| |
| |
| |
Inleiding.
Nog altijd blijft de onzekerheid bestaan aangaande zoowel den dichter als den tijd van vervaardiging der in de middeleeuwen en nog lang daarna zoo gezochte ‘Disticha Catonis.’ Sedert Scaliger - want vóór hem schreef men ze eenvoudig aan M. Porcius Cato, den censor, toe - sedert ScaligerGa naar voetnoot1) eenen Dionysius Cato als den schrijver meende te hebben ontdekt, hebben tal van geleerden hun soms zeer zonderlingeGa naar voetnoot2) gevoelens daarover uitgesproken, en min of meer onderling verschillende
onderstellingen
gewaagdGa naar voetnoot3); de uitgevers van den jongsten tijd echter gaan niet verder, dan ‘zekeren Cato’ als den auteur te noemen, zonder iets meer te
| |
| |
beslissenGa naar voetnoot1). Immers ook niet omtrent den tijd van zijn leven of, wat hetzelfde is, den ouderdom van zijn geschrift; ofschoon dit wel vaststaat, dat het vóór Constantijn den Groote reeds bestondGa naar voetnoot2).
Dat deze Cato voorts, in plaats van een heidensch wijsgeer, een Christen zou zijn geweest, ook daaromtrent heeft men vergeefs getracht iets te bewijzenGa naar voetnoot3), gelijk het eveneens niet meer dan een vermoeden blijft, dat in Spanje zijn woonplaats zou geweest zijnGa naar voetnoot4).
Wat echter, bij zooveel onzekers, buiten allen twijfel staat, is de hooge waarde die gedurende vele eeuwen aan de zedelessen van dezen Cato is toegekend en, als gevolg daarvan, haar algemeene bekendheid en ver- | |
| |
breiding. Nog Scaliger sprak er van als: ‘aureola haec Latina Poesis’Ga naar voetnoot1), en op zijn voorbeeld noemde Arntzenius ze ‘Dionysii aureas sane sententias’Ga naar voetnoot2), uitdrukkingen, die ons zeker het recht geven om de uitspraak van Zarncke te onderschrijven, dat weinige boeken zoo ‘blind vereerd’ zijn geweest als de CatoGa naar voetnoot3); maar sterker spreken toch de bijna ontelbare bewerkingen en vertalingen uit de middeleeuwen, die in de bibliografische werken van Warton, Brunet en Graesse verscheidene kolommen vullen. Peerlkamp getuigt dan ook, dat in die tijden, naast Boethius, aan Dionysius Cato de eereplaats toekwamGa naar voetnoot4). Onwillekeurig vraagt men zich, en bij herhaalde lezing telkens meer, af, waarin wel die groote aantrekkingskracht dezer spreuken mag hebben gelegen; in bijzondere verhevenheid of uitnemende kernachtigheid toch wel niet, daar ze voor het meerendeel alledaagsche waarheden in weinig treffenden vorm bevatten, ja dikwijls niet meer dan goede raadgevingen zijn. Beter dan de uitbundige lof in sierlijk LatijnGa naar voetnoot5) door verschillende uitgevers haar toegezwaaid, wil mij dan ook het oordeel bevallen, dat P. Rabus uitsprak in een lofdicht, geplaatst voor een schooluitgave van ‘Dionys Katoos Tweeling vaerzen’ (Utrecht 1778) en waarvan hier enkele regels volgen:
(Schoon of) men hier geen Maroos geest hoort quelen
Men achte meer de stoffe dan den stijl.
't Gebeurt niet elk op Flakkus lier te spelen
En yder is geen Nazo, nog Virgijl.
D' Eenvoudigheid heeft ook haer eercieraden.
De waerheid zelf al staet ze moedernaekt
Heeft schooner glans, dan of ze met gewaden
En vreemd gestel was prachtig toegemaekt.
Misschien zelfs wijzen deze verzen een der oorzaken aan van de populariteit der disticha: hun ware eenvoud en eenvoudige waarheid name- | |
| |
lijk: hoewel de juiste reden daarvan waarschijnlijk reeds is uitgedrukt door den monnik Everard (± 1280) in den epiloog zijner anglo-normandische vertaling, als hij zegtGa naar voetnoot1):
Immers, dat in het werk van eenen heiden niets aanstootelijks voor het christelijk geloof gevonden werd - het weinige dat er in was verwijderde menGa naar voetnoot2) -, deze omstandigheid moest het de goedkeuring verzekeren der geestelijkheid, die dan ook niet in gebreke bleef dit geschrift door uitleggingen en vertalingen voor allen toegankelijk te maken niet alleen, maar, door het als schoolboek in te voeren, tevens algemeen te doen lezen.
De disticha als schoolboek, of in wat ruimer zin, bij het onderwijs, is een punt dat wel is waar door geen der schrijvers over Cato geheel wordt verwaarloosd, maar gewis een eenigszins uitvoeriger behandeling verdient. Wat ik daarvoor heb bijeengebracht en hier laat volgen, zal wel geen twijfel overlaten aan de juistheid van Zarncke'sGa naar voetnoot3) woorden: ‘(die unter dem namen des Cato bekannten distichen) waren das factotum beim ‘unterrichte der jugend, die aus ihnen die anfangsgründe der grammatik poesie und moral kennen lernte, sie blieben meistens ein lieblingsbuch auch noch der erwachsenen. Selbst nachdem im reformationszeitalter der jugendunterricht eine wesentliche umgestaltung erfahren hatte, und die bedeutung des Cato für ihn fast ganz zurücktrat, wirkte jene alte tradition noch in so hohem grade fort dass noch bis tief ins 18 jahrh. hinein die disticha mit einer verehrung betrachtet wurden, die ihr wirklicher gehalt keineswegs entsprach.’
GoldbergGa naar voetnoot4) neemt aan, dat alreeds de oud-engelsche prozavertaling uit de dagen van AelfredGa naar voetnoot5) voor het onderwijs zal zijn bestemd geweest, doch alleen op gronden van waarschijnlijkheid; maar het eerste xekere
| |
| |
getuigenis, voorzoover mij bekend werd, is dat van Johannes Sarisberiensis (± 1180), die, dist. III. 9 aanhalendeGa naar voetnoot1), Cato's geschrift noemt als ‘een boekske, waarmede de jeugd begint.’ Dan volgt Vincentius Bello-vacensis, de tijdgenoot van Lodewijk den Heilige (1226-70) die in zijn Speculum HistorialeGa naar voetnoot2) aangaande Cato's Liber de moribus verklaart, dat het ‘door de schoolknapen veelvuldig wordt gebruikt,’ maar er bijvoegt, dat ‘dit gebruiken, juist doordat het zoo bestendig geschiedde, zijn rechte waarde scheen te hebben verloren,’ m.a.w. toen reeds in sleur was ontaard. Ouder, doch minder stellig, daar de schrijver slechts voor het onderwijs geschikte werken aanprijst, is de vermelding der Disticha bij Eberhardus BethuniensisGa naar voetnoot3) (omstreeks het jaar 1212); en nog algemeener zijn de woorden van Hugo van TrimbergGa naar voetnoot4) (ongeveer 1280).
