De 'Disticha Catonis' in het Middelnederlandsch
(1885)–Anoniem Duytschen Catoen, Den– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Proloog, vs. 14. 15. 16.De constructie dezer verzen is niet duidelijk: men weet niet of men te verstaan hebbe (oratio recta) ‘Gezelle, (hij) die de wijsheid dient, [ik zeg, verklaar u] dat hij (= zulk een) beter vruchten plukt, dan (etc.)’, of wel, (oratio obliqua): (een vriend zei mij eens) ‘dat een gezel die de wijsheid dient zich beter beloond zal vinden, dan (etc.).’ Bij de laatste opvatting stuit men in vs. 15 op een overtollig hij, bij de eerste moet men iets als ‘ik verklaar u’ aanvullen. Noch Jbl. noch V.d.M. hebben deze plaats opgehelderd. | |
Proloog, vs. 23.Alle die vroet willen wesen. Zoo leest men in M, en de regel begint bovendien met een roode letter, wel een bewijs dat hij niet bij vs. 32 behoort, zooals Jbl. wil, die dan ook Alse leest. Geen der teksten echter steunt deze lezing; maar dat reeds vroeg de zin niet zuiver werd geacht, doet de vernuftige wijziging van vs. 24 in A zien. Men zou bijna geneigd zijn haar over te nemen. Nu rest er niet dan, met B, Allen te lezen, en het vers te voegen bij: Die hem wijsheit doet verstaen, alsof de volgorde ware: 24. 25. 26. 23. | |
Proloog, vs. 46.Dit zijn de eerste woorden van Dist. I. 1, in H uit waanwijsheid en tot verstoring van maat en rijm nog met enkele woorden aangevuld. In dezen en den voorafgaanden regel kan men het bewijs vinden, dat de mnl. vertaler de Epistola en de Breves sententiae (Inleid. p. 21) niet gekend, of althans met opzet achterwege gelaten heeft. Zoo vervalt tevens de trouwens zeer geringe waarschijnlijkheid, dat het onthouden ende verstaen van vs. 40 door het ‘intelligere’ der Epistola kon zijn ingegeven. | |
[pagina 55]
| |
I. 2. vs. 3.Kausler, Dm. III. 348: ‘So lesen alle Texte. Es ist gleichwohl vaect statt slaept zu ändern, vgl. u.a. Willems, Belg. Mus. VIII. s. 99 vs. 104 [‘(hi begon) te vaken ende luste slapen’]. K. Heeft echter vaken blijkbaar niet als ‘slaap krijgen’ maar als synoniem van ‘slapen’ verstaan: zijne gissing gaat daarom niet op. - Onduchtech (van deugen) ‘niet deugdelijk, niet krachtig of flink; slap, weekelijk.’ - In den Sp. der Jongers (zie Inleid., p. 12): Des morghens suldi vroech opstaen,
Dat rijcke Gods suldi eerst soecken
Ende dan om uwen orbaer gaen:
So leeren ons die euangeliboecken.
| |
I. 3.Ook vertaald in Lsp. III. 3, 187-191, D. Doctr. I. 222-228. Zie nog: Proverbia Communia, no. 800 (in Hor. Belg. IX, doch vooral bij Suringar: Over de Prov. Comm. (Progr. v.h. leidsche Gymnas. 1862-'63) p. 85. Ook werd dit dist. aangehaald Rose, ed. Verwijs, vs. 6578-6583. Vgl. Aant. op IV. 8 noot. - (Wale, qualic) sitten; eigenlijk: ‘(goed, slecht) staan, passen, zitten (van kleederen)’; overdrachtelijk: ‘voegen, betamen.’ Zie: Belg. Mus. 6, p. 185, Sp. H. I8. 44, vs. 7. MLoep. IV. 1946; voorts: strofe I. 10; II. 14 (A: het staet wel); IV. 43. | |
I. 5.Merken komt in de mnl. Cato-vertaling in verschillende beteekenissen voor. Voor deze plaats, gelijk voor II. 16, III. 20, IV. 32 en 46 geeft Jbl, (Die. Cat. p. 40) die van ‘veroordeelen, lachteren’ op; naar ik meen, niet volkomen juist. Het zal hier (I. 5) en in IV. 46 niet zoozeer de bet. hebben van ‘veroordeelen’ als wel die van ‘met booze oogen gadeslaan, ongunstig beoordeelen’, (in tegenstelling dus van guetlic mercken ‘met een vriendelijk oog beschouwen, gunstig beoordeelen’, MLoep. IV. 639): in II. 16 en III. 20 moet in dorperheden merken verklaart worden door ‘iets als ongemanierdheid aanmerken, of - beschouwen; voor lompheid houden’. In IV. 20 beteekent merken ‘opmerken’, in IV. 32 ‘gadeslaan, letten op’; in III. 18 (met den genit.) is het ‘bespeuren’. - Vgl. Lsp. III. 3, 195-203. | |
[pagina 56]
| |
‘laag, gemeen behandelen.’ Men treft het woord ghelach, ghelaghe voorts nog aan in I. 31, II. 28 en IV. 24, echter niet altijd in dezelfde beteekenis, of van dezelfde afleiding; vgl. het Wb. d. Nl. Taal op: gelag, 1e en 2e artikel. In I. 31 zal quaet ghelach wel evenals hier ‘slechte ontvangst’ beduiden, hoewel daar òòk de andere beteekenis ‘lot’ mogelijk is. In II. 28 kan de zin niet anders zijn dan ‘modus vivendi’, zooals ook in IV. 24. Deze laatste beteekenis heeft zich uit die van: ‘gelegenheid, omstandigheid, toestand, lot’ ontwikkeld. Vgl. Lsp. III. 3, 203-211. | |
I. 9.Deze strofe behoort voorzeker niet tot de duidelijkste. Jbl., Die. Cat. p. 40-42, V.d.M., B.v. Cat., p. 28, noten (3) (4), en Kausler, Dm. III, p. 348-351, hebben haar min of meer uitvoerig besproken. Jbl. en V.d.M. hebben (resp. p. 41 en 28) de lezing van C voor ‘onzin’ verklaard, maar K. neemt het er voor op. ‘Warum diese Verse Unsinn sein sollen, wie Jbl. en V.d.M. kurzweg behaupten, vermag ich nicht einzusehen. Ob der Sinn des lat. Dist. damit getroffen, ist eine andere Frage, aber dass dieser auch sonst je und je in der Übersetzung verfehlt wurde, wird von Jbl. selbst zugegeben und jedenfalls beweist es nichts für die obige Behauptung.’ Het verschil in meeningen komt hierop neer, dat Jbl. noden, (overeenkomstig het lat. monere) als ‘beschuldigen, aanklagen’ tracht te verklaren, waarvan K. het onmogelijke aantoont, daar men de onderling niet verwante woorden nosen en noeyen niet nog daarenboven in verband mag brengen met een noden ‘beschuldigen’, voor welks bestaan geen enkele plaats kan worden aangevoerd. Op grand dezer onderstelde beteekenis van noden veranderde Jbl. nu ook vs. 2 in: Die des hevet verdient; immers, zegt hij, noden metti beteekent ‘te gast vragen’, L.v. Jes. cap. 151, p. 136. Maar K. acht dat juist die bet. ‘te gast vragen’ door den vertaler werd bedoeld, en haalt ten slotte den franschen tekst aan van LefevreGa naar voetnoot1), die blijkbaar ook aan ‘te gast | |
[pagina 57]
| |
verzoeken’ heeft gedacht, en het komt K. zelfs niet onmogelijk voor, dat de dichter van de dietsche vertaling het Fransch voor oogen heeft gehad (zie Inleid., p. 10). Den zin, die K. nu aan de lezing van C hecht, geeft hij als volgt: ‘Wenn du deinen Freund zu Gaste lädst, der dir gedient hat, spricht er gleich Einiges dagegen, lass ihn deswegen noch nicht.’ En hij voegt er bij: ‘Dies ist keine eminente Lebensregel und das monere des Orig. ist allerdings darin nicht wieder zu erkennen, aber zu dem obigen Epitheton [“onzin”] ist darum überall noch kein Anlass geboten.’ Wat nu de lezing manes van A betreft (die ook B vertoont), men zal haar wel met K. voor ‘eine spätere Änderung’ houden, en in vs. 2 het woord Oftyen door: ‘Ofte dien’ verklaren mogen, in plaats van door het gezochte ‘of tyes’, zooals V.d.M. gist. Maar zelfs nà deze verandering blijft het Dist. gebrekkig vertaald, zoodat aan manes de voorkeur niet mag worden gegeven. Door mij werd dan ook met K. de lezing van C behouden, en ik hecht er denzelfden zin aan als hij, tevens aannemende dat de vertaler het Latijn niet heeft willen of kunnen weergeven. Ik houd voorts het geheele vs. 2 voor een rijmlap. Vgl. voor de woorden dient: vrient als noodrijm: Dist. I. 23; IV. 41. Lsp. II. 36, vs. 1 en 2. III. 3, 315, 316. D. Doctr. Opdracht. vs. 13, 14. Seneka Leren (O. Vl. Ged. I) vs. 607, 608; Belg. Mus. 6, p. 209, vs. 745, 746 en 749, 750; Vad. Mus. 2, p. 180, vs. 123, 124. Een veel getrouwer vertaling geeft Lsp. III. 3, 211-216. Ziehier wat de Sp. d. Jongers (p. 14) er van maakte: Uwen vrient te manen en sijt niet fel
Die u te dienste heeft ghestaen;
Sidy hem sculdich, betaelt hem snel,
So suldy prijs ende danck ontfaen.
