Den Duytschen Catoen
(1998)–Anoniem Duytschen Catoen, Den– Auteursrechtelijk beschermdNaar de Antwerpse druk van Henrick Eckert van Homberch
[pagina 31]
| |
al eens de neiging concreter, of als men wil praktischer, alledaagser, te zijn dan de wat abstracte Latijnse tekst. Zie bijvoorbeeld hierachter de aantekeningen bij de nummers 1, 2, 3, 16 en 25. Wat te verwachten viel: de reputatie die men bij anderen geniet is voor een middeleeuwer van het grootste belang. Herhaaldelijk komt het probleem van ‘eer en schande’ in de bewerking expliciet ter tafel, bijvoorbeeld bij de nummers 3, 4, 11 en 38. De kwestie ‘eer - schande’ valt onder de noemer ‘mediëvalisering’. Deze ‘vermiddeleeuwsing’ komt ook tot uiting bij de ‘verchristelijking’, waarover hierboven al is gesproken, en die ook in de Latijnse schooltekst en in de middeleeuwse Latijnse commentaren een rol speelt. Wat de Middelnederlandse tekst betreft zij nog speciaal verwezen naar de nummers 24, 48 en 56. Maar we moeten in het oog houden dat het geheel van de tekst toch allereerst pragmatisch gericht is. Het gaat niet om de christelijke leer, maar om, wat men zou kunnen noemen, een maatschappelijke ethiek, in deze tijd uiteraard ingebed in het christendom. Opmerkelijk is dat er in de Middelnederlandse tekst nogal eens gewaarschuwd wordt tegen dwaasheid of zotheid, waar het Latijn positief de wijsheid aanprijst of althans niet de dwaasheid ter sprake brengt. Zie de nummers 5, 7, 10, 19, 35, 42 en 53. Het afschrikwekkende ‘voor een dwaas te worden aangezien’ werkt in de ogen van de bewerker bij het publiek mogelijk beter dan ‘om wijsheid te worden geprezen’. Een wat triviale opvatting, die in verband zou kunnen worden gebracht met een lekenpubliek. Heel dikwijls wordt het vage en zeer algemene woord ‘men’ gebruikt (in de nummers 2, 3, 4, 12, 14, 15, 16, 26, 28, 32, 39, 41, 44 en 45). De bewerker verschuilt zich als het ware achter wat de goegemeente denkt of vindt en voert met ‘men’ een onpersoonlijke, maar, sociaal bezien, nogal dwingende autoriteit op. |
|