Geen twijfel omtrent de bestemming der spreuken in de Nederlanden laten de vss. 24 en 25 van den proloog der mnl. vertaling: ‘een boec es dat die clerken lesen als si eerst ten scolen gaen’Ga naar voetnoot5), waar zeer waarschijnlijk sprake is van den oorspronkelijken tekst.
| |
| |
Maar het kan ook meer rechtstreeks bewezen worden dat Cato's zedelessen voor het allereerste onderwijs der jeugd hebben gediend. WarnkoenigGa naar voetnoot1) vermeldt eene merkwaardige overeenkomst in het jaar 1253 tusschen het kapittel van St. Maarten en de vroedschap te Yperen gesloten. Zij bepaalt onder meer dat ieder zonder toestemming van kapittel of vroedschap eene lagere school mag houden waarin onderwezen wordt tot op CatoGa naar voetnoot2), doch dat alle verdere onderwijs op drie stedelijke, maar ter collatie van het kapittel staande scholen moet worden gegeven. Reeds in 1289 werd het drietal scholen op twee teruggebracht, en de vorige verordening in zooverre gewijzigd, dat men zijne jongens om Donatus en al wat daarop volgt te leeren naar deze stadsscholen behoorde te zendenGa naar voetnoot3). Huisonderwijs, mits aan eigen of inwonende kinderen van nabestaanden bleef ook nu geoorloofd.
Ofschoon ik er wel niet aan twijfel, dat men den Cato òòk in de 14e eeuw in de school gebruikte, ontbreken mij daarvoor de bewijzen; niet alzoo echter voor de 15e eeuw. Zoo werd in 1409 aan ‘Reynolt van Gulick ende Breemken, om iiii buecxken, als Primum quaerite ende Cathoen tsamen gegeven XXXVI gr.’Ga naar voetnoot4), en vinden wij op eene rekening voor het jaar 1454-1455Ga naar voetnoot5) de leerboeken van den toen achtjarigen Charles de Berry, zoon van Karel VII, vermeld. Daar treft men te midden van een ABC, een Psalter, een Donatus enz. ook den Cato aan, in het Latijn doch met eene fransche vertaling. In Engeland vervaardigde Benet Burgh zijne berijmde bewerking ‘for the erudicion of my Lord Bousher Sone’Ga naar voetnoot6) naar het getuigenis van Caxton, die in de voorrede van zijn eigen prozavertalingGa naar voetnoot7) zegt dat ‘in [his] Jugement ‘it is the best book for to be taught to yonge children in scole.’ Het zou
| |
| |
te ver voeren, hier ook voor de 16eGa naar voetnoot1) en 17e eeuwen de testimonia bij te brengen, die het gebruik van Cato als leermiddel staven; enkele bijzonderheden vinden nog aan den voet der bladzijde eene plaatsGa naar voetnoot2).
Behalve het genoemde, kunnen ook de houtsneden van sommige incunabelen ten bewijze strekken: zoo met name de prentjes in de 3e editie van Burgh's Cato, een' leeraar, door scholieren omringd, voorstellendeGa naar voetnoot3). De gravure vooraan in den antwerpschen druk bij van Homberch (zie beneden) komt hier niet in aanmerking: wel echter de miniatuur voor het haagsche hs. (uit de 15e eeuw) van Lefèvre's Cato, waar men een' wijze aanschouwt die eenen knaap wijst op het boek dat hij in de hand heeft.
Met de vermelding van de beroemdste schooluitgave, die van Mathurinus CorderiusGa naar voetnoot4), welke, in 1561 voor het eerst verschenen, honderd malen herdrukt zou zijn, stap ik echter van dit punt af, om over te gaan tot mijn eigenlijk onderwerp, de vertaling der Disticha Catonis in het Middelnederlandsch.
Aan maerlant reeds was eene dietsche vertaling der zedelessen van
| |
| |
Cato bekend. Wanneer hij namelijk in zijn Spiegel Historiael (I5 LXXIII,) genaderd is tot het hoofdstuk van Vincentius (lib. VI, cap. 107), getiteld: De Cathone stoyco et dictis eius, dan geeft hij, t.a.p. vs. 37-51, den korten inhoud van wat de ‘Jacopijn’ op naam van Cato meedeelt, doch als hij komt aan de woorden: ‘scripsit autem Catho librum de moribus’Ga naar voetnoot1), dan kan hij zich de moeite der berijming van het vervolg van dit en ook van enkele volgende capita (108, 109, 110) besparen, door naar de bestaande vertaling te verwijzen, hetgeen hij aldus doet:
51[regelnummer]
Catho screef ene bouc van seden
Die vintmen in vele steden
In dietsch gemaect; dies latic bliven
Hier, dat icker af soude scriven.
De vergelijking met den tekst van Vincentius doet zien, dat met dit ‘bouc van seden in dietsch’ inderdaad de disticha de moribus worden bedoeld; dat nu die vertaling ook dezelfde is, als de ons bekende mnl. bewerking, blijkt uit Maerlants woorden wel niet, maar kan langs een anderen weg in hooge mate waarschijnlijk worden gemaakt. In den Floris ende Blancefloer namelijk komt een drietal verzen voor dat klaarblijkelijk aan onzen mnl. Cato is ontleendGa naar voetnoot2), en tevens recht geeft om die vertaling nog dertig jaren voor het schrijven van den Spiegel Historiael te stellenGa naar voetnoot3). Wel achtte Dr. Jonckbloet het in zijn Dietscen Catoen p. XI nog noodig, ‘de gronden op te geven’, die er tegen konden
| |
| |
pleiten dat Maerlant juist op den ons bekenden tekst het oog zou hebben gehad, doch sedert hij deze afdoende plaats uit den Floris mededeeldeGa naar voetnoot1), maakt hij daarvan geen melding meer. Indien ons echter omtrent dit punt nog de zekerheid ontbrak, zou het hier de plaats zijn om te vragen, of er - en welke - andere vertalingen hebben bestaan, die M. kon hebben bedoeld. Het antwoord daarop zou trouwens ontkennend moeten luiden; immers de paraphrasen van een aantal der Disticha in Leken-spiegel en Dietsce Doctrinale zijn blijkbaar door Jan Boendale niet uit reeds bestaande bewerkingen overgenomen, maar door hem zelven vervaardigd, en wel onmiddellijk naar het LatijnGa naar voetnoot2) als Lsp. III, 3, vs. 161 kan stavenGa naar voetnoot3). Dit neemt daarom niet weg, dat Boendale ook van het bestaan der ons overgeleverde vertaling zal hebben geweten, - hetgeen trouwens Lsp. III, 3, 139-40, vergeleken met Dist. I. 17, alleen reeds buiten twijfel stelt, - maar men mag er hem dankbaar voor zijn, dat hij haar dan slechts zòò spaarzaam te baat nam; immers in zijne
| |
| |
beideGa naar voetnoot1) leerdichten wist Boendale de Disticha doorgaans gelukkiger en steeds juister weer te geven.