| |
I. 11.In M begint nòg eene strofe (vs. 157-161) met dezelfde woorden; doch uit het slot blijkt dat er de vertaling van Dist. I. 29 mede wordt bedoeld (zie ald.). Zoo ook in H (vs. 63-67), maar die strofe is gelijk aan I. 32 (zie ald.). - Jbl., Die. Cat. p. 43, noemt ‘wel’ (vs. 2) overbodig, doch wordt door Kausler Dm. II. p. 351 bestreden, op grond dat het voorbeeld MLoep. I. 1840 niet zou deugen. K. weerlegt echter niet: Jbl. Brief aan Dr. De Vries over | |
[pagina 58]
| |
den Rom. v.K.d.Gr. etc., p. 15. Bovendien is MLoep. IV. 627 een onweersprekelijk bewijs voor het absoluut gebruik van jonnen; evenwel, er zijn zoovele plaatsen (vgl. Oudemans op gonnen, jonnen, onnen) die vòòr wel pleiten, dat ik geen reden zie om het te schrappen. Het 2e vs. is (ook naar de lezingen van A (b) en D) een invoegsel, waartoe het Latijn geen aanleiding gaf. Indien (in vs. 4) niet alle teksten, behalve A, duidelijk scanden hadden, en in I. 12 nocere niet door ‘te scanden maken’ werd vertaald, zou ik, om de ‘mala damna’ van het Lat., willen voorstellen ‘scade’ te lezen. - Vgl. de juiste vertaling van Lsp. III. 3, 217-225. | |
I. 12.In vs. 4 is hem (C) dat. pl.; vgl. Franck, Mnl. Gramm., § 216, 219. Volghet (C) is natuurlijk eene schrijffout voor volghen. Er bestaat voorts geen reden om bij vs. 4 de voorkeur te geven aan een der andere lezingen, want in het Lat. is het niet uitgedrukt. In den Sp. d. Jongers (p. 20): So wie wil leven sonder vaer,
Die leyde sijn leven recht voort,
Dat van hem geen quade nieumaer
Onder den lieden wort ghehoort.
Vgl. Lsp. III. 3, 93-101. | |
I. 17.Het 3e vers komt volgens de lezing van C ‘Want die quade waent des’ merkbaar althans één voet te kort. De andere teksten bieden ter herstelling de keus tusschen altoes, ymmer, wel en wanet. Mij komt het voor, dat alle lamheid verdwijnt door waent altoes te lezen, hoewel het Lat. daartoe geen grond geeft. In vs. 4 kon dat gemist worden, doch ik houd mij aan den oudsten tekst. - Vgl. Lsp. III. 3, 135-141, waar men een bewijs vindt, dat Boendale een hs. van den dietschen Cato moet hebben gekend: | |
[pagina 59]
| |
immers vs. 139, 140 luiden: Want die quade waent altoes des, Watmen ruunt dat van hem es. | |
I. 19.Over quekenoot zie men het afdoende opstel van Dr. De Vries in de Taalgids III. 193. De varianten quekin hooft en queken hoot zijn maar nieuwe bewijzen voor zijne meening, dat het woord laten door volksetymologie is gewijzigd. Qualre noot in H is voorzeker hoogst zonderling, maar men mag het veilig voor een monstrum houden, zoodat de toch alreeds hopelooze verklaring van Dr. Halbertsma (De Jager, N. Archief, p. 240-244) nutteloos en overbodig wordt. - Ghewout hebben m.d. genit. ‘macht hebben over’; var.: onghewout sijn ‘geen m. hebben over.’ | |
I. 22.Deze strofe zou men ook voor de vertaling van II. 3 kunnen houden, indien niet hare plaats in de teksten ten voordeele van I. 22 bewees. Trouwens ook in het Lat. bestaat het verschil tusschen deze disticha in den vorm, niet in den inhoud. - Hem keeren in dien ‘die richting -, zulk een weg inslaan; zich begeven tot, - in iets.’ Ontsien nog eenvoudig ‘timere, metuere’ zonder het bijbegrip van ‘met eerbied’, dat nu in ontzien en ontzag ligt. - Vgl. Lsp. III. 3, 306-315; D. Doctr. II. 3247-3253. In den Sp. d. Jongers: So wie hem voor die doot versaecht,
Hem en baet sijn leven niet,
Ten baet gheen kermen noch gheclaecht,
Die doot die heeft ons al verspiet.
| |
[pagina 60]
| |
I. 24.Beweven (iet), óók in IV. 8, ‘verkrijgen, zich bezorgen’ (lat. quaerere); doch niet in III. 1, waar beweven sijn beteekent ‘geschapen staan’, zie Verdam, Mnl. Wb. op beweven. - Ondersteken is het best te vergelijken met ons onderleid ‘(goed) onderwezen’; de beteekenis is: ‘voorzien van, (gewapend tegen)’, dus ‘voorbereid op.’ Uit de volgende regels van den Sp. d. Jongers, p. 14: Hout u altoos so ondersteken
Van dat u is met Gode ghebleven,
So en mach u naemaels niet ghebreken,
Wildi daeraf subtijlick leven.
