschoven doordat er gesproken wordt over het leren kennen van ‘dorpers sede’, ‘de levenswijze van plattelanders’. Dat is wat ruimer, terwijl bovendien de boeren, de mensen dus, in het vizier komen. In de commentaar bij de Auctores octo wordt onder meer gezegd dat de auteur met het woord ‘forte’ (‘bij geval’) ‘respicit ad diversitatem animorum hominum’ (‘doelt op de verscheidenheid van de zielen der mensen’). Maar er is ook een andere verklaring mogelijk voor de eerste twee versregels. Het woord ‘leren’ zou kunnen betekenen ‘aanleren’. Anders geformuleerd: als je ‘dorper’ - in de neutrale betekenis ‘boer’ - wilt worden, dan kun je in de Georgica terecht om te leren hoe dat moet. Dat lijkt op het eerste gezicht nogal onwaarschijnlijk, maar het is opvallend dat we bij de vertaling van de rest van de proloog op het tweede boek deze verschuiving ook, en veel duidelijker, zullen zien. Het woord ‘sullen’ in de laatste regel valt in dit verband mede op. Het is wel mogelijk dit woord te zien tegen de achtergrond van de opzet van het oorspronkelijke werk: de landbouw bevorderen. En het kan zijn dat ‘sullen’ niet meer is dan een loos woord: er zijn in ieder geval drie redacties van de vertaling waarin alleen ‘leven’ staat, zonder ‘sullen’. Maar we kunnen het gebruik van het woord ook zo interpreteren: als je dat vak wilt leren, dan is er Vergilius die je vertelt hoe het moet. 32 (=II, Proloog b bij Beets). D II,Prol.b[regelnummer]
Wiltu leeren medicijneGa naar margenoot+
Ende vroet arsater te sijne,Ga naar margenoot+
Macer hevet bescreven al
Watmen daer toe pleghen sal.Ga naar margenoot+
II,Praef.b[regelnummer]
quodsi mage nosse laboras
Herbarum vires, Macer tibi carmine dicet;
[en als je ernaar streeft meer te weten te komen over de werking van kruiden, dan zal Macer met zijn zang voor jou zingen;]
Aemilius Macer (overleden 16 voor Christus) heeft onder meer een leerdicht geschreven over kruiden, De herbis. In het Latijn wordt niet gesproken over ‘dokter worden’. In het Middelnederlands wel. De vertaling is ook ruimer dan het Latijn: zij zwijgt over kruiden, | |||||
[pagina 86]
| |||||
maar neemt deze impliciet op door de woorden ‘leeren medicijne’ te gebruiken en de naam ‘Macer’ te noemen. We zien dus, duidelijker dan bij de vorige strofe, hoe de vertaler het ‘kennis nemen’, ‘je op de hoogte stellen’ expliciteert tot ‘studeren om dat vak te leren’. Mogelijk moet de wijze van vertalen in verband ‘worden gebracht met de doelgroep. Het gaat zuiver om het medische aspect. Misschien is daarom ook het Latijnse woord ‘carmen’ niet vertaald: het heeft in de Middeleeuwen vaak te maken met magie. 33 (=II, Proloog c bij Beets). D II, Prol.c[regelnummer]
Wiltu des onderwindenGa naar margenoot+
Dattu gevechs wilt bewinden,Ga naar margenoot+
Doet minen raet, les Lucane,Ga naar margenoot+
Hi salder wel brenghen ane.Ga naar margenoot+
II,Praef.c[regelnummer]
si Romana cupis et Punica noscere bella,
Lucanum queras, qui Martis prelia dicet;
[als je de Romeinse en Punische oorlogen wilt leren kennen, moet je Lucanus opzoeken, die de gevechten van Mars zal vertellen;]
Wat het Latijn betreft is er iets vreemds aan de hand. Marcus Annaeus Lucanus (39-65 na Christus) heeft in zijn Bellum civile (of Pharsalia) wel geschreven over de burgeroorlog tusen Caesar en Pompeius, maar niet over de Punische oorlogen. Daarover heeft onder anderen Silius Italicus (25-101 na Christus) geschreven in zijn lange gedicht Punica. De ‘fout’ is in de hele Latijnse overlevering aanwezig. Overigens wordt ook in de middeleeuwse Latijnse commentaar al opgemerkt dat Lucanus niet over de Punische oorlogen heeft geschreven, maar dat hij wel het voornemen had dat te doen, doch ‘preventus morte non potuit’ (‘verhinderd door de dood heeft hij dat niet gekund’). Ook hier laat de vertaler het origineel los. Mogelijk onder invloed van de commentaar. Hij spreekt namelijk niet meer concreet over bepaalde oorlogen, waarover je je kunt laten informeren door Lucanus. De Romeinse auteur is geworden tot, zou men kunnen zeggen, de auteur van een handboek voor krijgskunde: wil je de oorlog in, lees Lucanus, die zal wel bijbrengen wat daarbij komt kijken. Opgemerkt kan worden dat de vertaling met ‘salder wel brenghen ane’ aansluit op de Latijnse schooltekst. Deze heeft ‘dicet’ (‘zal vertellen’), terwijl de ‘klassieke’ tekst de vorm ‘dixit’ (heeft verteld') gebruikt. Twee emendaties zouden overwogen kunnen worden. (a) De tekst heeft ‘gevechs’. We zouden ‘gevechts’ of ‘gevecht’ verwachten - als in de andere redacties - maar het is niet uitgesloten dat het om een variant gaat, en niet om een zetfout. (b) Vervolgens zou men in de laatste regel ‘di’ kunnen invoegen voor het woord ‘wel’. Dat hebben de andere redacties. Maar ook zonder ‘di’ is de zin begrijpelijk. Zij is dan nog algemener geformuleerd. | |||||
[pagina 87]
| |||||
34 (=II, Proloog d bij Beets). D
Ga naar margenoot+Wiltu weten wat si minnen
Ende minne doen in dinen sinnen,Ga naar margenoot+
Ovidius leert di alsoGa naar margenoot+
Hoe du van minnen wordes vro.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+si quid amare libet, vel discere amare legendo
Nasonem petito;
[als je lust hebt in minnen of door lezen wilt leren liefhebben, pak Ovidius;]
Publius Ovidius Naso (43 voor Christus - circa 17 na Christus) schreef onder meer de Ars amatoria (‘De liefdeskunst’) en een ironische tegenhanger van dit werk, de Remedia amoris (‘De geneesmiddelen tegen de liefde’), alsmede een reeks ‘Liefdeszangen’, Amores, in drie boeken. Vermoedelijk wordt in de Dicta Catonis allereerst gedoeld op de Ars amatoria, het poëtische en frivole leerboek van de liefde. Dit werk wordt ook in de middeleeuwse commentaar expliciet genoemd. Hier treffen we in de vertaling geen verschuiving aan, zoals bij de vorige drie strofen. Zowel in het Latijn als in het Middelnederlands gaat het in dit geval om de ‘theoretische’ informatie over de liefde, het ‘leren kennen door lezen’, en om de concrete werkelijkheid van het liefhebben zelf: Ovidius is voor beide de aangewezen auteur. De eerste regel van de vertaling heeft betrekking op de theorie: ‘wil je weten wat liefhebben is’; de tweede op het reële liefhebben: ‘en liefhebben in je hart’. De druk heeft ‘in minen sinnen’, maar dat geeft geen betekenis binnen de context; de andere redacties hebben terecht ‘dinen’. Vandaar de emendatie. Wat de laatste regel van de vertaling betreft: over de vreugde in of ten gevolge van de liefde wordt in het Latijn niets gezegd. 35 (=II,24 bij Beets). D II,24[regelnummer]
Mercke wel datti mach deren,Ga naar margenoot+
Bewert oftu mach beweren.Ga naar margenoot+
Hi is sot die comen siet
Dongheval ende niet en vliet.Ga naar margenoot+
II,24[regelnummer]
Prospice qui veniunt hos casus esse ferendos:
Nam levius ledit quicquid previdimus ante.
[Voorzie dat die ongelukkige gebeurtenissen die komen verdragen moeten worden: want wat wij hebben voorzien kwetst minder erg.]
De eerste regel van de vertaling staat niet ver van het begin van de Latijnse les, maar daarna kiest de Middelnederlandse auteur min of meer zijn eigen weg. | |||||
[pagina 88]
| |||||
Het Latijn gaat ervan uit dat gebeuren gaat wat gebeuren moet en dat je er het beste aan doet je daarop in te stellen, want dan komt het minder hard aan. De vertaler zegt òf ‘vermijd het als je kunt’ òf ‘voorkom het indien mogelijk’: het Middelnederlandsch woordenboek (1, kolom 1214) geeft beide betekenissen. De eerste vertaling is de meest waarschijnlijke, gezien het vervolg: een dwaas is hij die niet maakt dat hij wegkomt. Het dictum uit de Dicta is berustender, legt zich neer bij het onvermijdelijke, maar vangt het mentaal op. In de vertaling wordt geadviseerd een negatieve activiteit te ontplooien. Beter blode Jan dan dode Jan.
