De 'Disticha Catonis' in het Middelnederlandsch
(1885)–Anoniem Duytschen Catoen, Den– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 83]
| |
Reeds Matthaeus heeft in zijne Analecta (I. 65. 66) de besproken verzen uitgegeven, maar zeer onvolledig en gebrekkig; niettemin moet ik mij thans bepalen tot de mededeeling dier verzen, die in eenig verband met Cato kunnen worden gebracht. De 36 verzen op fol. 11 ro maken deel uit van een tot nog toe niet nader bekende hollandsche rijmkroniek, en slaan op den tijd van Ruwaard Albrecht en den strijd van Willem V met zijne moeder. Op fol. 13 ro vindt men 22 regels uit de Bouc van Seden terug, die vrij belangrijk afwijken zoowel van de uitgave door Kausler (Denkm. II) als van het door Van der Meersch (Boec van Catone, p. 59) uitgegeven fragment, vooral in de volgorde der verzen. Deze is als volgt: K. 1050. 1051. 1053. 1052. 1054-1063 incl. 1078-1081 incl. 1093. 1094. 1074. 1075. V.d.M. 350. 351. 353. 352. 354-363 incl. 376-379 incl. (twee vss. niet) 372. 373. Het laatste paar vertoont de gewichtigste afwijkingGa naar voetnoot1). Aan de andere zijde van dit 13e blad, dat vooral bovenaan sterk is beschadigd, treft men rijmregels aan, die van genoegzaam belang zijn om hier hunne plaats te vinden. Twintig daarvan beantwoorden, wat den vorm betreft, volkomen aan de ‘vele edele Parabelen ende wise Leren’ van het hulthemsche hs. (Vad. Mus. 2. 176-195); de inhoud echter is, met uitzondering van alleen de eerste strofe, geheel verschillend. Na een regel, waarvan slechts de lettergreep en zichtbaar is, leest men: Trecht spreect, dair ic op roere,
Dat die zede van der hoere
Veel arghr is bekent,
Dan enich venynt serpent.Ga naar voetnoot2)
Seneca.
So wie dat es van zinne vroet,
Ic zegge, dat hi zetten moet
Elcken dach in dier ghebare,
Alsoft siin leste dach ware.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 84]
| |
Abbacuc.
Die sinen knecht maect sinen here,
Hem comter dick af onnere:
Die in die hant hout, dat hi leecht
Onder voet, is zeer ontweecht.Ga naar voetnoot1)
Homerus.
En zech van nyemens quaetheit quaet,
Oftu bist in alsulcker daet:
Hi es dul, die blameert anders smet,
Kent hi an hem die zelve let.Ga naar voetnoot2)
Thobias.
Die meer verteert dan hi vermoge,
Hets recht dat hi armoede doghe:
Die meer verteert dan hem betaemt,
Hets recht dat hi hem dairna scaemt.Ga naar voetnoot3)
De volgende strofen eerst zouden eigenlijk belang voor de dietsche Cato-bewerking hebben, indien het bleek dat zij, haar opschrift getrouw, inderdaad aan Cato's Disticha waren ontleend. Dit is evenwel geenszins het geval; maar niettemin zijn het oude bekenden, daar zij in de Bouc van Seden worden aangetroffen.
Catho.
Vlie taerninge ende quade wiif,
Leed in taverne niet diin liif;
Diere hem vele hout an,
Hi sterfter om een arm man.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 85]
| |
Catho.
Laet di ghenoeghen dattu heves,
Ist luttel of veel dair du bi leves;
Zo wie dat tsine ghenoecht wel,
Hi es rike ende niement el.Ga naar voetnoot1)
Catho.
Ondec dinen wive niet
Verholen dinc, die dies ghesciet,
Offer diin liif of ere an leghet:
Want die man es dom dies pleghet.Ga naar voetnoot2)
Doch den heileghen hoir belof
Eer god &c.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 86]
| |
Daarna volgt de tweede kolom met:
Catho.
Onderwint di niet van gheenre daet,
Dien tot di waert niet en gaet:
Want du moochst varinge maken,
Dat al op di soude becraken.Ga naar voetnoot1)
Zulc man doet in haesticheden,
Dat hem berout alst is gheleden.Ga naar voetnoot2)
Goede vruwen eer na diinre macht
Ende sprec van hen gheen quaet, dat wacht:
Du en moochse niet mit quaetheit domen,
Want wi siin alle van vrowen comen.Ga naar voetnoot3)
Goet man, oftu moochs verstaen,
Datti diin wiif is onderdaen,
Doch hair voir die lieden ere,
Hebse waerd en minse zere.Ga naar voetnoot4).
Die meister is van siinre tonghen,
Ende sinen zin heeft wel bedwonghen,
Die mach wel spreken ende wesen coen,
Zo wair ende dair hiis heeft te doen.Ga naar voetnoot5)
Vrese mit ontrouwen,
Ende zelden te scouwen,
Ende nemmermeer gebruken,
| |
[pagina 87]
| |
Dan volgt een vierregelig raadsel, in den trant van het in Belg. Mus. 5, pp. 100, 101, 462 (en nogmaals 6, 202) medegedeelde; en daarna het slot: Dit bispel dat gi hoort hier,
Dicht een Eerhalt, hiet Jan Visier,Ga naar voetnoot2)
Hen allen diet horen te bate,
Ende zeecht, dat na rechte state
Kerstenheit es sere ghevreest
Bi desen iii zake alre meest:
Ga naar margenoot+Jonge kinder ombedwonghen,
Ende trecht uter wit ghespronghen,
Ende brachters zachter dan si souden,
Doet al kerstenheit in quaetheit houden.Ga naar voetnoot3)
Jan Visier wordt zóó bepaald genoemd als de dichter van het ‘bispel’,Ga naar voetnoot4) in het laatste vijftal regels vervat, dat de vraag, of ook het voorafgaande aan hem mag worden toegeschreven, overbodig kan heeten. Evenwel zou dit laatste toch alreeds onwaarschijnlijk zijn: immers dit onsamenhangend geheel heeft volkomen het aanzien eener van hier en ginds bijeengebrachte verzameling van historische en chronologische bijzonderheden, wijze lessen en spreuken, raadsels en aphorismen: het aanzien van een soort van poëzie-album dus. Maar hoe de aanwezigheid daarvan te midden der kroniek van Beka te verklaren? Ik waag deze gissing. Het katern met de misschien sinds lang vergeten collectie kwam, daar de buitenvellen | |
[pagina 88]
| |
niet beschreven waren, terecht in den bundel voor het afschrift van Beka bestemd, en werd daarin eerst ontdekt, toen de blanco pagina's aan het begin reeds waren gevuld. Of wel - daar het eerste blad met verzen een recto pagina is, en er dus van een plotselinge verrassing bij het omslaan wel geen sprake kan zijn - de schrijver zette bij gebrek aan onbeschreven papier zijn nu toch eenmaal aangevangen werk voort, wáár hij daartoe maar ruimte vond. |
|