Eene andere vraag is thans aan de orde, en wel deze, of de mnl. vertaling terstond uit het Latijn dan wel met behulp van eene bestaande - bijv. een fransche - overzetting is bewerkt.
Kausler heeft namelijk in zijne aanteekeningen op den mnl. Cato (Dm. III. 346-355) als zijne meening uitgesproken, dat de oud-fransche bewerking: ‘Les Distiques de Caton par Jehan Lefèvre’, (afgedrukt door Jbl. achter den Die. Cat.) ‘für die mnl. Bearbeitung merkwürdige Finger-zeige’Ga naar voetnoot2) bevat, en drukt zich zelfs in een daarbij gevoegde noot aldus uit: ‘Einzelne Stellen führen zur Vermuthung der nl. Übersetzer habe die frnz. Bearbeitung hin und wieder zu Rathe gezogen.’
De plaatsen, die hij in het vervolg met het Fransch vergelijkt, leveren daarvoor evenwel maar al te zwakke bewijzen. Trouwens, na de bespreking van Dist. I. 9 (in mijne Aanteekeningen uitvoerig behandeld), waar de fransche dichter, evenals de mnl., monere voor ‘bij zich (te gast) vragen,’ heeft gehouden, bepaalt K. zich tot de omzichtige vraag: ‘sollte unser Übersetzer nicht diese Stelle vielleicht vor Augen gehabt haben’Ga naar voetnoot3)? Evenzoo haalt hij bij II. Praef. c den franschen tekst ‘selbstredend nur als Beispiel homogener Auffassung’ aanGa naar voetnoot4). Als hij verder bij IV. 18, 46 en 47 den franschen tekst bijbrengtGa naar voetnoot5), is het slechts om aan te wijzen, hoe óók Lefèvre het oorspronkelijke niet heeft verstaan; en enkel voor IV. 41Ga naar voetnoot6) onderstelt hij bij den mnl. vertaler ontwijfelbaar bekendheid met het Fransch. Wààrin evenwel ‘die Aehnlichkeit des niederl. Textes’ zoo ‘unverkennbar’ is te zien, of hoe het ‘möglich’ wezen kan, dat mnl. bi wilen het fr. pour sa longue demeure weergeeft, is niet duidelijk. Hetgeen Kausler zelf aanhaalt, maakt dus zijn vermoeden in geenen deele tot zekerheid, en dat het werkelijk slechts deze plaatsen zijn, die althans èènige overeenkomst met Lefèvre's tekst vertoonen, bleek mij bij opzettelijke vergelijking.
Maar met en boven dit alles kunnen pogingen als die van K. al aan- | |
| |
stonds nutteloos geacht worden, daar Paulin ParisGa naar voetnoot1) van de verzen van Lefèvre verklaart (‘qu')ils sentent l'époque littéraire de Charles VII’, en zij dus ongeveer tweehonderd jaar jonger zijn dan de mnl. vertaling.
Evenmin stond den mnl. vertaler eene andere, (hoezeer bepaald middeleeuwsch-) fransche bewerking, die van Everard in zesregelige strofen, ten diensteGa naar voetnoot2): zij was hem trouwens wel even onbekend als de naar haar gevolgde engelsche vertalingenGa naar voetnoot3), hier slechts ter volledigheid genoemd. Daar voorts de mnl. tekst in geen enkel opzicht overeenkomt met de door ZarnckeGa naar voetnoot4) uitgegeven of vermelde hoog- en nederduitsche bewerkingen, hebben wij alle recht om aan te nemen, dat de dietsche Cato onmiddellijk uit het Latijn is vertaald.
Over de waarde dier vertaling zal men in bijzonderheden het noodige uit de Aanteekeningen kunnen opmaken; in het algemeen kan ik geen beter oordeel daarover vellen, dan Dr. Jonckbloet indertijd in den Dietscen Catoen heeft uitgesproken, en dat sedert door hem steeds is gehandhaafdGa naar voetnoot5). Zie hier de plaatsGa naar voetnoot6) in haar geheel: ‘Onze vertaler heeft ieder Distichon in eene vierregelige strophe overgebragt: de moeijelijkheden daarmede uit den aard der zake verbonden, heeft hij veelal overwonnen evenals Alexander den Gordiaanschen knoop ontwarde. Nu eens is zijne vertaling niets dan eene verre navolging, dan weder bepaalt hij zich tot het overbrengen van eene enkele spreuk uit een Distichon; maar zelden geeft hij het Latijn gelukkig en in zijn geheel weder.’ Hij merkt dan ookGa naar voetnoot7) de ‘geringe litteraire waarde’ van het werk aan als de oorzaak, waardoor het ‘al spoedig in vergetelheid’ is geraakt, immers ‘de mnl. moralisten der veertiende eeuw gewagen alleen van het origineel.’Ga naar voetnoot8) Dit laatste, zelfs indien het niet later onjuist ware geblekenGa naar voetnoot9), zou niet als bewijs mogen gelden, daar dan toch de hss. der vertaling uit de 14 en 15e
| |
| |
eeuw tegen deze ‘vergetelheid’ blijven getuigen. Vooral doet dit echter de omstandigheid, dat nog in 1488 Lambertus Goetman, de dichter van den Spiegel der JongersGa naar voetnoot1) kennelijk uit den vertaalden Cato heeft geputGa naar voetnoot2). Daarom, indien Boendale nog zooveel vroeger een nieuwe vertaling heeft noodig geacht, was dit niet omdat hem de oude onbekend was (zie boven p. 9, en 11 noot 9), doch voorzeker om der laatste geringe waarde en hare ongeschiktheid voor zijn doelGa naar voetnoot3).
Na een oordeel als het zooeven vermelde behoeft het ons niet grootelijks te bedroeven, dat geschiedenis en overlevering den naam van den dichter-vertaler verborgen houdenGa naar voetnoot4).
In negen verschillende teksten (Hss. en Drukken) is ons de mnl. vertaling der Disticha Catonis (min of meer volledig, waarover later) overgeleverd. Het zijn:
C. | Hs., (prk.) ter Königl. öffentl. Bibl. te Stuttgart, ms. poet. et phil. fol. nr. 22, (‘ex bibliotheca combergica’,) ald. fol. 110b-112b; uit de eerste helft der 14e eeuwGa naar voetnoot5); 298 vss. Inhoud: Proloog, 2 vss.; dan: I. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 20. 21. 22. 19. 23. 24. 26. 27. 28; II. 13. 14. 16; III. 15. 16; vs. 131-135 niet bij CatoGa naar voetnoot6); III. 25. IV. 2. 6. 5. II. 31. III. 1. 21. 22. en 22 vervolg; 23. 24. IV. 37. 38. II. 10. IV. 40. 41. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 17. 18. 19. II. Praef. c, d 1e helft, b 2e helft, IV. 20. 21; Epiloog, 4 vss.