36 (=II,22 bij Beets) D II,22[regelnummer]
Kiest enen die du mach makenGa naar margenoot+
Cont dine verholen saken.Ga naar margenoot+
Bistu sieck, kiest eenen man
Die best van arsatarien can.Ga naar margenoot+
II,22[regelnummer]
Consilium archanum tacito committe sodali;
Corporis auxilium medico committe fideli.
[Vertrouw een geheim plan toe aan een zwijgzame kameraad; vertrouw hulp voor je lichaam toe aan een betrouwbare medicus.]
Dit is een van de weinige gevallen waar vertaling en origineel vrijwel geheel parallel lopen. In de eerste regel mist men wellicht het woord ‘vrient’, dat inderdaad in andere redacties voorkomt. Maar ‘enen’ alleen levert geen problemen op. De ‘medicus fidelis’ uit de tweede hexameter is nog iets krachtiger neergezet: niet slechts een ‘betrouwbare arts’ moet je kiezen, maar ‘de beste’.
37 (=III,1 bij Beets). D III,1[regelnummer]
Sone, lere so in dinen sin,Ga naar margenoot+
Datter wone wijsheit in.
Die daer sonder leit sijn leven,Ga naar margenoot+
Hets qualic met hem beweven.Ga naar margenoot+
III,1[regelnummer]
Instrue preceptis animum, ne discere cesses;
Nam sine doctrina vita est quasi mortis ymago.
[Onderricht de geest met voorschriften, opdat je niet ophoudt te leren; want zonder onderricht is het leven als een beeld van de dood.]
De vertaler gaat vrij te werk. Hij legt er de nadruk op dat men in zijn geest zó kennis moet opdoen dat het gevolg is dat wijsheid zich metterwoon in de geest vestigt. Het Latijn spreekt niet over wijsheid, heeft het alleen over ‘precepta’, | |||||
[pagina 89]
| |||||
‘voorschriften’ of eventueel ‘regels’, en over ‘doctrina’, dat is ‘onderricht’, ‘opleiding’ of ‘kennis’. Volgens het Middelnederlands is het slecht gesteld met hem die zonder wijsheid door het leven gaat. Het Latijn zegt het scherper: zonder ‘doctrina’ is het leven als de dood. Die Dietsche doctrinale heeft in het eerste boek een hoofdstuk met de titel ‘Van leringhen’. Naast wijze uitspraken van veel anderen treffen we ook Cato's wijsheid aan. De vertaling van dictum III,1 wordt daar (I, 134-137): I,134[regelnummer]
Catoen seit, die wise here,
I,135[regelnummer]
Tsmenschen leven sonder lere
Es als een beelde, dat es doet;
Lerens soe es altoes noet.
De eerste regel behoort niet tot de vertaling van het dictum. De tweede en derde regel vormen de vertaling van de tweede hexameter, en de vierde regel is een parafrase van de tweede helft van de eerste hexameter. Het interessantst is regel drie. Het Latijnse ‘ymago’ is woordelijk vertaald met ‘beelde’, maar het merkwaardige zit in wat volgt. Er staat niet ‘als een beeld van de dood’, maar ‘als een beeld: dat is dood’. Mogelijk heeft de vertaler ‘mortis’ opgevat als een genitivus explicativus bij ‘ymago’, dus zoals bij urbs Romae: dat is niet ‘de stad van Rome’, maar ‘de stad Rome’.
38 (=III, Proloog b bij Beets). D
Ga naar margenoot+Houti, sone, na minen lere.Ga naar margenoot+
Doetstuut, di comter af eere,
Laetstuut oec, hets mi gast,Ga naar margenoot+
Ende metti salt wesen vast.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Hoc quicunque velis carmen cognoscere, lector,
Hec precepta feres, que sunt gratissima vite,
Commoda multa feres; sinautem spreveris illud,
Non me scriptorem, sed te neglexeris ipse.
[Jij, iedere lezer, die dit gedicht wilt leren kennen, zult daarvan, omdat het voorschriften bevat die in het leven ten zeerste welkom zijn, veel nuttigs meenemen;
doch als je het versmaadt, zul je niet mij, de schrijver, tekortdoen, maar jezelf.]
Beets beschouwt de Middelnederlandse strofe als de vertaling van de laatste twee regels van de Latijnse praefatio en Boas (TNTL 29 (1910), p. 186-187 en 33 (1914), p. 268-269) sluit zich daarbij aan. In vrijwel de hele Latijnse overlevering is de praefatio op boek III gesplitst in a (de regels 1 en 2) en b (de regels 3 en 4) en tussen deze twee is het eerste dictum van het derde boek geschoven (dus: III,Praefatio a, III,1, III Praefatio b; voor III,1 zie nr. 37 hierboven). | |||||
[pagina 90]
| |||||
Toch kan men zich afvragen of Beets en Boas het bij het rechte eind hebben wat het Middelnederlands betreft. Het is ook mogelijk in de Middelnederlandse strofe de (vrije) vertaling te zien van de gehele praefatio. We krijgen dan:
Interessant is met name de verschuiving van ‘commoda’ (‘gemakken’, ‘voordelen’, ‘belangen’, ‘nuttigheden’) naar ‘eere’. ‘Eer’ heeft in de Middeleeuwen, zoals we al herhaaldelijk zagen, veelal te maken met ‘reputatie’. Dus wie zich houdt aan de leer van de Dietsche Catoen zal daar eer mee inleggen. In de Latijnse Dicta gaat het meer om praktisch nut voor alledag. De vertaling richt zich, evenals de Latijnse schooltekst, rechtstreeks tot een ‘jij’ (de ‘sone’). Bij de ‘klassieke’ tekst staat alles in de derde persoon: Hoc quicumque volet carmen cognoscere lector,
cum praecepta ferat quae simt gratissima vitae,
commoda multa feret; sin autem spreverit illud,
non me scriptorem, sed se fastidiet ipse.
[Iedere lezer die dit gedicht wil leren kennen, zal daarvan, omdat het voorschriften bevat die in het leven ten zeerste welkom zijn, veel nuttigs meenemen;
doch als hij het versmaadt, zal hij geen afkeer hebben van mij, de schrijver, maar van zichzelf.]
39 (=III,3 bij Beets; III,2 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,2(3)[regelnummer]
Die goeder voeren pleghetGa naar margenoot+
Derf niet roeken watmen seghet.Ga naar margenoot+
Hi en darf doer nyemants taleGa naar margenoot+
Quaet doen, wilstu selve wale.
III,2[regelnummer]
Cum recte vivas, ne cures verba malorum;
Arbitrii nostri non est quod quisque loquatur.
[Als je op de juiste wijze leeft, bekommer je niet om de woorden der slechten; wij hebben geen macht over hetgeen iemand zegt.]
| |||||
[pagina 91]
| |||||
De vertaler blijft in de regels 1 en 2 heel dicht bij de eerste hexameter. De tweede helft schijnt af te wijken, maar inhoudelijk komt het toch op hetzelfde neer als in het Latijn. Over wat een ander wil zeggen heb je nu eenmaal geen macht, zo lezen we in de Dicta; waarnaast het Middelnederlands: iemand die goed wil, doet geen kwaad omdat een ander dat toevallig beweert. Het Latijn legt de nadruk op de onmacht tegenover de kwaadspreker, de vertaling op de onschuld van de betrokkene. Jan van Boendale geeft in Der leken spieghel (III,3, 687-698) een uitgebreide bewerking van het dictum: III,3, 687[regelnummer]
Alse ghi wel doet, en acht nietGa naar margenoot+
Wie dat dat in arghe tiet;Ga naar margenoot+
Want weldoen is altoos goet,
III,3, 690[regelnummer]
Wie dat verstaet ofte en doet.Ga naar margenoot+
Al en verstoets die mensche twint,Ga naar margenoot+
Hier is God boven diet al kint,Ga naar margenoot+
Wies loon beter is alleneGa naar margenoot+
Dan alder werelt ghemene.Ga naar margenoot+
III,3, 695[regelnummer]
Alse die quade die goede haten,
Dats hem een troost van groter baten;Ga naar margenoot+
Want haer loon is tweevuldich,Ga naar margenoot+
Op dat sire in sijn verduldich.Ga naar margenoot+
De Antwerpse schepenklerk Boendale neemt het Latijnse dictum eigenlijk alleen maar als uitgangspunt voor een godsdienstige beschouwing, een perspectief op het hiernamaals: trek je van kwaadsprekers niets aan, God in de hemel kent de waarheid en je zult dubbel loon ontvangen: voor je goede handelen en voor je geduld tegenover de bozen.