blijkt zeer duidelijk dat Lamb. Goetman inderdaad uit den dietschen Cato putte. Vgl. Inleid. p. 12. | |
I. 25.Vs. 5 en 6 zijn in hun samenhang met 1-4 niet duidelijk: zij behooren dan ook niet tot deze strofe, maar vormen eigenlijk het slot van IV. 41 (zie ald.). Misschien sloeg de schrijver van M twee verzen over, en behoorde in dien tekst IV. 41 (dat er nu in ontbreekt) op deze plaats te staan. Vs. 1-4 geven den zin van het Latijn vrij, doch juist weder. Vs. 2 macht te lezen voor mach, vgl. I. 34, vs. 2; zie Franck, Mnl. Gramm. § 165, 2. - Vgl. Lsp. III. 3, 167-173; ook Bouc v. Seden (Kausier, Dm. II) vs. 109-115 schijnt door dit dist. te zijn ingegeven. | |
I. 26.Om hare plaats in de teksten (vòòr I. 27) mag men deze strofe voor het equivalent van I. 26 houden, ofschoon Jbl. (Die. Cat., p. 46) terecht opmerkt dat zij er geene vertaling van is. Hij voegt er bij: ‘overigens vergelijke men Dist. III. 5’: doch ook daarvan mag het geen eigenlijke vertaling heeten. - Vgl. Lsp. III. 3, 83-93; D. Doctr. II. 2101-2107. | |
I. 27.In zijne lezing van deze strofe staat C alleen tegenover al de andere teksten; maar mij dunkt dat niettemin slechts die lezing in overeenstemming is met het Latijn: het eerste vers van het Distichon wordt weergegeven door Wachti tot Want; en Want tot het einde is de getrouwe vertaling van vs. 2, die echter nog | |
[pagina 61]
| |
getrouwer wezen zou als men, met de andere teksten, wilde lezen: Als si die voghelkijn verdwasen; (vgl. dum decipit auceps). Wat de lezing ghebare: voghelare (enk.), betreft: het is niet onmogelijk dat in Fl. en Bl. vs. 2827. '8. '9. (zie boven Inleid. p. 8) de oorspronkelijke lezing is bewaard (pipet, blaset, verdwaset), wat het enkelvoud zou rechtvaardigen, maar dan behoorde in vs. 4 si door hi te worden vervangen. Houdt men zich evenwel aan onze teksten, dan kan ghebare nog wel worden opgevat als 3 sing. conj., maar voghelare is als meervoudsvorm te ongewoon, (vgl. Franck, Mnl. Gramm. § 180, laatste al.); vandaar dat door mij aan beide woorden eene n is toegevoegd. Het is bekend dat het tweede gedeelte van dit Dist. door Hooft, Ned. Hist., 9e boek, aldus is vertaald: De vooghlaar op bedrieghen uit
Den vooghel lokt met zoete fluyt.
| |
I. 28.Vs. 3. Kausler, Dm. III. p. 351: ‘es ist mit Jbl. nach D, Kinde, d.h. der Dat. sing. zu lesen’. ‘Nach D’ is onjuist; alle hss. hebben den dat. plur.: in D staat in plaats van ‘sinen kinderen’: hem. In L geeft het enk. keere bij kinderen geen zin, en de door Mr. V.d. Bergh aangewende remedie keere[n] is bijna erger dan de kwaal; bovendien schuilt de groote fout in leeren. - Vgl. Lsp. III. 3, 323-329. | |
I. 32.Ofschoon vs. 1 dezer strofe gelijk is aan het eerste vers van I. 11, dient zij ongetwijfeld ter vertaling van I. 32. De zin van vss. 3 en 4 (die van het Lat. geheel afwijken) is duidelijk deze: ‘dwaas is hij, die, om de gunst van eenen vreemde, de liefde van een vriend verspeelt’. Vs. 3 luidde in betere teksten natuurlijk Hijs sot, enz. - Vgl. Lsp. III. 3, 419-433. (Vss. 419, 420 en 427, 428 doen zien dat Boendale den mnl. Cato-tekst heeft gekend.) | |
[pagina 62]
| |
getwijfeld lezen dinen vrient, (vgl. ‘cede sodali’ in het Lat.), en ook is het niet onwaarschijnlijk, dat in vs. 2 de accus. van het pers. vnw. v.d. 3en pers. behoort te worden ingevoegd; aldus: Dattune wel, enz. - Vgl. Lsp. III. 3, 443-448. | |
I. 38.Voor deze strofe is (gelijk voor de vorige) L tot grondslag genomen, omdat in M en A vs. 2 blijkbaar bedorven is. Indien het geoorloofd ware, zou men uit de verschillende teksten het eerste deel der strofe aldus in zijnen vermoedelijk oorspronkelijken vorm kunnen herstellen: Al moechstu iemant verwinnen saen, Emmer laet in vreden staen. Men lette op gestadichede ‘patientia’, en op de merkwaardige variant (in A), verste in pl. van vrede. Tegenover saen zou men dit bijna voor de oorspronkelijke lezing houden. Het 2e vs. in M, bij vergissing hier ingeslopen, komt in dat hs. ook voor op de plaats waar het behoort, in II. 28. - De woorden van het oorspronkelijk (vince ferendo) vindt men nauwkeurig weergegeven in Bouc van Seden, ed. Kausler, vs. 901. | |
I. 40.Jbl. zag in deze strofe Dist. I. 35, ofschoon hij (Die. Cat. p. 48) de vertaling ‘weêr buitengemeen vrij’ noemt. Ik kan echter geen de minste overeenkomst zien van deze regels met I. 35: wel echter met I. 40 het laatste Dist. van Boek I; te meer nog daar zij in zeven van de acht teksten voorafgaan aan het begin van Boek II. In het algemeen mag zeker, bij zoo verwarde teksten als de onze, de plaats eener strofe geen bewijs zijn; maar wel wanneer er inderdaad overeenkomst tusschen het Dietsch en het Latijn bestaat. Misschien is het onzinnige bedienens van A een corruptie van bi tiden; dan ware de overeenkomst met ‘Dapsilis interdum’ nog grooter. Doch ook als vertaling van I. 40 mogen deze regels ‘vrij gevolgd’ heeten. - Vgl. Lsp. III. 20, 44-47 (‘semper tibi proximus esto’)? | |
[pagina 63]
| |
II. Praefatio.Een enkele blik in de inhoudsopgaven (Inleid. p. 12 tot 15) zal alreeds doen zien, in welk een onvolledigen, vaak verwarden en niet zelden ook gebrekkigen vorm ons deze Praefatio door de verschillende teksten is overgeleverd. Nu eens zijn de helften van eene strofe gehecht aan de helften van twee andere strofen waarmede ze hoegenaamd geen geheel vormen, zoodat (als in M) Macer de ‘Ars amatoria’ heeft te leeren, maar Ovidius u tot een ‘goet arsater’ vormen zal, en de raad, om Lucanus te lezen, toegevoegd wordt aan het laatste deel der Voorrede. Elders weder ontbreekt het tweede deel eener strofe; of wel men mist een of meer der onderdeelen van de Praefatio geheel. Alleen D maakt wat de volgorde betreft een zeer gunstige uitzondering, maar om ook volledig te zijn ontbreekt haar weder het onderdeel e. In het kort, het was niet doenlijk, om voor dit gedeelte één tekst tot grondslag te nemen; voor elk der onderdeelen moest dus die tekst gekozen worden, welke niet alleen