[Uitgeg. door Kausler, Dm. II. p. 600-610; (vgl. Dm. III. 346-355.) Gebruikt door Jbl. Dietsce Catoen, 1845]. |
M. | Hs. (prk.) ter Bibl. te München, cod. germ. 102, zes kl. 4o bladen (12 pag.); uit de tweede helft der 14e eeuw; 232 vss. Roode initialen bij vs. 1, 19, 23 en 47, en voorts bij 't begin van elke strofe. Niettegenstaande keurig en duidelijk schrift, en vaak uitstekende
|
| |
| |
| lezing, ontsieren enkele fouten, uitlatingen en verkeerde plaatsingen dit hs. Inhoud: Proloog, 46 vss. dan: I. 1. 2. 3. 4. 5. 8. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 18. 20. 21. 19. 25. 26. 27. 28. 31. 23. III. 12. I. 34. IV. 8. I. 38. 29. 40. II. Praef. a, b 1e helft, d 2e helft, d 1e helft, b 2e helft, e, c, 2e helft. II. 4. 27. 28. 29-31. III. 3. 4. II. 12. 13. 14; Epiloog, 10 vss.; amen.
(Het afschrift, in zijne Gesch. Mnl. Dk., III. 587 genoemd, stond Dr. Jonckbloet mij welwillend af. Het werd voor deze (eerste) uitgave met het hs. vergeleken en daarnaar nog belangrijk verbeterd.) |
L. | Hs., (fragment) 2 prk. schutbladen van een getijdenboek, te Leiden, Bibl. Mij. Ned. Lk. Catal. I; uit de 14e of 15e eeuw, 72 vss. Inhoud: laatste vs. van I. 8, dan: I. 27. 12. 14. 15. 18. 21. 29. 22. 19. 23. 28. 37. 38. III. 12. II. 8. IV. 4. I. 40. IV. 10, 3 vss.
(Uitgeg. door Mr. V.d. Bergh, Werken Mij. v. Lk. te Leiden, N.R. VII1. p. 155-159. Met het hs. gecollationneerd.) |
A. | Hs. (prk.) te Audenaerde (Stedel. Bibl.?), kl. fol.; uit het laatst der 14e, indien niet uit het begin der 15e eeuwGa naar voetnoot1); 393 vss. Inhoud: Prol. 62 vss., dan: I. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18, met toevoegsel, (zie Aant. op I. 18) 20. 21. 22. 19. 36. 37. 38. 39. 40. II. Praef. a, b, c, e. IV. 39. II. 1. 2. 4. 22. 23. 24. 25. 26. (Hier ontbr. 60 vss. in het hs.) 12. 13. 14. 19. 20. 21. III. 21. 22. en 22 vervolg, 4 vss. niet bij Cato, (zie Aant. op III, 22) 23. 24. 25 met toevoegsel; IV. Praef. 1. 2. 3. 4. III. 10. 17. 18. 19; 4 vss. niet bij Cato, zie Aant. op IV. 13; 4 vss. niet bij Cato, zie beneden onder de overschietende strofen; III. 20. IV. 18. 30 (8 vss.) 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. II. 10. III. Praef. a; Epiloog, 7 vss.
(Deze tekst werd met andere stukken door Dr. D.J. van der Meersch ontdekt op de prk. bladen, waarmede de banden der registers van de stad Audenaerde waren beplakt. Uitvoerig verslag hierover: Belg. Mus. 3. (1839) p. 197-219.) Uitgeg. [door V.d.M.]
|
| |
| |
| als: De Boec van Catone een Dietsch Leerdicht uit het Latyn; Maetsch. d. Vlaemsche Biblioph. 2e serie, no. 8. ‘100 afdruksels voor den koophandel bestemd’. De tekst is naar Jbl.'s Dietsce Catoen aangevuld, vandaar dat men bij V.d.M. 401 vss. telt). |
H. | Hs., (pap.) uit de eerste helft der 15e eeuw, (geplaatst achter eene copie in hs. van: ‘Een nobel tractaetken of een sumierlijcken ‘boecken; boeck van Cirurgie - gemaekt tot Parijs - bij een - Guido de Cauliaco - cirurgijn en medecijnmeester des paus Clemens die seste’). 254 vss. Inhoud: Proloog, 46 vss. dan: I. 1. 2 half; 3 half; 4. 12. 32. III. 12. I. 34. 36. 37. 38. 13. 14. 16. 17. 18. 20. 21. 22. 19. 23. IV. 33. 37. 38. II. 10. I. 27. III. 8. I. 7. 8. 9. 10. 11. II. 25. 27. 29. 31. III. 1; B.v. Seden vss. 203 en '4, bedorven; IV. 39. III. 3. II. 8. 9. 12. 21. 22. 24. I. 40. II. Praef. a, b, d. II. 4. III. 4. II. 13; 3 vss. niet bij Cato; 1 vs. = A. vs. 169; slotrijmpje.
(Uitgeg. door Dr. J.H. Halbertsma; in De Jager's Nieuw Archief, 1855-'6, p. 237-'58, naar eene hem door den Heer M. van Visvliet, Archiv. van Zeeland, verstrekte copie. Waar het hs. zich bevindt bleef mij onbekend; in 1569 behoorde het aan Jacob Florisz. tot Leyden. Het stuk is in zich zelf volledig, niet een Fragment als H. het noemde). |
B. | Hs. (pap.) ter Koninkl. Bibl. te Berlijn ms. germ. 4o. 557, vroeger in het bezit van Hoffmann von Fallersleben; 102 bladen, uit de tweede helft der 15e eeuw; op het laatste blad met veel jongere hand: dit boeck hoirt ... ❘ dirck iacops van ❘ leijder di b die cans ❘ m' bouc oprapen ❘ bring in engelen ❘ hus 131217. - De Cato-tekst is groot 263 vss. (fol. 78 r. tot 83 r.). De initialen zijn niet ingevuld, ofschoon haar plaats doorgaans is gespaard. Net en duidelijk schrift: doch enkele fouten, vergissingen en uitlatingen ontsieren dezen tekst. Inhoud: Proloog, 46 vss, dan: I. 1. 2. 3. 5. 6. 7. 8. 10. 9. 12. 14. 40. II. Praef. e. I. 15. 16. 17. 18. 20. 21. 22. 19. 23. 24. 27. 28. II. 13. Praef. a. III. 20. II. Praef. b. d. 16. III. 15. 25. IV. 2. II. 31. III. 1. 12. IV. 8. II. 19. I. 37. 38. II. 1. III. 21. 24. IV. 1. II. 2 (vs. 1.) 12 (vs. 2.) III. 13. 5. Praef. b. II. 21. Epiloog, 20 vss.