40 (=III,4 bij Beets; III,3 in de gebruikelijke telling bij het Latijn). D III,3(4)[regelnummer]
Alstu gheropen bist te rade,Ga naar margenoot+
So en bedenct di niet te spade,
Du en beters dijn gesellen daetGa naar margenoot+
Van alle des dy ane gaet.Ga naar margenoot+
III,3[regelnummer]
Productus testis salvo tamen ante pudore,
Quantumcunque potes, celato crimen amici.
[Moet je optreden als getuige, verzwijg dan, met behoud evenwel van het eergevoel van vroeger, de misdaad van een vriend, voorzover je kunt.]
Het Middelnederlands staat vrij dicht bij het Latijn: als je ter beraadslaging wordt opgeroepen, wees er dan niet te laat op bedacht, dat je de (verkeerde) da- | |||||
[pagina 92]
| |||||
den van je kameraad verbetert [d.w.z. zo gunstig mogelijk voorstelt], met betrekking tot alles wat jou aangaat [óf, wat nog dichter tegen het Latijn aan is: voorzover dat aan jou is, voorzover je dat kunt]. Jonckbloet heeft in 1845 op p. 54 van zijn editie geopperd dat het ‘niet onwaarschijnlijk’ is, dat de verzen 57-61 van hoofdstuk drie van het derde boek van Der leken spieghel dit dictum ‘op 't oog’ hebben: III,3, 57[regelnummer]
Alse ghi voor u recht sult sprekenGa naar margenoot+
Ofte uwes vrients woort vertreken,Ga naar margenoot+
So suldi U te voren versinnen,Ga naar margenoot+
III,3, 60[regelnummer]
Hoe ghi u redene sult beghinnenGa naar margenoot+
Ende tuwen scoonsten leiden voort.Ga naar margenoot+
De context waarin deze passage voorkomt loopt bij Boendale door tot en met vers 78. Daarbij blijkt het er vooral om te gaan dat men verstandig, beheerst en weloverwogen optreedt bij gerechtelijke zaken. Het is daarom niet waarschijnlijk dat het hier bedoelde dictum aan de orde is. Hoogop zou vers III,58 er een vage reminiscentie aan kunnen bevatten.
41 (=III,9 bij Beets; III,8 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,8(9)[regelnummer]
Datti te deele bevallen es,Ga naar margenoot+
Hout dat ende wachti desGa naar margenoot+
Datmen niet en seit, waer hij gaet,
Die tsine verdede met quader daet.
III,8[regelnummer]
Quod tibi sors dederit tabulis suprema notato;
Augendo serva, ne sis quem farm loquatur.
[Wat het lot je gegeven heeft bij testament beschrijf dat als laatste wil; bewaar het door het te vermeerderen, opdat je niet degene bent over wie kwade geruchten de ronde doen.]
De vertaling van dictum III,8 (bij Beets III,9) is alleen in druk D overgeleverd. De eerste twee regels van de vertaling van het dictum sluiten betrekkelijk dicht bij het Latijn aan (‘Wat je ten deel gevallen is, bewaar dat’). Het probleem zit in de laatste anderhalve regel van de vertaling. De zin loopt syntactisch niet. Jonckbloet heeft voorgesteld (p.27) ‘waer hij gaet’ te vervangen door ‘daer gaet’. Beets (p.68) oppert de mogelijkheden ‘siet, waer hi gaet’ en ‘siet daer gaet‘, maar zegt erbij dat hij niet durft te gissen naar de oorspronkelijke redactie. Iedere emendatie is natuurlijk een slag in de lucht. Maar de tekst is ongetwijfeld corrupt. Duidelijk is wel dat ‘waer hi gaet’ wijst naar het Latijnse ‘quem’ (‘degene die’). Doordat de vertaler ‘ne sis quem fama loquatur’ omzet in de directe rede is het Middelnederlands levendiger dan het Latijn. In het Latijn wordt ‘fama’ ten tonele gevoerd: ‘het gerucht’ (zowel ten goe- | |||||
[pagina 93]
| |||||
de als ten kwade; in dit geval ten kwade), of ook ‘de publieke opinie’. We vinden de ‘fama’ al terug in het ‘men’ van regel drie, maar zij wordt om zo te zeggen tot leven gebracht door ‘men’ sprekend te laten optreden. Verder is het niet uitgesloten dat de vertaler het Latijnse ‘augendo’ (‘door het te vermeerderen’) bewust heeft weggewerkt: winst maken was niet zoals het hoorde. De vertaler kan daarvan hebben gemaakt: ‘verdoe je bezit niet’, want dat deugde evenmin.
42 (=III,11 bij Beets; III,10 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,10(11)[regelnummer]
Als di yemant gheeft raet,
Hi en sal di niet duncken quaet.Ga naar margenoot+
Hi is sot die raet ontseyt,
So wien gaf, daer doghet an leyt.Ga naar margenoot+
III,10[regelnummer]
Utile consilium dominus ne despice servi;
Nullius sensum si prodest contempseris unquam.
[Veracht als heer niet nuttige raad van een slaaf; als het voordeel brengt, versmaad dan nooit iemands zienswijze.]
De vertaling van dit dictum kennen we uit D en P. Beets, die alleen D kende, achtte de strofe in het Middelnederlands in deze vorm een ‘hoogst onnoozele’ (p.69). Hij vraagt zich af, verwijzend naar het Latijn, of de oorspronkelijke lezing ‘ten naaste bij’ niet als volgt zal zijn geweest: ‘Alse dijn knecht di ghevet raet,
Dat en sal di niet duncken quaet;
Hijs sot, die sulken raet ontseyt -
Wie sone gaf - daer doghet an leyt.’
De cursivering is van Beets. Door de emendaties wordt, aldus Beets, ‘tevens de gebrekkige maat in vs. 1 en 3 hersteld’. Maar moet men zo hechten aan de maat? Er is eigenlijk geen aanleiding voor emendaties. De vertaler heeft ‘servi’ - ‘slaaf’, ‘knecht’ - weggewerkt en vervangen door het veel algemenere ‘yemant’. In de Auctores octo lezen we in de commentaar ook wat algemener dat niemand het gevoelen van een ander (‘sensum alterius’) moet verachten als het tot voordeel strekt. ‘Hi’ in regel 2 kan slaan op ‘yemant’, maar ook op ‘raet’. We kunnen dan interpreteren òf ‘Als iemand je raad geeft, moet je niet meteen denken dat die iemand niet deugt, want waarom zou dat zo zijn?’, òf ‘Als iemand je raad geeft, moet je die raad niet verkeerd opvatten’. De rest van de vertaling geeft de strekking van het Latijn uitstekend weer: ‘een dwaas is hij die deugdelijke raad afwijst, wie hem - te weten: die raad - ook gaf’. Het is wel aardig hier de strofe bij te voegen zoals die in P voorkomt, ook ter vergelijking met de reconstructie die Beets bedacht: | |||||
[pagina 94]
| |||||
P III,10(11)[regelnummer]
Als di yement gheift goeden raet
Zoch toocht daer an dijn toeverlaet
Hi is zot die goeden raet ontzecht
Ende laet daer duecht an lecht.
Jan van Boendale geeft in Der leken spieghel (III,3, 1159-1184) een zeer uitgebreide bewerking van het Latijnse dictum: III,3, 1159[regelnummer]
Ist dat u raet gheven can
III,3, 1160[regelnummer]
Een knecht, een kint, of een arm man,
Daer ghi orbare in ziet,Ga naar margenoot+
Dien raet en versmaet niet.
Een die al ware verdoort,Ga naar margenoot+
Mochte spreken een vroet woort.Ga naar margenoot+
III,3, 1165[regelnummer]
Een arm man is dicke also vroetGa naar margenoot+
Alse een die heeft groot goet;
Want nature gheeft den wisen zin,Ga naar margenoot+
Ende si en gheefter meer noch minGa naar margenoot+
Den armen dan den riken,
III,3, 1170[regelnummer]
Want si en can smeken noch wiken:Ga naar margenoot+
Daer bi hout die wijshedeGa naar margenoot+
Onder die arme also wel haer stedeGa naar margenoot+
Als onder die rike, na minen zin,Ga naar margenoot+
Al achtmen der armer minGa naar margenoot+
III,3, 1175[regelnummer]
Want men den armen en hoort niet
Also wel alst den riken pliet.Ga naar margenoot+
Die ghene is wijs allene,
Die hem van zonden hout rene,
Ende verre can voren zien
III,3, 1180[regelnummer]
Die dinghen die moghen gheschien,Ga naar margenoot+
Ende daer jeghen sijn op sijn hoede,
Ende altoos draghen inden moedeGa naar margenoot+
Dat sijn leven enden moet:
Die aldus doet, hi is vroet.