de zuiverste lezing gaf, maar tevens niet te jong was. In drie van de vijf gevallen bleek (niettegenstaande den beschreven staat van verwarring) M de voorkeur te verdienen. Mijne lezing van het geheel komt echter ook nu vrijwel overeen met die van D; een bewijs hiervoor, dat deze druk naar een ouden goeden tekst moet zijn gevolgd. Over de onderdeelen nog het volgende: b. Medicine niet ‘ars medica’ maar ‘medicus, dokter, geneesheer medicijnmeester’, naast arsater ‘chirurgijn, wondheeler, heelmeester’. c. bewinden: ondervinden. Ik zie geen het minste bezwaar om hier de (door Jbl. immers noodeloos naar D gewijzigde) lezing van C te behouden, gelijk dan ook Kausler, Dm. III. 354, haar verdedigt. Hem enes dincs bewinden toch beteekent hetzelfde als hem enes dincs onderwinden, een synoniem van hem keren tot eene dinc, d.i. ‘zich zetten, zich begeven tot iets, iets ondernemen’; en iets ondervinden kan zoowel noscere ‘leeren kennen’, als novisse ‘kennen, weten’ beduiden (zie Oudemans). Si cupis noscere wordt dus door: (oftu) di wils bewinden, dattu wils ondervinden volkomen juist weergegeven. e. De verzen, die door Jbl. voor dit gedeelte der Praef. werden gehouden, komen in C tweemaal voor: ééns (vs. 219-223) na IV. 47 en omgeven van Disticha uit het 4e boek: andermaal (vs. 287-291) nà IV. 20. Op zich zelf zou dit nog geen reden zijn om deze regels eerst voor de vertaling van IV. 48, en later van IV. 21 te houden, maar de omstandigheid dat in M A B verzen voorkomen, die de gedachte van II. Praef. e vrij wat juister | |
[pagina 64]
| |
uitdrukken, geeft recht om aan deze laatste een plaats in de Voorrede in te ruimen, en gene naar het 4e boek te verwijzen; zie aldaar IV. 21 en 48. - Doghet hebben, m.d. genit., ‘nut, voordeel, profijt, genoegen hebben van’: doghet ‘wat deugt, - goed is’; vgl. ‘dat doet mij deugd’, = ‘dat d.m. goed’. | |
II. 1.B geeft misschien eene lezing naar een ouderen tekst, doch A verdient hier om zijne duidelijkheid de voorkeur. Al zou men geneigd zijn in vs. 1 te lezen: niet toegaen (in overeenstemming met: ignotis prodesse memento), daartoe geeft het - óók in B - ontbreken der ontkenning geen recht. Men versta deze strofe dan aldus: ‘Bewijs gij uwen onderhoorigen steeds zooveel mogelijk dienst, opdat ze u in tijd van nood hunne hulp niet misschien onttrekken.’ Toegaen is ‘toebehooren, toekomen, ondergeschikt, onderhoorig zijn’, vgl. B: te dienste staen; zie L. van Overzee, vs. 25. | |
II. 2is helaas slechts in één tekst volledig bewaard. Men zal echter in vs. 1, voor wat, wel met B waer mogen lezen, want het onderscheid tusschen welc ‘hoedanig’ en wat ‘van welken aard’ is te gering om die woorden naast elkander te behouden. Ook moet in vs. 4 sterven bijna zeker door sterfleek worden vervangen (cum sis mortalis quae sunt mortalia cura). Hem onderwinden ‘zich bemoeien, zich ophouden met’. - Vgl. Lsp. III. 3, 479-485. | |
II. 4.Vs. 3 en 4 maken uit dat wij hier met II. 4 te doen hebben. Het toevoegsel van H is onverstaanbaar. - Onghemoet, adj. ‘ontstemd, uit zijn humeur’; dus: ‘ontevreden’ of: ‘neerslachtig, mismoedig’. Vgl. welgemoed, blij te moede. Zie Aant. op II. 23. - Vgl. Lsp. III. 3, 671-679; D. Doctr. II. 788-791, en 803-809. | |
II. 9.Wat danc gheven hier beteekent, is niet duidelijk; Prof. Moltzer gist: ‘afdanken, zijn afscheid geven, wegzenden’. Maar hiervan bestaat geen voorbeeld, en ook zou men dan niet in plaats van genen verwachten. Ook al stond er ondanc, dan ware nog ‘contemnere’ niet vertaald of weergegeven. - Vgl. Lsp. III. 3, 1185-1191. | |
[pagina 65]
| |
geheel niet overeenkomt met het laatstgenoemde Dist., en er ten overvloede in A H regels voorkomen die daarmede wel strooken, (vgl. IV. 39) mag men aan deze verzen de plaats toekennen, die Jbl., Die. Cat. p. 50, hun gaf, al is de vertaling gebrekkig. | |
II. 12.In A is alleen het laatste vers dezer strofe bewaard: in B is uit de eerste verzen van II. 2 met de laatste van II. 12 ééne strofe samengesteld. - Laten ghebruken in vs. 2 heeft dezelfde bet. als de variant laten gewerden, en is synon. met laten gebaren, laten betien ‘laten begaan’. Vgl. bijv.: Nat. Bl. III. 1460, Stoke IX. 1218, Sp. H. III3. 31, 32. III8. 18, 62. Gebruken beteekent eigenlijk ‘zijn zin doen, zijn gang gaan’, ook ‘sinen wille doen’. (Zie Taal- en Lb. VI. p. 15, waar gebruken [naar het oordeel van Dr. Verdam zelven] onnoodig in gebruden wordt veranderd.) Bijvorm gebroeken, Grimb. II. 6338. Men leze, ten gerieve van de maat, in vs. 2: wat soet. | |
II. 15.Deze strofe is ons in geen der mnl. teksten bewaard gebleven. In hs. B van Stoke's Rijmkroniek echter zijn, op de hoogte van vs. 1170 van het 4e boek, veertien verzen ingelascht, die Huydecoper (Stoke II. 265) terecht voor ‘broddelwerk’ en ‘jammerlijke regels’ uitmaakt, maar die aan dist. II. 15 herinneren. Trouwens, de naam ‘Catoen’ wordt genoemd, en waarschijnlijk was het deze vorm die Jbl., Gesch. Mnl. Dk. II. 274, terloops deed gissen, dat de vertaling wordt geciteerd. Ald. in noot(1): ‘- Een der hss. van Stoke - haalt den “Catoen” aan, en dit mag wel de vertaling zijn.’ Vgl. hiermede t.a.p., p. 273 noot (2). De regels luiden: Nu siet hoe hi hadde begeven
Die doghet ende alt goet ghedocht.
Mij dunct dat hi wel slachten mocht
Den quaden menscen, als Catoen seget,
Die emmer niement gueders pleget,
Na der soene misdat deinken,
Hine moet die vete late sinken,
Ende doen si alle ut sinen ghedochte,
Hoe qualiken hijt doen mochte,
Ende int herte ghene stede,
Want het is der quader sede.
| |
[pagina 66]
| |
Dat si gedenken der quader dade,
Dat si bi vrientscepen ende bi rade
Hebben te goede laten maken.
Ik zal mij zoo min als Huydecoper met verklaring, nog minder met verbetering van deze regels ‘ophouden’; ook zonder dat is het duidelijk genoeg, dat ze op II. 15 doelen. De regels tot opheldering waarvan (!) zij dienen, luiden: 1170[regelnummer]
[Velsen] dede noch als de quade pleghen
Dats nader zoene misdaet te denken.