(Zie: Bibl. Hoffmanni Fallerslebensis, Leipzig 1846, p. 6 en 7. sub: XI; Hor. Belg. I. 1e dr. p. 116. '17; 2e dr. p. 98. 99. Nu voor het eerst gebruikt.) |
b. | Hs. (prk.), fragment, ter Kon. Bibl. te Berlijn, ms. germ. fol. 751, uit de 15e eeuw; 108 vss. Inhoud: I. 3. 4. 7. 5. 6. 8. 10. 11. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 23. 24. 28. 29. 31. III. 12. 8. II. 17. 21. I. 40. II. Praef. a. b. c (slechts èèn vers). Volgens het afschrift,
|
| |
| |
| waarmede ik te rade moest gaan, is het fragm. op vele plaatsen onleesbaar.
(Zie: Konst & Letterbode, 1822, I. p. 91; Bibl. Hoffm. Fall. p. 48, sub: XXIV. 8. Hor. Belg. I. 1e dr. p. 117 noot; 2e dr. p. 99; Thans voor het eerst gebruikt.) |
D. | Antwerpsche Druk, kl. 8o, 8 fol. (16 p.); p. 1. ¶ Den duytschen Cathoen; daaronder eene houtsnede, voorstellende, een persoon zittende onder een gewelf, en op wiens schouder een duif is gezeten. Aan het slot (p. 16): ¶ Dit boecxken es gheprent Tantwerpen Binnen die cāamer poerte. By my Henrick eckert vā hōberch. Volgens Jbl., Die. Cat. p. VIII8, is dit boekje tijdens van Homberchs tweede verblijf in Antwerpen, nà 1500, gedrukt. Ex. ter Kon. Bibl. te 's Gravenhage; 284 vss. Inhoud: Proloog, 46 vss., dan: I. 1. 2. 3. 4. 7. 5. 6. 8. 10. 11. 12. 13. 14. 16. 17. 18. 20. 22. 19. 23. 24. 28. 29. II. 12. III. 12. IV. 10. III. 8. II. 17. 21. I. 40. II. Praef. a. b. c. d. 24. 22. III. 1. Praef. a. 3. 4. 9. 11. 15. 17. 20. IV. 13. 5. II. 19. III. 25. IV. 24. III. 21. 14. I. 39. II. 18. I. 27. III. 13; Epiloog, 14 vss.; amen.
(Gebruikt door Jbl. Dietsce Catoen, 1845.) |
d. | 1 en 2; antwerpsche drukken, gèèn herdrukken van D.Ga naar voetnoot1); titel: 1. Baghyncken van Parijs. Oock is hier by ghedaen die wijse leeringe die Catho zijnen Sone leerde. t'Hantwerpen. By Hieronymus Verdussen, op onser Liever Vrouwen Kerckhof, in de X Gheboden. 1605, 12o, 16 bladen, (32 pag.), fol. 12-16 recto de ‘wyse leeringe’; en: 2. ‘Bagynken van Parijs, noch is hier by ghedaen (etc). t'Antwerpen by Pauwels Stroobant in de Cammerstraet in den witten Hasewint,’ draagt geen jaartal, doch is jonger dan 1., immers de houtsnede is blijkbaar een nabootsing van die der ed. 1605, 12o, 12 bladen, (24 pag.), fol. 9 recto - 12 verso de ‘wyse leeringe.’ Deze 2e dr. geeft slechts hoogst zelden een afwijkende lezing. 204 vss. Inhoud: Proloog, 46 vss; dan: I. 1. 2. 3. 4. 5. 8. 12. 15. 16. 18. 21. 22. 19. 23. 26. 27. III. 12. IV. 4. I. 40. II. Praef. a. IV. 10. III. 8. II. 8. 13. III. 17. II. 21. 17. 24. 26. 28. 29. III. 1. 22. en 22 vervolg; 23. 25; Epiloog, 10 vss.
[Uitgeg. (door: C.P. Serrure) Bagynken van Parijs enz., voor de Vlaemsche Bibliophilen, 1860. (Niet in den handel.)]
Aanmerkingen: 1. Onder deze teksten zijn A en H, aan hunne toevoegsels, maar beter nog aan hunne zelfstandige afwijkingen, te herkennen als omwerkingen. In A wordt de lezing niet zelden
|
| |
| |
| door de afwijking gebaat, maar in H werd het voorbeeld vaak niet verstaan en de zin uit eigenwijsheid tot onzin verknoeid.
2. Hoffmann von Fall. heeft door eene mededeeling in de Konsten Letterbode, 1822, I. p. 91. sub: 12 het misverstand in de wereld gebracht, dat Van Wijn eenen oorspronkelijken codex ms. van den mnl. Cato heeft bezeten, en die dwaling bevestigd in Hor. Belg. I. 1e dr. p. 116, waaruit V.d. Meersch, B.v. Catone, p. 10, haar overnam. In den 2en druk der H.B.I. wordt de vermelding gemist, en terecht, want bij nauwkeurige lezing der Avondstonden, I. 265 blijkt, dat V.W. daar een - misschien eigenhandig - afschrift van den antw. druk, bij van Homberch, [D.], beschrijft. Vgl. Jbl. Die. Cat. VIII7.
3. Bij de beschrijving der hss. en de bepaling van hunnen vermoedelijken ouderdom had ik veel te danken aan den raad en de voorlichting van den heer Tiele, bibliothecaris der Univ. Bibl. te Utrecht. |
Het is bij de hooge waarschijnlijkheid, dat deze zelfde Cato-vertaling reeds jaren vóór. Maerlants Spiegel Historiael zal hebben bestaan, zeer te betreuren, dat niet een tekst uit dat tijdperk is overgeleverd, vooral ook omdat het gedicht dan misschien in zijn geheel zou bekend zijn. Immers, een enkele blik in de voorafgaande inhoudsopgaven doet reeds zien, dat de negen teksten niet alleen wat betreft de meestal zeer verwarde volgordeGa naar voetnoot1), maar ook wat aangaat het getal der strofen geen overeenkomst vertoonen. Dit op het eerste gezicht zonderling verschijnsel is echter keurig en op hoogst bevredigende wijze verklaard door Dr. Van der Meersch, wiens onderstelling, oorspronkelijk slechts op drie teksten (C A D) gegrond, niet weinig wint, nu zes andere codices haar blijken te staven. Hij droeg zijne meeningGa naar voetnoot2) omtrent dit punt aldus voor: ‘Hoe komt het dat de drie teksten namelyk de oude Druk, het Comburger Hs. en ons medegedeelde Stuk, zoo verschillend zyn in volgorde, zoo gebrekkig door menigvuldige weglatingen, dermate dat men geneigd is dezelve slechts als fragmenten te beschouwen? Inderdaed dit zyn zy wezenlijk ten aenzien van het oorspronklyke geheel, doch, onzes achtens niet, onder het betrek van hunne bestemming voor de leerscholen van dit vroege tydperk.’ Vervolgens wijst hij op de medegedeelde plaats in den Sp.H., waaruit men op mag maken, dat ‘vóór of
| |
| |
althans na het midden der XIIIe eeuw eene geheele overzetting der Disticha gemaekt was.’ ‘En’, gaat hij voort, ‘daer het leerboekje tot dan slechts ten gebruike der latynsche scholen was geweest; en nu [vertaald, nml.] eene beschikking kreeg voor het onderwys der volksklas, is het ons natuerlyk toegeschenen dat menig leeraer, die veelal een kloosterling was, alleen de zulken onder de vierlingsverzen zal hebben uitgekipt, welke hy geradig vond op zijne school te worden aengeleerd; latende zich weinig gelegen hoe dezelve waren aen een geschakeld.’ Dan, op pag. 18: ‘Wil men ze nazien dan zal men licht ontwaren dat behalve de veertien eerste Strophen - het meeste deel der Spreuken, op eene willekeurige wyze, in elk stuk zyn gerangschikt,Ga naar voetnoot1) met verschillende weglating van anderen (enz.). Uit dit een en ander durven wy opmaken dat elke Dietsche tekst op zich zelven een anthologisch geheel is geweest, zamengesteld naer de meerdere of mindere naeuwgezetheid der denkwyze van dengenen die zich met het onderricht der jongelingschap bemoeide.’