Het eigenlijke dictum vinden we terug in de verzen 1159-1162, waarbij Boendale ‘servus’ woordelijk vertaalt (‘een knecht’), maar dan toevoegt ‘een kint, of een arm man’. Hij preciseert het Latijn, mogelijk onder invloed van de Latijnse commentaar, waar gesproken wordt over ‘parvuli’ (‘kleinen’) en over ‘vilis persona’ (‘een armzalig persoon’). De vertaler in het boekje van Eckert van Homberch gaat juist vervagend te werk door ‘servus’ te maken tot ‘yemant’. Na de mededeling dat ook een dwaas een waar woord kan spreken (1163-1164) borduurt Boendale in de overige verzen (1165-1184) door op ‘een arm man’. Zeer expliciet wijst hij erop dat ‘arm of rijk’ niets te maken heeft met ‘dom of wijs’. Het is de natuur die wijsheid schenkt. Wijs is wie zich ont- | |||||
[pagina 95]
| |||||
houdt van zonden, wie vooruit kijkt en steeds voor ogen houdt dat hij sterfelijk is. Boendale grijpt het dictum aan om zijn publiek uitdrukkelijk de les te lezen. Het gaat hem niet zozeer om het nut van een ‘consilium servi’ (‘advies van een slaaf’), als wel om een uiteenzetting over de ware wijsheid, die hij beschouwt sub specie aeternitatis.
43 (=III,15 bij Beets; III,14 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,14(15)[regelnummer]
En proeft niet dine crachtGa naar margenoot+
Aen datti is tot uwer macht.Ga naar margenoot+
Daer is te proven lachter anGa naar margenoot+
Dat een ghedoen niet en can.Ga naar margenoot+
III,14[regelnummer]
Quod potes id temptes, operis ne pondere pressus
Succumbat labor et frustra temptata relinquas.
[Je moet dat ondernemen wat je kunt, opdat de inspanning niet bezwijke onder het gewicht van de druk van het werk en je het tevergeefs ondernomene moet opgeven.]
De vertaling is kort en bondig. Wel geeft de tweede regel wat problemen. De Comburgse codex heeft ‘An dat di es uter macht’ en in het Berlijnse handschrift dat de sigle B heeft staat ‘Aen een dinc dat dy is uter macht’. Dan is de zin meteen duidelijk: ‘Beproef je kracht niet op wat boven je macht gaat’.Voor een betekenis ‘boven’ van het voorzetsel ‘tot’ is in het Middelnederlandsch woordenboek geen steun te vinden. Mogelijk is er een vergissing begaan en heeft de zetter (of de kopiist van diens legger) even over het hoofd gezien dat de eerste regel een ontkenning bevatte. Hij zou dan hebben gedacht: ‘Proeft dine cracht aen datti is tot uwer macht’, ‘Beproef je kracht op wat je aankunt’. Dat is een positieve formulering, zoals we die ook in het Latijn aantreffen. Overigens leunt de tweede regel van de Middelnederlandse vertaling in de verschillende redacties weer heel dicht aan tegen de Latijnse commentaar. We lezen daar: ‘Hic admonet nos auctor ne quid ultra vires nostras aggrediamur’ (‘Hier vermaant de schrijver ons dat wij niet iets moeten aanpakken boven onze krachten’). Van dit dictum heeft Jan van Boendale in Der leken spieghel (III,3, 489-494) eveneens een vertaling gegeven: III,3, 489[regelnummer]
Ic rade u dat ghi niet en bestaetGa naar margenoot+
III,3, 490[regelnummer]
Dinc die boven u macht gaet;
Want hets scande den man
Dat hi niet volbringhen en can
Dinc die hi begonnen heeft,
In wat state dathi leeft.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 96]
| |||||
Boendale volgt het Latijn op de voet (en ook hij heeft ‘boven u macht’ (‘ultra vires’ ). Alleen de laatste regel is een toevoeging: beklemtoond wordt dat het advies geldt voor élke man. De samensteller van Die bouc van seden heeft eveneens een vertaling van het hier besproken dictum opgenomen (279-282) (editie-Suringar, p. 9): 279[regelnummer]
Vele vermeten es harde quaet:Ga naar margenoot+
280[regelnummer]
Vermet di niet van eenegher daet,Ga naar margenoot+
Die du niet met dire cracht
Vulleesten no vulbringhen macht.Ga naar margenoot+
Deze auteur doet het weer iets anders. Hij begint met een algemene stelregel en richt zich daarna pas rechtstreeks tot de lezer of, om bij de Dicta Catonis te blijven, tot de zoon.
44 (=III,17 bij Beets; III,16 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,16(17)[regelnummer]
Alstu verstaet in dinen moetGa naar margenoot+
Datmen di onrecht doet,
Bidt den rechter dat hi di
Om dinen dienst behulpich si.Ga naar margenoot+
III,16[regelnummer]
Iudicis auxilium sub iniqua lege rogato:
Ipse etiam leges cupiunt ut iure regantur.
[Vraag de rechter hulp bij een onbillijke wet: ook de wetten zelf wensen geregeerd te worden door het recht.]
De eerste twee regels van de Middelnederlandse tekst vormen in feite slechts de ‘vertaling’ van ‘sub iniqua lege’. De woorden ‘Iudicis auxilium [...] rogato’ vinden we terug in ‘Bidt den rechter dat hi di [...] behulpich si’. De tweede hexameter is heel vrij en beknopt vertaald in ‘Om dinen dienst’: ‘terwille van de dienst aan jou’. Anders gezegd: het is de plicht van de rechter de wet uit te voeren en hij moet dus, als dat aan de orde is, jou ten dienste staan.
45 (=III,20 bij Beets; III,19 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,19(20)[regelnummer]
Alstu etes, wacht u dies,Ga naar margenoot+
Dattu te vele niet en pliesGa naar margenoot+
Te spreken: wiet heeft in seden,Ga naar margenoot+
Men mercket al in dorperheden.Ga naar margenoot+
III,19[regelnummer]
Inter convivas fac sis sermone modestus,
Ne dicare loquax, dum vis urbanus haberi.
[Zorg ervoor dat je temidden van de tafelgenoten bescheiden bent in je spreken, opdat je niet praatziek genoemd wordt, terwijl je voor welgemanierd wilt worden gehouden.]
| |||||
[pagina 97]
| |||||
De vertaling is niet woordelijk, maar de strekking is exact dezelfde. In het Latijn wil de aangesprokene voor ‘urbanus’ worden gehouden, dus voor ‘stads’, dat is voor ‘beschaafd’. In het Middelnederlands wordt het perspectief verplaatst naar degenen die de aangesprokene bezig horen: men acht diens wijze van doen dorpers, onbeschaafd. Syntactisch sluit regel vier niet op regel drie aan. De bedoeling is evenwel duidelijk. De inhoud van het dictum wordt in de kern ook al gegeven in een van de zogenoemde Breves sententiae, een reeks van korte raadgevingen die aan de Dicta Catonis voorafgaat. Nummer 51 luidt: ‘Pauca in convivio loquere’, ‘Spreek weinig bij de maaltijd’. De Middelnederlandse vertaling van het dictum hierboven komt in de eerste tweeënhalve regel nog wat dichter bij dit beknopte advies dan bij de eerste hexameter van het dictum. Nog meer echter wijst de vertaling naar de Latijnse commentaar: ‘Hic docet nos Catho evitare garrulitatem in convivio’ (‘Hier leert Cato ons bij de maaltijd praatzucht te vermijden’). Ook voor dit dictum en/of de korte sententie vinden we elders in het Middelnederlands equivalenten. Zo in Die bouc van seden (491-496; editie-Suringar, p. 15): 491[regelnummer]
In wat ghelaghe so du valles,Ga naar margenoot+
Wacht dattu te vele niet ne calles,Ga naar margenoot+
Ende dattu dijn ghelach wel gelds,Ga naar margenoot+
Ende dattu ieghen niemen scelds.Ga naar margenoot+
495[regelnummer]
In sceldene dinct mi behendichedeGa naar margenoot+
Dat men een deelkijn smeeke mede.Ga naar margenoot+
Alleen de eerste twee regels hebben nog enigermate van doen met het dictum, en vooral met het korte ‘Pauca in convivio loquere’. De verzen 493-496 staan er geheel los van. Jan van Boendale doet het weer op zijn manier in Der leken spieghel (III,3, 929-938): III,3, 929[regelnummer]
Ter taflen, daer ghi vremde sijt,Ga naar margenoot+
III,3, 930[regelnummer]
Soe sprect luttel talre tijt.