Vgl. ook Lsp. III. 3, 1143-1151; Bouc v. Seden (Kausler) vs. 519, 520. | |
II. 26.Bij uitzondering is d, en wel om zijn duidelijkheid en grootere zuiverheid wat de maat betreft, tot voorbeeld genomen. (Bij Jbl., Die. Cat., p. 23, bekleedt deze strofe de plaats van I. 39). Vs. 1 Becomen, ‘behagen, aanstaan, bevallen’, Verdam, Mnl. Wb. I. 804. Wat moet wel door iet worden vervangen. Vs. 3 in sijn hant | |
[pagina 67]
| |
komt mij voor in den oorspr. tekst te hebben gestaan, als sterke tegenstelling met onder sijnen voet: 't is op zeer vrije, maar juiste wijze weergegeven: ‘Fronte capillata post (etc).’ | |
I. 29.Ontslaen ‘te niet doen’, vgl. Stoke, II. 1377. Kiliaen geeft als eerste beteekenis solvere, ‘ontbinden, slaken’. Vgl. iemand ontslaan (uit), eigenl. ‘hem losmaken (van)’. Ook de variant ontstaen (opgevat als ‘weerstaan, het hoofd bieden (aan)’) geeft een goeden zin, maar bewaart toch niet de ware lezing, als uit de (valsche?) ‘rime riche’ blijkt: staen: gestaen. Vs. 4 in M dickent suere is blijkbaar een schrijffout. | |
III. Praef.b. Hets mit mi of hets mi gast beteekent, zooals Jbl., D. Cat. p. 53, zegt: ‘mij raakt (of deert) het niet’Ga naar voetnoot1). Meer in overeenstemming nog met de bet. van gast (‘hospes, vreemdeling’) ware eene omschrijving als: ‘aan mij is het vreemd; of: ik ben er vreemd aan’, d.w.z. ‘het is van mij af, ik heb er niet (meer) mee te maken’. Bij de eerstgen. lezing staat het begrip van het subst. nog op den voorgrond, bij de andere helt het woord reeds meer over tot een adjectivum. [Vgl. uitdrukkingen als het is jammer (subst.), en: hoe jammer (adj.); het doet mij leed (subst.), en: het is mij leed (adj.). Zie ook: Paul, Principien der Sprachgesch., 1ste ed. p. 204]. Gast komt o.a. nog voor: OVl. L. en Ged. 239. 188: Al dat ic zach was mi gast, ‘ging buiten mij om, raakte mij niet’; Troyen, (hs.) fo. 147 d: die doet en wart my nimmer gaste; verder: sijns levens gast (‘vreemd aan-, los van zijn leven’, bepaaldelijk voor:) ‘ontlijfd, dood’, zie: Limburg VII. 1334; Lanc. II. 45250. Mitti salt bliven | |
[pagina 68]
| |
vast; zeer gelukkig is de tegenstelling: gast met - ‘vreemd aan, vrij van’, vast met - ‘vast aan, verbonden, gehecht aan’. De zin is natuurlijk: ‘aan u zal het vast blijven, gij zult er (zoo licht) niet afkomen, de gevolgen zullen op u kleven, gij zult er den last van hebben’ of, in het Mnl. ‘het soude op di becraken’ (Mnl. Wb.). | |
III. 4.Vs. 1 M te rade niet, zoo heeft vs. 207 in M; de afschrijver had echter blijkbaar vs. 213 (= vs. 3 van II. 12) reeds in het oog, waarom ik niet geschrapt heb. Vs. 2. Bedincti n. te spade ‘wees er bij tijds op bedacht’, d.i. ‘laat het goede oogenblik niet voorbijgaan’. Hem sp. bedenken in andere bet. zie Aant. op IV. 46. Vs. 4. In alsoe vele als an dy gaet is letterlijk ‘voorzooveel het u aangaat’; maar hier is (overeenkomstig het Lat. ‘quantumcunque potes’ en blijkens de lezing van H) de bedoeling: ‘voorzooveel gij er iets aan doen kunt, - gij vermoogt, - het aan u staat’. - Te vgl. Lsp. III. 3, 56-62? | |
III. 9.Jbl. leest voor vs. 3 (dat ongetwijfeld bedorven is): Dat men niet en segghe ‘daer gaet’. Eene lezing als Dat men niet en seit ‘siet, waer hi gaet’ of Dat men n.e. seit ‘siet daer gaet’ verbetert de maat althans een weinig. (Na seit kan siet zeer goed zijn uitgevallen). Ik durf naar de oorspronkelijke redactie niet gissen. | |
[pagina 69]
| |
III. 11.In het origineel is sprake van consilium servi. Is het te veel gewaagd, te meenen dat de oorspronkelijke lezing van deze, thans hoogst onnoozele, mnl. strofe ten naaste bij geweest zal zijn als volgt? ‘Alse dijn knecht di ghevet raet,
Dat en sal di niet duncken quaet;
Hijs sot, die sulken raet ontseyt -
Wie sone gaf - daer doghet an leyt.’
Zoo ware tevens de gebrekkige maat in vs. 1 en 3 hersteld. Raet ontsegghen ‘een raadgeving verwerpen, afslaan (despicere)’. So wiene gaf ‘wie dien raad dan ook gegeven hebbe’, als het maar een raad is daer doghet an leyt ‘die deugt, deugdelijk is’ (zie Aant. op II. praef. e). - Vgl. Lsp. III. 3, 1159-1165. | |
III. 12.Ofschoon in weerspraak met bijna al de andere teksten leze men met M Alsti: ‘Als ook voor u slechte tijden (“de kwade dag”) aanbreken, schaam u dan niet, de tering te zetten naar de nering’. Of men leze: Na dien datti tiden naken, d.w.z. ‘al naar dat de tijden zijn (die over u komen)’ dus ‘naar gelang van de tijdsomstandigheden’. De lezing van H (Als dy dine lijde) is in overeenstemming met M. - Vgl. Lsp. III. 3, 141-149. | |
III. 13.Vs. 1 by dinen live kan een bezwering bij het leven zijn, maar ook eenvoudig ‘in uw leven’ beteekenen; het eerste is het waarschijnlijkst. Vs. 4 is naar D gewijzigd, omdat der wiven met wel geen goeden zin geeft. De verklaring van het oorspr. Dist. gaf Cannegieter, ed. 2a Arntzen: p. 437-443; (in 't kort bij Hauthal. a.w. p. XXXVI). - In den Sp. d. Jongers (p. 14): Liefde te draghen en is gheen verdriet,
Een wijf te nemen is goet spel,
Ende trouter gheen, wat u ghesciet,
Ghi en kentse te voren wel.
| |
[pagina 70]
| |
III. 17.Blijkbaar geeft A niet de oorspr. lezing (zoomin als d): daarom is D voor deze strofe het voorbeeld, ofschoon zijn taal niet zeer zuiver is, vgl. bijv. vs. 1 verstaet voor verstaes: Franck, Mnl. Gr. § 167. Vs. 3 Jbl. bidde. Vs. 4 om door dor te vervangen? Het toevoegsel in A is, wat vs. 5 betreft, getrouw aan het Latijn, maar vs. 6 is onzin. | |
III. 19.Vs. 3 en 4, hoe bedorven ook, herinneren eerder aan het slot der Epistola ‘legere enim et non intelligere nec legere est’, dan dat zij dist. III. 19, vs. 2 weergeven. Tevens doet deze strofe onwillekeurig denken aan het: Verstaen ende horen scijnt beter wesen, Dan sonder verstaen vele ghelesen’ (Vad. Mus. 2, p. 178). | |
III. 20.In dorperheden merken ‘voor onbeschaafd houden, als lomp aanmerken’; zie Aant. I. 5. - Vgl. Lsp. III. 3, 929-935. In den Sp. d. Jongers, (p. 17): Over tafel en brenct niet voort
Langhe prologhen, het waer u schande;
En wilt niet spreken een dorper woort,
Noch niet veel koteren aen u tanden.
(Koteren (sine tanden), Rose, ed. Verwijs 7341. ‘de tanden stoken’, kotertand ‘tandestoker’ (Plantijn)). | |
III. 22.Vervolg. De plaats dezer regels in alle teksten - tusschen III. 22 en III. 23 - laat geen twijfel over, of zij zijn een vervolg of uitbreiding van III. 22, vs. 2, en wel meer bepaald van aliena sequi, dat wel alreeds door hem an vremden gheneren was vertaald, maar waaraan nu eene uitweiding over het bidden (‘bedelen’) wordt toegevoegd. Kausler, Dm. III. p. 351, zegt van deze verzen, dat ze ‘scheinen das dem Sinne nach allerdings verschiedene Dist. IV. 42 vertreten zu sollen, wenigstens bleibt für jene Verse kein andres im Orig. übrig’; maar dit laatste kan toch niet als bewijs dienen, dat ze er inderdaad de vertaling van zijn? (Regels, die groote overeenkomst vertoonen zijn in De Bouc van Seden vss. 1074-78). Aan dit ‘vervolg’ sluiten zich in A nog onderstaande verzen aan, waarvan onder de onvertaald gebleven Disticha het voorbeeld evenmin te vinden is: | |
[pagina 71]
| |
Ende vele sceelt die es wreet,
Ende vechtene saen ghereet:
Wachti des ende si vroet.
So sal dijn dinc al werden ghod.