Gaarne en zonder voorbehoud neem ook ik deze voorstelling der zaak over, en te gereeder nu ik, (als reeds werd gezegd) na kennismaking met de zes sedert ontdekte teksten, de juistheid er van bevestigd zie.
Wil men echter negen zoo verschillende codices in ééne uitgaaf samenvatten, dan heeft dit natuurlijk zijn eigenaardige moeilijkheden en schaduwzijde. Bij het ontbreken toch van zelfs maar enkele onderling overeenstemmende bloemlezingenGa naar voetnoot2), kan al terstond van het opmaken, laat staan van het vaststellen, eener stamtafel der codicesGa naar voetnoot3) geen sprake wezen, waaruit voortvloeit dat de keus der lezing - althans bij de oudere teksten - aan geen vasten regel wordt gebonden. Dan
| |
| |
brengt het voorkomen van enkele strofen nu eens uitsluitend in een ouderen, dan eens alleen in een jongeren tekst, of wel slechts in een der taalkundig en graphisch minder goede teksten, vanzelf mede, dat de tekst als geheel beschouwd een vrij zonderling en ongelijkvormig aanzien krijgt, tenzij men hem naar een vooraf aangenomen stelstel inricht, of, om den uitheemschen kunstterm te gebruiken, ‘normaliseert.’ Dit laatste nu, eene ‘normaliseering’ van den tekst, heb ik gemeend bij mijne uitgave - zij het ook ten koste van haar uiterlijk - bepaald te moeten vermijdenGa naar voetnoot1).
Immers, waar tusschen den oudsten en den jongsten tekst een verschil van 250 jaren bestaat en, omdat de teksten elkaar aanvullen, elk daarvan op zijn beurt in aanmerking kan komen, daar geloofde ik een zich in allen deele volkomen gelijkblijvend geheel niet als doel te moeten stellen, maar iedere spreuk op zich-zelf te mogen beschouwen en de strofen te moeten mededeelen - enkele natuurlijk volgens den éénigen tekst, die ze ons overleverde; de overige steedsGa naar voetnoot2) naar de beste lezing, en wel, liefst met den oudsten, doch, als daartegen ook maar het minste bezwaarGa naar voetnoot3) was, met een jongeren, ja zelfs bij uitzondering met den jongstenGa naar voetnoot4) codex tot grondslag. Ook dit heeft zeker wel iets tegen, doch indien de lezer en gebruiker steeds te rade wil gaan met de noten onder aan de bladzijde, dan zal hij daar telkens opgegeven vinden, naar welken tekst iedere strofe is afgedrukt, en daarbij steeds nauwgezet de afwijkende lezingen vermeldGa naar voetnoot5), en bovendien, voor gevallen waar dit noodig scheen, de aan den eenen of anderen tekst gegeven voorkeur in de Aanteekeningen verdedigd zienGa naar voetnoot6). Toch was het ook niet altijd en overal mogelijk om zelfs de best geoordeelde lezing onveranderd op te nemen; maar dan zijn in mijn tekst toevoegsels in ronde, wijzigingen in vierkante haken gevat, en uitlatingen (die zelden meer dan eene letter betreffenGa naar voetnoot7) aan den voet met zorg opgeteekend. Van ingrijpende, ja zelfs van voor de hand liggende verbeteringen
| |
| |
behoorde ik mij bij deze wijze van behandeling te onthouden: vandaar dat ik mijne eigene verbeteringen en veranderingen voor de Aanteekeningen bespaarde, al kon ik een enkele maal niet nalaten eene emendatie van Dr. Jonckbloet in den tekst op te nemenGa naar voetnoot1).
Ik herhaal ten slotte nog eens met nadruk, wat mijne uitgaaf is en wat zij wil. Zij is niet anders dan het geheele aantal der in het Mnl. vertaalde disticha, uit de verschillende bloemlezingen in de volgorde van het oorspronkelijke werk bijeengebracht, zoodanig dat elke strofe is afgedrukt, hetzij in den eenigen, hetzij in den besten, maar altoos liefst in den oudsten ons overgeleverden vorm. Zij wil daarbij, door toevoeging van al de belangrijke afwijkende lezingen, der critiek het overzicht gemakkelijk maken, en zoodoende misschien de aanleiding zijn tot een gezuiverden mnl. tekst.
In een zoodanige uitgave zou een stelselmatig overzicht van taalkundige en grammaticale vormen alles behalve op zijn plaats zijn: de eigenaardigheden van elken tekst aan te wijzen ware misschien gepast, doch komt mij overbodig voor, omdat de varianten daarover het vereischte licht verspreiden: enkele in het oog vallende bijzonderheden mogen niettemin worden aangestipt. In C vindt men de vormen (ionc ende) hout, (daer) hof, (daer) have, (naast: out, of, ave); achtre spraken; du saltre di; M spelt oe als ou, en heeft vro voor vroe (‘mane’, tenzij ‘laetus’ bedoeld is, I. 2). A schrijft doorgaans hic, bij uitzondering ic; voorts en (‘een’), enradech; hymen naast iemen; duegt, juegt, waar andere teksten doghet, joghet hebben; verder: gram-, nut-, dronkenscep, sterfleec, qualeke. In b zijn merkwaardig ghenoch, ghevoch. D en de beide d's onderscheiden zich door ghy en u, alsook door nieuwere woorden en vormen, vooral in pro- en epiloog. L H B vertoonen den 2en pers. sing. praes. op-esteGa naar voetnoot2), die aan C A M vreemd is.