Die u niene kennen, soudenGa naar margenoot+
U over dronken houden,Ga naar margenoot+
Oft over sot oft ongheraect,Ga naar margenoot+
Waert dat ghi te vele spraect.Ga naar margenoot+
III,3, 935[regelnummer]
Die vele spraken wilt ute legghen,Ga naar margenoot+
Moet in eneghe stont messegghen.Ga naar margenoot+
Vele spraken oec, als wi lesen,Ga naar margenoot+
En mach zonder zonde niet wesen.
Boendale zegt expliciet ‘daer ghi vremde sijt’. Hij houdt het dus wat minder algemeen dan het Latijn en dan de vertaling die we in Den duytschen Cathoen | |||||
[pagina 98]
| |||||
aantreffen. Ook wordt bij hem de ‘dorperheid’ gepreciseerd: dronken zijn, dwaas, of ongemanierd. De verzen 935-938 staan min of meer los van de eraan voorafgaande. Ze zijn niet meer direct verbonden aan het spreken tijdens de maaltijd. Boas (TNTL 29 (1910), p. 127) - die de verzen 929-936 van Boendales tekst alleen koppelt aan het advies ‘Pauca in convivio loquere’ en niet aan dictum III,19 - heeft erop gewezen dat de verzen 937-938 teruggaan op het derde dictum van het eerste boek der Dicta Catonis, welk dictum al is behandeld (zie p. 47-49). De versregels 937-938 zijn een herhaling van de versregels 189-190 uit hetzelfde hoofdstuk bij Boendale en dat is op de plaats waar hij dictum I,3 vertaalt. Boendales berijming is waarschijnlijk mede gebaseerd op middeleeuws Latijns commentaar bij de Dicta. Zo wordt in de Auctores octo niet alleen over ‘nimia garrulitate’ (‘teveel praatzucht’) gesproken, maar ook over ‘nimia potatione’ (‘teveel gedrink’) en ‘ebrietas’ (‘dronkenschap’). Bovendien vinden we de laatste twee verzen van Boendale (vs. 937-938) woordelijk in de Latijnse commentaar terug: ‘in multiloquio non deest peccatum’ (‘in veel praten ontbreekt de zonde niet’. Daar moet dan wel bij worden opgemerkt dat deze zin weer teruggaat op een bekende bijbelplaats uit het boek Spreuken (10, 19). Boendales ‘als wi lesen’ kan ook rechtstreeks naar de Bijbel verwijzen. Het is dus niet zeker dat achter Der leken spieghel op deze plaats middeleeuws Latijns Cato-commentaar schuilgaat, maar er is minstens aanleiding toe dat voor zeer wel mogelijk te houden. Men vergelijke verder wat bij de bespreking van strofe 3 uit het eerste boek van de Dicta Catonis al is opgemerkt (zie p. 47-49). Dan is er nog Lambertus Goetman in De spiegel der jongers (p. 17). Ook hij pikt een graantje mee van Cato's dis: Over tafel en brenct niet voortGa naar margenoot+
Langhe prologhen, het waer u schande;Ga naar margenoot+
En wilt niet spreken een dorper woort,
Noch niet veel koteren aen u tanden.Ga naar margenoot+
De eerste twee regels gaan terug op het dictum. De derde regel is meer een uitvloeisel van wat het Latijn geeft, hier gegoten in de vorm van een zeer precieze raadgeving, min of meer vergelijkbaar met Boendales waarschuwing in de verzen 935-936: kijk uit, op een gegeven ogenblik zeg je iets wat je voor je had moeten houden. Het ‘koteren aen u tanden’ staat geheel los van Cato's dictum.
46 (=IV,13 bij Beets). D IV,13[regelnummer]
Als di vernoy toe gaet,Ga naar margenoot+
Soect an dine vrienden raet.Ga naar margenoot+
Die vrient die trouwe heeft
Is die beste troest die leeft.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 99]
| |||||
IV,13[regelnummer]
Auxilium a notis petito si forte laboras:
Nec quisquam melior medicus quam fidus amicus.
[Vraag bekenden hulp als je het zwaar te verduren hebt: niemand is een betere arts dan een trouwe vriend.]
Alleen de druk D heeft deze strofe. Het Middelnederlands geeft het Latijn goed weer. ‘Vernoy’ is ‘verdriet’, of zelfs ‘ellende’, wat nauw aansluit bij ‘si forte laboras’, ‘als je het zwaar te verduren hebt’. De ‘medicus’ is verdietst tot ‘troest’. Daarbij moeten we bedenken dat ‘troost’ in de Middeleeuwen een woord is dat ook een medische component kan hebben: bij melancholie, met name bij liefdesverdriet, is troost door de geriefde de remedie. Het is niet uitgesloten dat dit medisch aspect bij de vertaling van het onderhavige dictum heeft meegespeeld. In de tweede regel zijn de ‘vrienden’ mogelijk afkomstig uit de Latijnse commentaar. Daar verklaart de auteur: ‘Hic docet nos Catho amicos nostros inquirere quando opus est’ (‘Hier leert Cato ons onze vrienden op te zoeken wanneer dat nodig is’).
47 (=IV,5 bij Beets). D IV,5[regelnummer]
Als du goet hebste ende haveGa naar margenoot+
of[regelnummer]
Neemt u ghemack daer ave.Ga naar margenoot+
IV,16?[regelnummer]
Wat helpt goet ende scatGa naar margenoot+
Des nyemant en heeft te bat?Ga naar margenoot+
IV,5[regelnummer]
Cum fueris locuplex, corpus curare memento;
Eger dives habet nummos, sed non habet ipsum.
[Wanneer je welgesteld bent, denk er dan aan voor je lichaam te zorgen; een rijke die ziek is bezit geld, maar hij bezit niet zichzelf.]
De vertaling staat wel erg ver af van het origineel. De eerste regel komt nog redelijk overeen met het begin van het dictum (‘Cum fueris locuplex’), maar de rest bevat niet veel meer dan een reminiscentie aan het Latijn. Met name het lichamelijk aspect - ‘zorg voor het lichaam’, ‘ziek zijn’ - is verdwenen. Men kan zich afvragen of de Middelnederlandse strofe (die alleen in deze druk en in het Comburgse handschrift is overgeleverd) wel de vertaling is van dictum IV,5. Veeleer zal het gaan om een vertaling van IV,16, een distichon dat in de Middelnederlandse bronnen van de Dietsche Catoen nog niet is aangewezen. Dat dictum luidt aldus: IV,16[regelnummer]
Utere quesitis opibus, fuge nomen avari:
Quid tibi divitie prosunt, si pauper abundas?
[Gebruik verworven rijkdommen, vlucht voor de naam van gie-
| |||||
[pagina 100]
| |||||
rigaard: wat brengt rijkdom je aan voordeel, als je, arm, overvloed hebt?]
De betekenis van de tweede hexameter is ‘wat heb je aan rijkdom, als je van die overvloed geen gebruik maakt en armelijk leeft?’. De inhoud van de Middelnederlandse strofe past veel beter bij dictum IV,16 dan bij IV,5: ‘Als je het nodige bezit, profiteer er dan van [wees niet gierig], wat helpt bezit als niemand er voordeel van heeft?’ Zelfs de retorische vraag van de tweede hexameter is in het Middelnederlands bewaard. Wel gaat de vertaler algemener te werk: in de omzetting van de tweede hexameter wordt ‘jij’ tot ‘niemand’. Intussen is dictum IV,5 toch wel in het Middelnederlands vertaald. Boendale maakt er dit van in Der leken spieghel (III,3, 389-394): III,3, 389[regelnummer]
En spaert in gheenre stondeGa naar margenoot+
III,3, 390[regelnummer]
Goet jeghen uwe ghesonde.Ga naar margenoot+
Ghine hebt der live mar een:Ga naar margenoot+
Verliesdi dat, ghine hebt gheen;
Maer goet mach comen ende gaen,Ga naar margenoot+
Also alst dicwile heeft ghedaen.Ga naar margenoot+
De vertaling is niet woordelijk, maar geeft het Latijn naar de betekenis goed weer. De laatste twee regels zijn min of meer een omschrijvende bewerking van het Latijnse ‘dives habet nummos’, bij Boendale gemaakt tot een (nogal triviale) algemene wijsheid.