Ik acht, dat de volgende regels in den Sp. d. Jongers, p. 14, behooren tot III. 22 of het Vervolg, (ofschoon men ook aan I. 39 of III. 9 denken kan): Catho heeft ons beschreven,
Dat hi is dom ende seer onvroet
Die so veel heeft wech ghegheven,
Dat hi namaels bidden moet.
| |
III. 23.De zin dezer regels is: ‘Gij behoort den dood niet te haten, al was het ook maar wegens dit ééne, dat hij den boozen hun loon geeft, zij het dan ook dikwijls wel wat laat (of: vrij laat).’ Aardig is in A somen, dat beteekenen kan: ‘voor sommigen (der boozen)’, of: ‘naar sommiger oordeel.’ Men ziet, dat de vertaler malorum heeft opgevat als genit. van mali, niet van mala. | |
IV. Praef.‘Deze strofe ziet eenigermate op de prologe van het IVe boek’ teekent V.d. Meersch, B.v. Cat. p. 41, aan. Doch, wel beschouwd, is zij niet anders dan een zeer bedorven lezing van disk I. 1, en het is alleen om hare plaats in den tekst - tusschen III. 25 en IV. 1 - dat zij voor IV. Praef. mag in aanmerking komen. | |
[pagina 72]
| |
IV. 4.Zoo duidelijk als de mnl. strofe is, zooveel moeielijkheden levert het oorspronkelijke Distichon op. ‘Non tam morum doctrinae atque praeceptis in hoc [disticho], quam criticae navanda opera est’, zegt de onbekende schrijver der Historia Critica CatonianaGa naar voetnoot1), en terecht, want het is niet de zin die te wenschen overlaat, maar de vorm. Geen enkele der vele uitgevers is dan ook in gebreke gebleven om hetzij eene geringe, hetzij eene ingrijpende verbetering voor te slaan, of wel om het door anderen voorgestelde goed te keuren of te verwerpenGa naar voetnoot2). Toch is dit Distichon in de hss. met een hoogstmerkwaardige eenstemmigheid overgeleverd; immers in een der oudste (het züricher) luidt het aldus: Dilige denarium, sed parce dilige formam,
Quem nemo sanctus nec honestus captat habere;
en het geheele verschil met de andere teksten bepaalt zich tot quam in plaats van quemGa naar voetnoot3). Nu hebben sommigen in denarium een vergrijp tegen de prosodie gezien, dat anderen, door denārjum te lezen aanstonds uit den weg ruimden: een derde wilde na parce een dubbelpunt plaatsen, of formam in famam veranderen, ja zelfs heeft iemand vs. 1 door Dilige te ornari (etc.) willen vervangen. De sterkste wijziging in vorm en zin beide brengt echter de lezing van den scherpzinnigen Groningschen Hoogleeraar Dr. Ae. Baehrens, die aan het Distichon de volgende gedaante gafGa naar voetnoot4): Dilige olens nardum, sed parce; defuge odorem,
Quem nemo sanctus nec honestus captat habere.
Evenwel, de woorden denarium en formam staan voor den tekst wel zóó onwrikbaar vast, dat men - de onzuiverheden van uitdrukking en woordschikking latende voor hetgeen zij zijn, en in afwachting van eene volkomen bevredigende verbetering - den zin maar zal moeten verklaren, zooals hij sedert eeuwen verklaard is, en in dit Dist. eene andere uitdrukking zien van deze gedachte ‘Avaritia pecuniae habet studium, quam nemo sapiens concupivit’Ga naar voetnoot5). Ten bewijze van de overeenstemming in opvatting bij de talrijke vertalers en uitleggers der Disticha laat ik, tevens als een soort van staalkaart, de merkwaardigste bewerkingen volgen. (Voor de plaatsen vergelijke men Bijlage II). | |
[pagina 73]
| |
Novus Cato, vs. 215. Pro specie nullum, sed pro re dilige nummum
Quem nec adunavit sapiens nec honestus amavit.
Cato rhythmicus, vs. 115. Dilige denarium animo mansueto
Et amorem nimium ei non prebeto.
Et ut formam diligas non volo sed veto:
Hoc non sancto competit nec viro discreto.
Cato interpolatus: Si vis sanctorum, fili, non flectere normam,
Dilige denarium, sed parce dilige formam.
Nummum non formam cures, quam scis retinere,
Quam nemo sanctus nec honestus captat habere.
In denarium tali tenore tuus extendatur affectus, quatenus inde percipias quae necessaria sunt ad. vitam. Non autem hunc, quasi quod delectabile visu, respiciens, ipsum colas tamquam a fide devius et anormalus ydolatra.
Cato leoninus, vs. 219. Nummum, lector, ama: te formam spernere clama:
Quem nemo vere sanctus contendit habere.
Anglo-norm. vertal. van Everard. (ed. Le Roux de Lincy.) Nient pur la beauté
Mes pur nécescité
aime le denier
Kar c'est la summe
Nul saint ne honeste homme
n'el convoite avoir.
Eng. vert. nààr Everard: vs. 109. (ed. Brock, Cursor Mundi.) noȝt for the fairnes
bot for thi nedines
loue thou the peny.
for ther is na parfite man
that alder-mast gode can
that ellis louis eny.
| |
[pagina 74]
| |
Eng. vert. nààr Everard, vs. 501. (ed. Goldberg.) Loue the peny for the nede,
For other beute non;
The holy mon coueiteth hit not
No more then a ston.
[In de eng. prozabew. (ed. Nehab) ontbreekt IV. 4.]
Fransche vert. van Lefèvre (ed. Jonekbloet.) Je veux moult bien que t'aymes le denier
Et uses à droit des biens de ton grenier;
Heiz la forme dont le denier exploite,
Car noulz sains homs avoir ne la convoite.
Deutsche Cato (ed. Zarncke), zeer vrij: 447[regelnummer]
Unrehtez guot daz lâze;
Minne phenninge ze mâze.
Seb. Brandt (Catho Getütschet; Zarncke, Narrenschiff, p. 136): 488[regelnummer]
Hab lieb den pfenning, doch huet dich
Hab lieb die form des gelts messlich
Dann nye kein heylig ye uff erd
Noch erlich mensch gelt hat begert.
Dezelfde in zijn Narrenschiff, 3, vs. 25, 26 (Zarncke, ald. p. 6.) Esz hat keyn wyser nye begerdt
Das er moecht rich syn hie uff erdt.
Sam. Ampzing (ao. 1632):
Bemint het geld, om dij te voen.
Bemint den penning wel, maer niet des munts gelaet:
De eerste liefd is goed, de tweede lust is quaed.
Bemint den penning om de baet,
Om sijn gebruyk, niet om 't zieraed.
In Dion. Catonis Disticha adornata flosculis poeticis (nà het grieksch van Scaliger), p. 222: Love money well, but love 't not for its Sight,
In which no honest Man takes much delight.
| |
[pagina 75]
| |
Der Münze Glanz und Zier schau, aber mässig, an;
Den Nutzen, nicht den Schein besicht ein weiser Mann.
Hou 't gelt in waarde maar vergaap u niet aan 't gelt:
Wie wijs is, heeft zijn hart noit op dien glans gestelt.
N'abhorrez point l'Argent: Il est bon d'en avoir,
Mais nul homme-de-bien ne l'aime, pour le voir.
De fransche vertaling van Salmon (ook opgenomen in de Hist. Crit. Caton. p. 473) luidt: N'aime l'argent que pour l'usage;
Et de son vain éclat ne sois jamais épris:
A ce trait on connoit le sage,
Qui pour le metal seul ne sent que du mépris.