Om tot een volkomen zuivere beoordeeling van den versbouw te geraken, zou het zeker evenzeer noodig zijn iedere strofe op zich-zelf te beschouwen, of liever nog tekst voor tekst na te gaan, en van ieder het eigenaardige op te merken; maar niettemin kan ik hier bij het vaststellen van hoofdpunten vrijer te werk gaan dan op taalkundig en grammaticaal gebied: immers de rijmen zijn in de verschillende redacties niet veranderd, en voor het metrum althans is de beste lezing een tamelijk veilig richtsnoer. Toch bepaal ik mij ook in dezen bij het algemeene. Allereerst merkt men
| |
| |
op, dat de strofen-bouw niet aan een vast stelsel is gebonden; nu eens gaan twee slepende regels vooraf, gevolgd door twee staande, dan eens volgen op twee staande twee slepende verzen; vaak ook vormen vier slepende, meestal evenwel vier staande regels eene strofeGa naar voetnoot1). Vier arses in elk vers is de regel; men treft echter ook verzen aan, die, hoewel gepaard aan regels met vier heffingen, niettemin slechts drie arses vertoonen, en waarbij een poging, om met ‘geringe wijziging’Ga naar voetnoot2) het vereischte aantal te herstellen, niet mocht batenGa naar voetnoot3). Niet zelden ontbreekt de thesis, onverschillig na welke arsisGa naar voetnoot4), maar daarentegen treft men weder dikwijls twee- en meerlettergrepige dalingen aanGa naar voetnoot5).
Er blijft evenwel een aantal verzen, waarin men te vergeefs eenige maat zoektGa naar voetnoot6); bij andere weder kan het gestoorde rhythmus door een kleine wijziging worden hersteldGa naar voetnoot7). Over het algemeen laten de afzonderlijke strofen zich zonder bezwaar scandeeren, terwijl hare onderlinge ongelijkvormigheid in dit uit zijn aard eentonige rijmwerk eene niet onaangename afwisseling geeft, daargelaten of de maker haar heeft bedoeld.
Wat thans het rijm betreft, de dichter heeft wel is waar niet veel verschot van klanken (in ongeveer 600 vss. niet meer dan een veertigtal), maar behoefde, merkwaardig genoeg, schier nergens tot een der in de mnl. poëzie zoo overtalrijke noodrijmen zijn toevlucht te nemen. Zijne rijmen zijn voorts zonder uitzondering zuiver (tenzij bekinnen: sinnen, drinken: denken als het tegendeel moeten worden aangemerkt): van ‘rime riche’ geeft slechts de variant van II. 29. vs. 1 en 2 een voorbeeld; assonance eindelijk vertoont alleen I. 2. vs. 3 en 4. (slaept, vaect; zie ook de Aant.). Van de staande en slepende rijmen bleek boven reeds, dat de eerste de overhand hebben: in Prol. Epil. en 127 strofen (de toevoegsels nergens meegerekend), is de verhouding 172 tot 116. De versbouw in
| |
| |
zijn geheel mag ten slotte kunsteloos en eenvoudig worden genoemd; hij heeft onder de gewone gebreken van het mnl. vers (indien het inderdaad gebreken zijn) voornamelijk deze fout, dat er geen vaste regels in te vinden zijn; maar daartegenover zijn zuiver rijm en doorgaans vloeiende maat niet gering te achten deugden.
Nog een paar opmerkingen. In de middeleeuwsche hss. en de drukken der 15e eeuw van den latijnschen Cato werd deze verdeeld in eenen Cato Minor en Maior, ook wel Parvus en Magnus Cato genaamd. Onder Cato minor of parvus verstond men dan de (jongere) Epistola in proza, en de daarop volgende Breves Sententiae, die men voor een (eveneens later gemaakt) uittreksel uit den eigenlijken Cato, den Cato maior of magnus, mag houden.Ga naar voetnoot1) Aangezien nu in de mnl. teksten alleen vertalingen van de disticha en van gedeelten uit de voorredenen der verschillende boeken zijn overgeleverd, mag men wel aannemen, dat ook de volledige vertaling niet meer dan den ‘Cato maior’ zal hebben omvat.Ga naar voetnoot2) Deze (Cato maior) nu bestaat uit 144 distichaGa naar voetnoot3) benevens de praefationes van het 2e, 3e en 4e boek, en daarvan konden er uit de mnl. bloemlezingen niet meer dan 120 worden bijeengebracht; ook de praefaties zijn slechts gedeeltelijk tot ons gekomen. Van vier disticha, I. 25, 31, III. 5 en IV. 8, vindt men in mijne uitgave de vertaling voor het eerst.
Met uitzondering van A en de drukken D d, draagt geen der teksten eenig opschrift. Dr. Jonckbloet ontleende den titel ‘die dietsce Catoen’ aan het begin van D,Ga naar voetnoot4) en Dr. Van der Meersch gaf zijne uitgaaf den naam, dien de eerste regel van A aan de hand deed.Ga naar voetnoot5) Mij kwam het thans raadzaam voor, een zoodanigen titel te kiezen, waaronder al de teksten konden worden vereenigd.
Proloog. Aan vijf der ons overgeleverde mnl. teksten (t.w. aan M H B D d) gaat een proloog van 46 verzen vooraf, waarvan men in het Latijn voorbeeld noch aanleiding vinden kan, die dus oorspronkelijk mag heeten. In C bleef van deze voorrede slechts het laatste paar rijmregels bewaard, doch - en blijkbaar met opzet - zoodanig gewijzigd, dat men kan aannemen, dat zij in dezen tekst nooit volledig aanwezig was, ofschoon die, waarnaar hij werd afgeschreven er van was
| |
| |
voorzien.Ga naar voetnoot1) Het zal verder wel niet gewaagd zijn te onderstellen, dat ook de fragmenten L b in hun ongeschonden toestand denzelfden proloog gehad hebben. Van A werd tot hiertoe niet gesproken, omdat daar die voorrede in een geheel op zich-zelf staanden vorm voorkomt. Vooreerst toch gaat in dien tekst een zestal elders onbekende verzenGa naar voetnoot2) vooraf, terwijl nog bovendien de 46 verzen der voorrede van M H B D d tot 56 zijn uitgebreid; een sprekend bewijs voor de bewering op p. 15, dat A eene omwerking is.
Epiloog. Van een oorspronkelijken Epiloog zijn de teksten C M A B D d voorzien. In hoofdzaak stemt hij bij die allen overeen: bij A ontbreekt het laatste gedeelte (na vs. 7); in C worden in het midden zes verzen overgeslagen, die in D sterk zijn veranderd (vs. 5-11). H heeft een geheel verschillend slotversje.
Om het overzicht gemakkelijk te maken, hoe de verschillende handschriften elkaar aanvullen, en in welke daarvan de verschillende strofen voorkomen, deel ik nog de volgende tabel mede.