48 (=II,19 bij Beets). D II,19[regelnummer]
Hoerdom is een quade sedeGa naar margenoot+
Ende vreck tsine daer mede.Ga naar margenoot+
Dese twe soutstu scuwen,Ga naar margenoot+
Want si vele sonden brouwen.Ga naar margenoot+
II,19[regelnummer]
Luxuriam fugito, simul et vitare memento
Crimen avaricie, nam sunt contraria fame.
[Vlucht weelde, terzelfder tijd denk eraan ook de misdaad van de gierigheid te vermijden, want zij zijn tegenovergesteld aan een goede naam.]
‘Luxuria(m)’ is ‘weelde’, ‘zucht naar weelde’, ‘praalzucht’, maar de betekenis is in de Middeleeuwen veelal verengd tot ‘wellust’, ‘onkuisheid’. In de Latijnse commentaar lezen we onder meer: ‘Luxuria est ardor animi movens hominem ad carnis illicitum faciendum’ (‘De onkuisheid is een hartstocht van de geest die de mens beweegt tot het doen van wat ongeoorloofd is met betrekking tot het vlees’). De vertaling ‘Hoerdom’ is daarom niet vreemd, temeer niet als we | |||||
[pagina 101]
| |||||
zien dat in de commentaar enkele keren het woord ‘meretrix’ (‘hoer’) valt. ‘Luxuria’ (‘onkuisheid’) en ‘avaritia’ (‘gierigheid’) zijn twee van de zeven zogenoemde hoofdzonden, dat zijn de zonden waaruit alle andere zonden voortkomen. Vandaar de vertaling ‘Want si vele sonden brouwen’, een wel erg vrije weergave van ‘nam sunt contraria famae’ en een duidelijke ombuiging van het Latijnse naar het middeleeuwse gedachtengoed: in de Dicta gaat het om het verlies van de goede naam (wat overigens, naar we al verscheidene keren gezien hebben, in de Middeleeuwen ook zwaar weegt), in de vertaling is expliciet gekozen voor een christelijke invulling. In het Latijn worden twee uitersten tegenover elkaar gesteld (‘praalzucht’ versus ‘gierigheid’), die beide iemands goede naam kwaad doen. Door de vertaling ‘hoerdom’ én door de vertaling ‘Want si vele sonden brouwen’ is de waarschuwing van het oorspronkelijke dictum sterk veranderd. Jan van Boendale geeft in Der leken spieghel (III,3, 983-988) deze omzetting: III,3, 983[regelnummer]
Scuut luxurie talre stede,Ga naar margenoot+
Daer toe nijt ende ghierechede.Ga naar margenoot+
III,3, 985[regelnummer]
Luxurie struert, des sijt vroet,Ga naar margenoot+
Smenschen ziele, lijf ende goet,
Ende es oec blame, dat ghijt wet,Ga naar margenoot+
Vore Gode ende den mensche met.Ga naar margenoot+
Nadat hij de ‘Luxurie’ zo heeft verwerkt, gaat hij door op de ‘ghierechede’ en de door hem toegevoegde ‘nijt’: III,3, 989[regelnummer]
Nijt ende ghierecheit maken kaytijfGa naar margenoot+
III,3, 990[regelnummer]
Den mensche ane ziele ende an lijf,Ga naar margenoot+
Ende si quetsen meest henGa naar margenoot+
Diese draghen inden sen,Ga naar margenoot+
Ende maken oec den mensche onwert,Ga naar margenoot+
Waer hi comt ocht waer hi vert.Ga naar margenoot+
Afgezien van het feit dat Boendale de hoofdzonde ‘nijt’ toevoegt, kunnen we constateren dat hij recht doet zowel aan de ‘klassieke’ inhoud als aan het ‘middeleeuwse’ denken. Hij wijst op de ‘blame [...] vore Gode ende den mensche’ en op ‘ziele ende [...] lijf’. Anders gezegd: zowel de reputatie in de wereld als de relatie met God zijn voor hem in het geding.
49 (=III,25 bij Beets; III,24 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,24(25)[regelnummer]
Du sult met dinen sin algaderGa naar margenoot+
Eeren moeder ende vader.
God seit: diese belghen doet,Ga naar margenoot+
Dat hem te pine worden moet.Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 102]
| |||||
III,24[regelnummer]
Dilige non egra caros pietate parentes
Nec matrem offendas dum vis bonus esse parenti.
[Heb je dierbare ouders lief met een niet kwijnende liefde en krenk je moeder niet terwijl je goed wilt zijn voor je vader.]
De Latijnse schooltekst heeft ‘Dilige non egra pietate’ (‘Heb lief met een niet kwijnende liefde’), de ‘klassieke’: ‘Aequa diligito pietate’ (‘Hebt met evenveel liefde lief’). De vertaling gaat zeker terug op de schooltekst, waarbij in de commentaar bij ‘non egra pietate’ wordt aangetekend ‘toto animi affectu’ (‘met heel de toegenegenheid van je geest’), ‘met dinen sin algader’ zegt de vertaler. De tweede hexameter is eigenlijk niet vertaald. Er wordt een heel andere, christelijke, draai aan het dictum gegeven: met ‘God seit’ wordt naar de Bijbel verwezen en de tekst die dan volgt stuurt de lezer naar, bijvoorbeeld, Exodus 21, 15 en 17, of naar Deuteronomium 27, 16. Ook hier ligt aan de Middelnederlandse vertaling de Latijnse Cato-commentaar ten grondslag, zoals blijkt uit het volgende. Onder verwijzing naar het ‘Parentes ama’ (‘Heb je ouders lief’) uit de Breves sententiae, die als gezegd aan de Dicta Catonis voorafgaan, zegt de schrijver van de commentaar dat het hier (in dit dictum) gegeven voorschrift daarmee overeenstemt. En hij legt vervolgens uit: ‘Honora patrem et matrem ut sis longevus super terram, quia qui maledixerit patri vel matri morte morietur’, (‘Eer vader en moeder, opdat je lang leve op aarde, want wie vader of moeder vervloekt zal de dood sterven’), waarmee we terug zijn bij de zo-even aangewezen bijbelplaatsen. Ook Die Dietsche doctrinale geeft in boek II, in het hoofdstuk ‘Van vaderliker ende moederliker minnen’ Cato's dictum weer: II,1647[regelnummer]
Wi lesen oec van Catone
Dat hi leerde sinen sone,
Dat hi vader ende moeder ere
II,1650[regelnummer]
Ende verbolghe nemmermere.Ga naar margenoot+
De auteur van de Middelnederlandse Cato en die van Die Dietsche doctrinale hebben voor de vertaling van het Latijnse ‘offendas’ hetzelfde woord gekozen. Dat zou tot de veronderstelling kunnen leiden dat de tweede in dit geval bij de eerste heeft afgekeken. Die conclusie zou evenwel voorbarig zijn. Het werkwoord ‘offendere’ wordt in het vijftiende-eeuwse Vocabularius copiosus vertaald met ‘verbelghen’ (zie Middelnederlandsch woordenboek 8, kolom 1464). Het is dus niet zo verwonderlijk dat we hetzelfde woord aantreffen. Wie in de vier geciteerde regels uit de Doctrinale een bijbelse verwijzing mocht missen, leze het hele hoofdstuk over de liefde voor de ouders... | |||||
[pagina 103]
| |||||
50 (=IV,24 bij Beets). D IV,24[regelnummer]
Te vele eten ende drincken
Soutstu scuwen, ende dencken:
Wie hem hout an dit ghelaghe,Ga naar margenoot+
Hi corter mede sine daghe.Ga naar margenoot+
IV,24[regelnummer]
Hoc bibe quod possis si tu vis vivere sanus;
Morbi causa mali est hominum quecunque voluptas.
[Drink dat wat je aankunt als je gezond wilt leven; elk mogelijk genot is oorzaak van een ernstige ziekte van de mensen.]