Deze voorbeelden zouden uit de proza-bewerkingen en commentaren nog zeer vermeerderd kunnen worden, doch dan te veel plaats beslaan. | |
IV. 8.Vs. 1 beweven ‘verwerven’, zie Aant. op 1.24. Die D' ‘(denarius) penning’, zie Tijdschr. III. 188; Verdam, Mnl. Wb. op denier. De woorden van B ‘die hellinc is een goet ghewin, die den penninc brenghet in’ leest men letterlijk Rose (ed. Verwijs) vs. 12031-2; en Prov. Comm. no. 682 drukt geheel hetzelfde uit: ‘tis een goe hallinc, diet pont inbrenct’. De hellinc, heller, hallinc of allinc had de waarde van een halven penning. | |
[pagina 76]
| |
de volgende regels, (in het hs. tusschen III. 19 en (IV. 39?) geplaatst, voor IV. 13 door: Zone, dat di dine vriende raden,
Dat saltu in dinen sin bestaden,
Hier naer, als duus te doene heefs,
Dattu di selven raet dan gheefs.
Men vindt ze ook in C tusschen III. 16 en III. 25, doch met deze afwijkingen: Vs. 1 Datti. 2 Saltu in. 3 alstuus te doen heves. 4 Dattu raet di selven gheves. Jbl. zag er het tweede vs. van IV. 36 in: ik reken ze tot de overschietende strofen. | |
IV. 18.Zoowel Jbl. (Die. Cat. p. 58) als V.d.M. (B.v. Cat. p. 44) en Kausler (Dm. III. 353) willen het in CA overgeleverdeGa naar voetnoot1) min, men van vs. 4 in mere, mer veranderen; Jbl. omdat hij ‘den vertaler geen onzin (heeft) willen in den mond leggen.’ Toch geloof ik de lezing der hss. te mogen behouden, en de strofe van onzin te kunnen vrij pleiten. Het origineel spreekt van de kindschheid van den ouden dag, en vermaant dat men den ouderdom niet belachen zal: welnu, de mnl. vertaler (die natuurlijk zeer wel wist dat grijsheid en wijsheid samen gaan, maar wien het even goed bekend was, dat hóóg bejaarde menschen kunnen kindsch worden) doet hetzelfde als hij zegt: ‘hoe ouder een mensch wordt, hoe meer hem zijn verstand gaat begeven (d.i. hoe hi der wijsheid min hevet); men spotte daarom niet met een grijsaard.’ Het is waar dat het redengevend slot niet geheel in overeenstemming is met den voorzin, en het beter wezen zou, indien óók cum sapias animo ware vertaald (waardoor men, als in het oorspronkelijk, de tegenstelling zou hebben van een verstandigen jongeling, die met een kindschen grijsaard niet spotten moet); maar onzin is het niet. - Vs. 3. Scop, Kiliaen: schop, schoppe ‘ludibrium (kortswijl, spot)’; sceeren (naast scerne) Kiliaen: scherne ‘ludibrium, jocus, sanna’. Vs. 4 Der kan vervallen, gelijk het trouwens in A wordt gemist. | |
[pagina 77]
| |
IV. 27.De zin van vs. 3 en 4, ofschoon niet glashelder, is toch wel na te gaan: ‘A1 is iemand in wijsheid bedreven, als hij haar verlaat (= zijn kennis niet bijhoudt) dan vergaat en vervliegt zij’; maar er moet toch een font in schuilen. Men leze: Al can een vroetheit, diere afstaet, So teglijt si ende tegaet. Op negatieve wijze leeren dus deze regels hetzelfde als in het orig. de woorden: ‘Rara datur longo prudentia temporis usu’. Afstaen ‘nalaten, opgeven, enz.’ Verdam, Mnl. Wb. I. 272, 273. | |
IV. 29.Vs. 1. Jbl. leest: als di twivelet. Vs. 4. Bose raet, eigenlijk ‘schuldig voornemen, boos plan’; dan ook = boosheit ‘zedelijke verdorvenheid, slechtheid, zonde’. Hier is het zelfs de vertaling van culpa: ‘culpa enim est nihil discere velle’. In de bet. ‘zonde’ ook in IV. 46, zie Aant. - Vgl. Lsp. III. 3, 1199-1207. | |
IV. 30.Recht, hetzelfde als gerecht, met de bet. van ‘zaak, ding’ in 't algemeen. Vgl. fr. chose eigenl. (causa) ‘rechtzaak, rechtsgeding’; dan ‘ding, zaak (voorwerp)’. Immers ook ding en zaak beteekenen oorspronkelijk ‘rechtshandel’ (nòg in ‘zaakbezorger’). Zie nog Verdam, Theophilus, Aant. op vs. 331. Mnl. dan als = mnl. alles dan, beide met eene ontkenning, beteekenen ‘alles bij elkaar, alles en alles, in 't geheel niet (meer, minder, beter, langer; anders) dan’; zie Mnl. Wb. I. 359 op: Als bijwoord. Daer af en comt ander recht dan als strijt is dus: ‘daarvan komt ten eenenmale niet anders, dan strijd’; ‘daar komt nooit iets anders uit voort dan kijven en slaan.’ - In A volgen op deze strofe vier verzen, die in het oorspronkelijk geen equivalent hebben, en door V.d.M., B.v. Cat. p. 44, voor een corrollarium van dit Dist. worden gehouden. Zij luiden: | |
[pagina 78]
| |
Nu wachti des ende si oec vroet,
Ende hout di emmer in ghoet ghemoet,
So saltu werden ghoet ghetal,
Ende ghemint al over al.
Ghoedghetal vgl. liefghetal, bij Kiliaen (o.a.) ‘gratus, amabilis’, ‘aangenaam, beminnelijk, bemind’, vgl. Gloss. Lsp. | |
IV. 32.Het Latijn is in deze strofe voorzeker niet weergegeven, maar dit mag hier minder de vraag zijn, dan of zij op zich-zelve een behoorlijken zin oplevert. Jbl. verstaat haar als volgt (Die. Cat. p. 59): ‘Als gij minder gelukkig zijt dan gij zoudt wenschen, en ge dan eens anders welvaart met leede oogen aanziet, zoo handelt ge slecht’; en V.d.M. teekent aan (B.v. Cat. p. 45): ‘hier staet, onzes achtens, het ww. merken in den zin van benyden’. Noch de eene, noch de andere verklaring van merken is, dunkt mij, juist; het beteekent hier: ‘opmerken, gadeslaan, (spectare in het lat. Dist). Mag men nu in vs. 3 voor du best onvroet lezen: so bestu vroet, zoo komen deze regels het Latijn vrijwel nabij. Zij beteekenen dan: ‘Als de fortuin u niet geeft, wat gij wenschen zoudt, en gij merkt dan eens op wat zooveel anderen bezitten [en of uw lot wel waarlijk zóóveel slechter is], zoo doet gij verstandig’. Dus ‘die zich, óók in tegenspoed, aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht’. Of men behoude de overgeleverde lezing, en de bedoeling is deze: ‘Als de fortuin uwe begeerten niet voldoet, en gij slaat dan anderer bezittingen gade, dan doet gij onverstandig [want gij prikkelt uw afgunst maar]’. | |
IV. 33.Ik heb gemeend de lezing van C in vs. 1 en 2 naar A te moeten verbeteren, doch de ingevoegde woorden zijn door () aangewezen. De zegswijze in vs. 3 en 4 leest men ook B.v. Seden (ed. Kausler) vs. 529-530. Zij is nog wèl zoo gepast als het ‘litus carpere remis, Tutius est magis quam velum tendere in altum’ Wat de overeenkomst van dit laatste met Lsp. III. 3, 495-502 betreft, deze komt mij slechts toevallig voor. (Zie echter Jbl. Die. Cat. p. 50). | |