De vertaling van dit dictum komt alleen in druk D voor. De vertaler heeft ‘bibere’ (‘drinken’) uitgebreid tot ‘eten ende drincken’. Dat is in overeenstemming met de Latijnse commentaar, waar ter toelichting bij ‘quecunque voluptas’ onder meer gezegd wordt: ‘superfluitas bibendi vel comedendi est causa mali morbi’ (‘overvloed aan drinken en eten is oorzaak van een ernstige ziekte’). De regels 3 en 4 geven de strekking van de tweede hexameter min of meer weer, maar de vertaler houdt zich niet strikt aan de tekst en gaat wat de consequentie betreft een stap verder: niet slechts ziekte, maar dood. De commentaar zal hebben meegespeeld. We lezen daar: ‘Multi enim per potus superfluitatem incurrunt egritudinem que eos ad mortem ducit’ (‘Velen immers lopen door overvloed aan drank een ziekte op die hen naar de dood voert’). Het is echter ook mogelijk dat Latijnse commentaar en de Middelnederlandse strofe onafhankelijk van elkaar teruggrijpen op een andere tekst, want een waarschuwing als in de Dicta Catonis, de Latijnse commentaar en de Middelnederlandse tekst vinden we in vergelijkbare bewoordingen ook elders. Dat is goed te begrijpen. Onmatigheid in eten en drinken is van alle tijden. Een tekst die daarvoor in aanmerking zou kunnen komen staat in het bijbelboek Ecclesiasticus (37, 29-31): ‘Wees in uw genietingen nooit overdadig en ga u niet aan lekkernijen te buiten; want van veel eten komt ziekte en overdaad leidt tot onpasselijkheid. Door overdaad zijn velen gestorven, maar wie zich in acht neemt verlengt zijn leven.’ Als het gaat om onmatig eten en drinken zijn er inderdaad talrijke teksten beschikbaar. Hier volgen nog een paar Middelnederlandse voorbeelden. In Der leken spieghel besteedt Jan van Boendale een apart hoofdstukje van zijn derde boek aan de vraag ‘Of wel eten ende wel drincken zonde is’ (III,24): III,24, 19[regelnummer]
[...] over aet ende over dranc
III,24, 20[regelnummer]
Maect den lichame ziec ende cranc,
Ende menighe grote onghesonde
Coomter of te menighen stonden.
| |||||
[pagina 104]
| |||||
Dat staat dichter bij het Latijnse dictum dan de strofe in D. Hetgeen ook geldt voor wat we lezen in Die Dietsche doctrinale. De auteur van dit werk heeft, eveneens in zijn derde boek, een kapitteltje ‘Van gulsecheiden ende ommaten’, waarin we dezelfde gedachte aantreffen: III,1041[regelnummer]
Spise te vele ghenomen
Doet dicke wile siecheit comen.
En iets verder in hetzelfde hoofdstuk: III,1067[regelnummer]
Maer overtollech ate ende dranc
Maect sin ende lichame cranc,
Ende bedeerft die ziele mede,
III,1070[regelnummer]
Dits van rechte hare zede.
Die bouc van seden (editie-Suringar, p. 27) leert: 907[regelnummer]
Overaet ende overdranc
Maect der lieder quale lanc.
En, tot besluit, De spiegel der jongers (p. 22): So wie hier zijn lichaem quelt
Met spijse of dranck boven maten,
Die doot die volcht hem met ghewelt.
Gheen medecijn en mach hem baten.
Met betrekking tot de strofe in de druk D is de conclusie na deze reeks citaten, dat het wel gaat om een omzetting van dictum IV,24 van de Dicta Catonis, maar het is een zeer zelfstandige weergave, waarbij de auteur gebruik heeft gemaakt van andere teksten. In het bijzonder valt dan te denken aan de Latijnse commentaar op de Dicta Catonis en/of de geciteerde verzen uit Ecclesiasticus.
51 (=III,21 bij Beets; III,20 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,20(21)[regelnummer]
Als dijn wijf verbolghen es,
En wilt niet roeken desGa naar margenoot+
Wat si seyt, want haer woert
Waeyt die wint uter poert.Ga naar margenoot+
III,20[regelnummer]
Coniugis irate noli tu verba timere;
Nam lachrymis struit insidias dum femina plorat.
[Wees niet bang voor de woorden van je vertoornde echtgenote; want wanneer een vrouw luid jammert plaatst zij met haar tranen een valstrik.]
| |||||
[pagina 105]
| |||||
De tweede hexameter is fraai vertaald. Het gejammer van de echtgenote stelt niets voor. De Latijnse tekst beschouwt het als een valstrik: trap er niet in. De middeleeuwse vertaler zegt: lucht, meer niet! De auteur van Die Dietsche doctrinale concentreert in het hoofdstuk ‘Hoe een man sijn wijf houden sal’ (II,1895-1942) zijn vertaling helemaal op de tranenrijkdom. ‘Woorden’ en ‘angst’ zijn weggewerkt. Er is ook geen sprake van een ‘valstrik’. Zij weent, hij moet daar ‘niet droeve’ - ‘droeve’ is zowel ‘boos’ als ‘bedroefd’ - van worden, want mét de tranen verdwijnt haar boosheid. Een zeer geslaagde omzetting: II,1921[regelnummer]
Om uwes wijfs wenen en seldi
Niet droeve sijn, gheloves mi,
Want metten tranen die si laet
Hore gramscap te male vergaet.
52 (=III,14 bij Beets; III,13 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,13(14)[regelnummer]
Doet yemant wel, wie hi sy,
Neemter goet exempel bi.
Doet yemant quaet, saltu vlienGa naar margenoot+
En laetne sijnre quaetheit plien.Ga naar margenoot+
III,13[regelnummer]
Multorum disce exemplo que facta sequaris,
Que fugias: nobis vita est aliena magistra.
[Leer door het voorbeeld van velen welke daden je moet navolgen, welke je moet zoeken te vermijden: de levenswijze van een ander is ons een leermeesteres.]
De vertaling van dit dictum is alleen in deze Antwerpse druk overgeleverd. Het Middelnederlands is pregnant geformuleerd: volg het goede voorbeeld, vlucht het slechte voorbeeld. De algemene waarheid die het Latijn aan het slot geeft wordt weggelaten. De vertaling is alleen gericht tot de aangesprokene.
53 (=II,26 bij Beets). D II,26[regelnummer]
Die heeft dat hem becoemt,Ga naar margenoot+
Hout hi, ic waent hem vroemt.Ga naar margenoot+
Hi is sot die heeft goetGa naar margenoot+
Ende leghet onder sine voet.Ga naar margenoot+
II,26[regelnummer]
Rem tibi quam noscis aptam dimittere noli:
Fronte capillata post hec occasio calva.
[Laat een zaak niet schieten waarvan je weet dat zij geschikt is voor jou: aan de voorkant langharig, is Occasio van achteren kaal.]
| |||||
[pagina 106]
| |||||
De vertaling is puntig. De Latijnse Occasio - de gepersonifieerde gelegenheid die zich voordoet - is met het lange haar én de kaalheid weliswaar verdwenen, maar het nieuwe beeld van het ‘goet’ dat de bezitter ‘onder voet leghet’, dat hij dus vertrapt, is als equivalent geen slechte vondst. Mogelijk speelt de Latijnse commentaar mee, waarin we onder meer lezen: ‘Si aliquod bonum offeratur tibi, licet sit parvum, non debes refutare dum habes oportunitatem accipiendi’ (‘Als je iets goeds wordt aangeboden, ook al is het iets kleins, dan moet je het niet versmaden wanneer je de gelegenheid hebt het te accepteren’).
54 (=II,18 bij Beets). D II,18[regelnummer]
Constu di gheveynsen onvroet,Ga naar margenoot+
Het soudi dicke wesen goet.Ga naar margenoot+
Die vroede man winter anGa naar margenoot+
Dicke, dat hi hem veysen can.Ga naar margenoot+
II,18[regelnummer]
Insipiens esto cum tempus postulat aut res;
Stulticiam simulare loco prudentia summa est.
[Wees dwaas wanneer tijd of zaak dat verlangt; te rechter tijd dwaasheid veinzen is de hoogste wijsheid.
De vertaling komt weer alleen in deze druk voor. Het probleem zit met name in de eerste regel. Zowel Jonckbloet (p. 25) als Beets (p. 38) veranderen ‘vroet’ in ‘onvroet’. Tegen de achtergrond van het Latijn ligt deze emendatie ook voor de hand: ‘stulticiam simulare’, ‘dwaasheid veinzen’. Bovendien geeft ‘je verstandig voordoen’ geen zin. De ‘vroetheit’ zit nu juist in het veinzen van ‘onvroetheit’. Alleen als we aannemen dat ‘vroet’ als bijwoord bedoeld is, kunnen we het woord handhaven: ‘Als je op verstandige wijze zou kunnen veinzen’. ‘Vroet’ is echter de vorm van het bijvoeglijk naamwoord, het bijwoord is ‘vroedelike’. Deze oplossing is dus minder gelukkig. De emendatie is dan ook overgenomen. De ‘summa prudentia’, ‘de hoogste wijsheid’, is nogal getrivialiseerd in de vertaling: een verstandig man die kan veinzen ‘winter an’, ‘heeft er voordeel van’. Die trivialisering is ook te vinden in het woord ‘dicke’, ‘dikwijls’, dat twee keer voorkomt. Het Latijn heeft ‘loco’, ‘te rechter tijd’, ‘als het nodig is’. Dat klinkt terughoudender, is meer afgewogen, dan het Middelnederlandse ‘dicke’. De trivialisering gaat mogelijk terug op de commentaar. Daar lezen we ‘Esse loco stultum fit sepius utile multum’ (‘Te rechter tijd dwaas zijn wordt [is] meermaals heel nuttig’).