IV. 34.Vs. 1. Jbl. Die Cat, p. 59: ‘Beter: Jeghen goeden ende rechten.’ Vs. 3 Gherne is hier ‘altijd’ en wreken niet ‘straffen’, maar ‘ulcisci’; het Lat. toch heeft ‘semper enim Deus injustas ulciscitur iras’. Vs. 4. ‘sinen vrient, - den Freund Gottes, nicht den eigenen’, volgens Kausler, Dm. III. 354, Verspreken, ‘beleedigen, lasteren’. | |
[pagina 79]
| |
IV. 38.‘Daar het onderscheid niet meer te pas kwam of men Gode wierook dan kalveren zou offeren, was het natuurlijk dat de vertaler cato's woorden wijzigde’, zegt Jbl., Die Cat., p. 59, doch niet geheel juist, daar het Dist. eigenlijk behelst, dat men God met het een noch het ander moet meenen te behagen. Het wijzigen echter van eene spreuk, waarin ook maar sprake was van het dierenoffer, is van den christelijken vertaler zeer begrijpelijk; gelijk dan ook IV. 14 waarschijnlijk om geen andere reden gemist wordt, dan om het christelijk geloof niet te kwetsen. Nog in een schooluitgave van den lat. tekst in 1778 (de Dist. Cat. melius digesta) wordt bij het laatstgen. Dist. aangeteekend: ‘Quod prudenter reddendum est batave, ne Christianorum pietati vis fiat.’ - Gherne ‘gaarne, vrij-, gewillig’. | |
IV. 39.Kausler, Dm. III. 355: ‘- das Dist. IV. 39. Cede locum laesus etc., für welches in den übrigen Texten [H was toen nog onbekend] ebenfalls keine entsprechende Strophe vorhanden ist, [scheint] in M [= ed. V.d.M.) durch Strophe 33 [de boven afgedrukte vss.] vertreten.’ De geheele overeenkomst bepaalt zich echter tot de woorden ‘den gelucke wes onderdaen’ met ‘Cede - fortunae’; hoe wel dit geen reden zijn mag om K.'s onderstelling te wraken. In elk geval is de overeenkomst met deze regels toch nog grooter dan met die, welke V.d.M., om hun plaats in het hs., voor IV. 39 aanzag. Zie de Aant. op II. 10. | |
IV. 40.Vs. 3. Ghenade ‘verlichting, heul, solaas, (genezing) Rijmb. 21700; (vgl. ‘dolor est medicina doloris’.) Nog gebruikt het volk genade krijgen voor ‘verzachting van pijn, opluchting krijgen.’ Vs. 4. wroeghen, ‘beschuldigen, aanklagen’; hier ‘berispen, bestraffen, castien, (castigare), vermanen (III. 18)’. In rade ‘in stilte’, zie Oudemans. De verbetering van Jbl. herstelt dezen regel niet geheel, maar maakt toch uit onzin zin. Ook voor deze plaats is het te betreuren, dat zij slechts in éénen tekst voorkomt. | |
[pagina 80]
| |
IV. 41.Kausler, Dm. III. 351-352, komt op tegen de identiteit dezer strofe met IV. 41. Terecht zegt hij, dat de woorden mutavit mores van het oorspronkelijk niet zijn weergegeven, maar dit bewijst bij eene doorgaans slordige vertaling niets. Over de mogelijkheid van ontleening aan het Fransch zie de Inleid. p. 10. Ten slotte zegt K.: ‘Dem, lat. Orig. gegenüber wäre man versucht: Al hevet misdaen dijn houde vrient zu ändern’: hetgeen althans overweging verdient. | |
IV. 45.Het Mnl. stemt in zooverre overeen met het Latijn, dat de zin van het laatste is: ‘grijp terstond de eerste de beste gelegenheid aan, opdat gij later niet met moeite hebt na te jagen, wat gij eens verzuimdet’, terwijl het eerste beteekent: ‘laat het nooit noodig zijn, dat gij, het verleden overdenkende, iets dat gij vroeger deed, nòg eens zoudt willen doen (zoudt willen overdoen)’, m.a.w. ‘wat gij kunt doen, doe dat terstond en goed.’ De hoofdgedachte is èèn in oorspronkelijk en vertaling, nml.: ‘gedane zaken nemen geen keer’, maar in de daaruit getrokken les is eene schakeering. | |
IV. 46.Kausler, Dm. III, p. 352, kon tusschen deze regels en het Latijn geen overeenkomst zien, en ook Jbl., Die. Cat., p. 59, achtte vs. 1 en 2 duister. Toch kan deze strofe zeer wel met den lat. tekst strooken. Men oordeele. Vs. 1. Bedocht sijn kan in alle beteekenissen de plaats vervangen van hem bedocht hebben, praet. van hem bedenken (vgl. Mnl. Wb. op bedacht en bedenken) en een der vele beteekenissen van hem bedenken is ‘berouw hebben (of: krijgen), tot inkeer komen.’ Hem spade bedenken staat tegenover hem te tijt bed. (Praet. 1179 en 1577), en beteekent ‘laat tot inkeer komen’; spade bedocht sijn ‘laat tot inkeer gekomen zijn.’ Vs. 2. In bi bosen rade worde bi niet als ‘door’ verklaard, maar men vatte het op als in onze uitdrukkingen: bij zijn verstand, bij zijn zinnen, bij zijn kennis, niet wel bij het hoofd,’ waarin het tegenover buiten (‘buiten zich zelven, buiten kennis, buiten westen’) staat en door ‘voorzien van’ kan worden weergegeven (vgl: ‘bij kas’). Bi bosen rade is dus hier ‘(voorzien van), te midden van, met zondige overleggingen’, zie Aant. op IV. 29; bijgevolg komt sterven bi bosen r. het meest overeen met ‘in zijn zonden sterven’, dat als synon. van ‘onberecht (d.i. zonder biecht of genademiddelen) sterven’ immers wel gebruikt wordt van een plotselingen dood. Vs. 3. Merken (zie Aant. op I. 5) wil zeggen ‘met booze oogen gadeslaan’, liever nog ‘met leedvermaak zien’; de verandering van Kausler, die merghstu di | |
[pagina 81]
| |
des of merghet di dat (hem merghen ‘zich verblijden, gaudere’) lezen wilde, is onnoodig. Vs. 4. Dune weets eerst ‘tenzij gij vooraf weet’; vgl. Sp. H. I8. 69. vs. 6. (Jbl. liet eerst zonder reden vervallen). De zin der strofe moet dus wezen: ‘Al is een man zòò laat tot inkeer gekomen, dat hij te midden van zijn zonden sterft: gij, als gij dat met een soort van genoegen aanziet, handelt verkeerd, tenzij dat gij weet hoe uw eigen uiteinde wezen zal.’ Toch blijft er nog iets hinderen (de onnoodige onderstelling in den voorzin nml.), en is daarom de oorspr. lezing misschien aldus geweest: Als iemant es bedocht so spade,
Dat hi stervet bi bosen rade,
Mercstu dat, so doestu quaet,
Dune weets eerst hoet metti vergaet!
Het blijkt, dat slechts vs. 1. Morte repentina noli gaudere malorum is vertaald, waaraan eene in het Latijn ontbrekende zedeles is toegevoegd. | |
IV. 47.Indien III. 13 niet reeds, op hoe gebrekkige wijze dan ook, vertaald was, zou men deze strofe eerder voor het equivalent dáárvan houden dan van IV. 47. Jbl., Die. Cat., p. 60, onderstelt de mogelijkheid, dat de vertaler in plaats van amicae (dat sommige hss. hebben) gelezen heeft avaritiae, en dat daardoor deze strofe in de wereld kwam; Kausler, Dm. III. p. 353, ‘- möchte eher annehmen, der Übersetzer habe entweder die Strophe nicht verstanden, oder eine genügende Übertragung zu schwierig gefunden und darum einen andern beiläufig passenden Satz an die Stelle gesetzt.’ Trouwens, dit is niet de eenige strofe, waarvan hetzelfde geldt. |
|