55 (=I,27 bij Beets). D I,27[regelnummer]
Wachti jeghen die ghebareGa naar margenoot+
Minlick als die voghelare,Ga naar margenoot+
| |||||
[pagina 107]
| |||||
Die scone pipen ende blasen,Ga naar margenoot+
Als si die vogelkijns verdwasen.Ga naar margenoot+
I,27[regelnummer]
Noli homines blando nimio sermone probare:
Fistula dulce canit volucrem dum decipit auceps.
[Val mensen met een al te vleiende manier van spreken niet bij: de fluit klinkt zoet terwijl de vogelaar de vogel misleidt.]
Beets (p. 33 en p. 60-61) kiest in dit geval uit de bronnen de lezing van het Comburgse handschrift. Alle bronnen hebben ten naaste bij de lezing die we in D aantreffen. Alleen Comburg (kritische tekst) wijkt af: Wachti jeghen hem die ghebaren
Minlike; want die voghelaren
Scone pipen ende blasen,
Daer si die voghelkine met verdwasen.
Jonckbloet (p. 22) heeft ‘hem’ in de eerste regel geschrapt. Beets volgt hem hierin. Het belangrijkste verschil met de andere teksten zit in de tweede regel waar ‘want’ staat, tegenover ‘als’ in de andere bronnen. Van de lezing in Comburg zegt Beets (p. 60) dat slechts die ‘in overeenstemming is met het Latijn’. Maar de lezing van D is te verdedigen: ‘Wacht je voor die manier van doen die minzaam is als [die van] de vogelaars, die fraai fluiten en blazen wanneer ze de vogeltjes voor de gek houden’. ‘Wat de inhoud betreft: de Middelnederlandse vertaler waarschuwt niet alleen tegen vleiende taal, zoals het Latijn dat doet, maar presenteert in het woord ‘ghebare’ de hele manier van doen. Interessant is nog het volgende. In Floris ende Blancefloer laat de poortwachter, die met Floris een aantal schaakpartijen speelt, zich door Floris in de luren leggen. Als hij dat uiteindelijk in de gaten heeft, zegt hij, dat hij verleid is door zijn bezitsdrang naar Floris' ‘goet’, dat is in dit geval een kostbare gouden beker. Maar het is te spa! Hij zegt dan tegen Floris: 2821[regelnummer]
Ghi hebt ghedaen als die voghellare,
Die scone pipet ende blaset,
Daer hi die voghelkine mede verdwaset.
Floris ende Blancefloer is waarschijnlijk omstreeks 1260 vertaald. Gezien de frappante overeenkomst tussen de zo-even geciteerde verzen en de vertaling van de Latijnse Cato-tekst, heeft men geconcludeerd dat de vertaling van de Dicta Catonis al vroeg, rond 1250, moet zijn ontstaan. Hoewel dit niet onwaarschijnlijk is, moet men toch rekening houden met de mogelijkheid van een gecompliceerder gang van zaken. De oudste bron van de vertaling der Dicta, het hand- | |||||
[pagina 108]
| |||||
schrift-Oudenaarde, dateert van ongeveer 1290. Maar uitgerekend deze bron geeft de vertaling van dictum I,27 niet, alle andere - aanzienlijk latere - bronnen wel. Een tweede punt is dit: het handschrift waarin Floris ende Blancefloer is overgeleverd is niet van 1260 of daaromtrent, maar van ongeveer 1350. De geciteerde verzen behoeven niet in de oorspronkelijke redactie van Floris ende Blancefloer te hebben gestaan. Zij kunnen later zijn ingevoegd. In dat verband is het vermeldenswaard dat in het Oudfranse origineel verzen van deze aard niet aanwezig zijn. Ze zijn van Middelnederlandse origine, mogelijk afkomstig van de vertaler, mogelijk echter later geïnterpoleerd door iemand die zijn Middelnederlandse Cato kende.
56 (=III,13 bij Beets; III, 12 bij de gebruikelijke telling in het Latijn). D III,12(13)[regelnummer]
Wachti, als bi dinen live,Ga naar margenoot+
Dattu gheen wijf te wive
En nemes, du en kentse wel,Ga naar margenoot+
Want der wiven sijn vele fel.Ga naar margenoot+
III,12[regelnummer]
Uxorem fuge ne ducas sub nomine dotis;
Ne retinere velis, si ceperit esse molesta.
[Huw een vrouw niet vanwege de bruidsschat; en behoud haar niet als zij onaangenaam begint te zijn.]
De Middelnederlandse vertaler kon binnen het christelijk denken moeilijk uit de voeten met de tweede hexameter. Hij beperkt er zich toe het Latijn als uitgangspunt te nemen om de man te waarschuwen tegen het al te lichtzinnig trouwen. De bruidsschat is in de vertaling verdwenen, de mogelijkheid tot scheiden evenzo. Wat overblijft is het advies niet overhaast te werk te gaan bij het kiezen van een vrouw, want je zou er lelijk in kunnen trappen. Mogelijk is de eerste regel corrupt. De tekst komt behalve in D ook voor in het Berlijnse handschrift B en in P. Bij die twee ontbreekt ‘als’ in de eerste regel: B heeft daar niets en P heeft op de plaats van ‘als’ het woordje ‘wel’. Inderdaad loopt de tekst dan beter. De bezweringsformule ‘bi dinen live’ (in P ‘te dijne live’) geeft grammaticaal minder problemen dan ‘als bi dinen live’. Misschien echter moeten we begrijpen: ‘als gold het je leven’. Daarom is een emendatie achterwege gelaten. Ook Lambertus Goetman heeft in De spiegel der jongers een bewerking van dit dictum, maar ziet het wat zonniger dan zijn klassieke en Middelnederlandse collega's, al waarschuwt hij wel (p. 14): Liefde te draghen en is gheen verdriet.
Een wijf te nemen is goet spel.
Ende trouter gheen, wat u gheschiet,
Ghi en kentse te voren wel.
| |||||
[pagina 109]
| |||||
57 (= begin van de epiloog bij Beets). D
slotstr. Sone, dits den besten scat
Die ick hebbe, ende om datGa naar margenoot+
Heet ic ende bevele di,Ga naar margenoot+
Datti altoes met di si.Ga naar margenoot+)
Beets (p. 52) beschouwt deze strofe als het begin van de epiloog, maar Boas (TNTL 29 (1910), p. 187, noot 1) is van oordeel dat het gaat om een zelfstandige strofe die dient als vervanging van het slotdictum IV,49, ‘dat voor vertaling niet vatbaar was’. Dat slotdictum luidt in de ‘klassieke’ Cato: IV,49[regelnummer]
Miraris verbis nudis me scribere versus?
Hec brevitas fecit sensu uno iungere binos.
[Ben je verbaasd dat ik verzen schrijf met naakte woorden? De kortheid heeft bewerkstelligd twee regels in één betekenis te verbinden.]
Een omzetting van dit afsluitende dictum - de ‘epiloog’ - was binnen de opzet van de Middelnederlandse vertaling inderdaad niet zinvol. Boas heeft gelijk: de strofe ‘Sone, dits den besten scat’ moet beschouwd worden als de slotstrofe van de eigenlijke vertaling. Het is het laatste advies, of zelfs in dit geval een bevel: jongen, doe je voordeel met wat ik je hier allemaal heb aangeraden, ‘den besten scat die ick hebbe’. Pas daarna begint de epiloog: ‘Goede lieden’. Epiloog (niet in het Latijn). D
Epiloog Goede lieden, die dese taleGa naar margenoot+
Hebt ghehoort alte male,
Doet u ghebede devotelike
Tot Gode van hemelrike,
Dat Hi verlichte uwen sin,Ga naar margenoot+
Datter wone wijsheit in.Ga naar margenoot+
Die dit maecte uten Latine
In Duytsche, hi begheerde te sine
In u ghebede vroe ende spade.Ga naar margenoot+
Bidt Gode dat Hi u doe ghenade.Ga naar margenoot+
Amen.
Een vroom slot, waar weinig aan valt toe te voegen. Het woord ‘ghehoort’ kan doen denken aan luisteraars, niet aan lezers, wat nog versterkt wordt door de aanspreking ‘Goede lieden’. Het is echter de vraag of we dit zo letterlijk moeten opvatten. Het kan ook gaan om min of meer vaste formules, die verder geen inhoud hebben. Na het ‘Amen’ volgt nog het colofon: | |||||
[pagina 110]
| |||||
¶ Dit boecxken es gheprent Tantwerpen binnen die Zie hiervoor de inleiding op deze editie, p. 26 en 27. |
|