Prol. in C (gedeeltelijk); M A H B D d. |
Dist. |
I. |
1. |
in: |
C M A H B D d. |
Dist. |
I. |
2. |
in: |
C M A H B D d. |
Dist. |
I. |
3. |
in: |
C M A H B b D d. |
Dist. |
I. |
4. |
in: |
C M A H b D d. |
Dist. |
I. |
5. |
in: |
C M A B b D d. |
Dist. |
I. |
6. |
in: |
C A B b D. |
Dist. |
I. |
7. |
in: |
C A H B b D. |
Dist. |
I. |
8. |
in: |
C M L A H B b D d. |
Dist. |
I. |
9. |
in: |
C A H B. |
Dist. |
I. |
10. |
in: |
C M A H B b D. |
Dist. |
I. |
11. |
in: |
C M A H b D. |
Dist. |
I. |
12. |
in: |
C M L A H B D d. |
Dist. |
I. |
13. |
in: |
C M A H b D. |
Dist. |
I. |
14. |
in: |
C M L A H B b D. |
Dist. |
I. |
15. |
in: |
C M L A B b d. |
Dist. |
I. |
16. |
in: |
C M A H B b D d. |
Dist. |
I. |
17. |
in: |
C A H B b D. |
Dist. |
I. |
18. |
in: |
C M L A H B b D d. |
Dist. |
I. |
19. |
in: |
C M L A H B b D d. |
Dist. |
I. |
20. |
in: |
C M A H B D. |
Dist. |
I. |
21. |
in: |
C M L A H B d. |
Dist. |
I. |
22. |
in: |
C L A H B D d. |
Dist. |
I. |
23. |
in: |
C M L H B b D d. |
Dist. |
I. |
24. |
in: |
C B b D. |
Dist. |
I. |
25. |
in: |
M. |
Dist. |
I. |
26. |
in: |
C M d. |
Dist. |
I. |
27. |
in: |
C M L H B D d. |
Dist. |
I. |
28. |
in: |
C M L B b D. |
Dist. |
I. |
29. |
in: |
M L b D. |
| |
| |
Dist. |
I. |
31. |
in: |
M b. |
Dist. |
I. |
32. |
in: |
H. |
Dist. |
I. |
34. |
in: |
M H. |
Dist. |
I. |
36. |
in: |
A H. |
Dist. |
I. |
37. |
in: |
L A H B. |
Dist. |
I. |
38. |
in: |
M L A H B. |
Dist. |
I. |
39. |
in: |
A. |
Dist. |
I. |
40. |
in: |
M L A H B b D d. |
Praef. |
II. |
a. |
in: |
M A H B b D d. |
Praef. |
|
b. |
in: |
C (gedeeltelijk); M A H B b D. |
Praef. |
|
c. |
in: |
C; M (gedeeltelijk); A; b (ged.); D. |
Praef. |
|
d. |
in: |
C (ged.); M H B D. |
Praef. |
|
e. |
in: |
M A; B (gedeeltel.). |
Dist. |
II. |
1. |
in: |
A B. |
Dist. |
II. |
2. |
in: |
A; B (gedeeltel.). |
Dist. |
II. |
3. |
in: |
M A H. |
Dist. |
II. |
4. |
in: |
M A H. |
Dist. |
II. |
8. |
in: |
L H d. |
Dist. |
II. |
9. |
in: |
H. |
Dist. |
II. |
10. |
in: |
C A H. |
Dist. |
II. |
12. |
in: |
M; A (gedeeltel.); H; B (ged.); D. |
Dist. |
II. |
13. |
in: |
C M A H B d. |
Dist. |
II. |
14. |
in: |
C M A. |
Dist. |
II. |
16. |
in: |
C B. |
Dist. |
II. |
17. |
in: |
b D d. |
Dist. |
II. |
18. |
in: |
D. |
Dist. |
II. |
19. |
in: |
A B D. |
Dist. |
II. |
20. |
in: |
A. |
Dist. |
II. |
21. |
in: |
A H B; b (ged.); D d. |
Dist. |
II. |
22. |
in: |
A H D. |
Dist. |
II. |
23. |
in: |
A. |
Dist. |
II. |
24. |
in: |
A H D d. |
Dist. |
II. |
25. |
in: |
A H. |
Dist. |
II. |
26. |
in: |
A (gedeeltel.); D d. |
Dist. |
II. |
27. |
in: |
M H. |
Dist. |
II. |
28. |
in: |
M d. |
Dist. |
II. |
29. |
in: |
M H d. |
Dist. |
II. |
31. |
in: |
C M H B. |
Praef. |
III. |
a. |
in: |
A. |
Dist. |
III. |
1. |
in: |
C; H (gedeeltel.); B D d. |
Praef. |
III. |
b. |
in: |
B D. |
Dist. |
III. |
3. |
in: |
M H D. |
Dist. |
III. |
4. |
in: |
M H D. |
Dist. |
III. |
5. |
in: |
B. |
Dist. |
III. |
8. |
in: |
H b D d. |
Dist. |
III. |
9. |
in: |
D. |
Dist. |
III. |
10. |
in: |
A. |
Dist. |
III. |
11. |
in: |
D. |
Dist. |
III. |
12. |
in: |
M L H B b D d. |
Dist. |
III. |
13. |
in: |
B D. |
Dist. |
III. |
14. |
in: |
D. |
Dist. |
III. |
15. |
in: |
C B D. |
Dist. |
III. |
16. |
in: |
C. |
Dist. |
III. |
17. |
in: |
A D d. |
Dist. |
III. |
18. 19. |
in: |
A. |
Dist. |
III. |
20. |
in: |
A B D. |
Dist. |
III. |
21. |
in: |
C A B D. |
Dist. |
III. |
22. |
in: |
C A d. |
Dist. |
III. |
22. |
vervolg, in: |
C A d. |
Dist. |
III. |
23. |
in: |
C A d. |
Dist. |
III. |
24. |
in: |
C A B. |
Dist. |
III. |
25. |
in: |
C A B D d. |
Praef. |
IV. |
|
in: |
A. |
Dist. |
IV. |
1. |
in: |
A B. |
Dist. |
IV. |
2. |
in: |
C A B. |
Dist. |
IV. |
3. |
in: |
A. |
Dist. |
IV. |
4. |
in: |
L A d. |
Dist. |
IV. |
5. |
in: |
C D. |
Dist. |
IV. |
6. |
in: |
C. |
Dist. |
IV. |
8. |
in: |
M B. |
Dist. |
IV. |
10. |
in: |
L (ged.); D d. |
Dist. |
IV. |
13. |
in: |
D. |
Dist. |
IV. |
17. |
in: |
C. |
Dist. |
IV. |
18. |
in: |
C A. |
Dist. |
IV. |
19. 20. 21. |
in: |
C. |
Dist. |
IV. |
24. |
in: |
D. |
Dist. |
IV. |
27. 28. 29. |
in: |
C. |
Dist. |
IV. |
30. 31. 32. |
in: |
C A. |
| |
| |
Dist. |
IV. |
33. |
in: |
C A; H (ged.). |
Dist. |
IV. |
34. 35. 36. |
in: |
C A. |
Dist. |
IV. |
37. 38. |
in: |
C A H. |
Dist. |
IV. |
39. |
in: |
A H. |
Dist. |
IV. |
40. 41. 43. 44. 45. 46. 47. 48. |
in: |
C. |
Epil. |
vs. |
1-5 |
in: |
C M A B D d. |
Epil. |
vs. |
5-11 |
in: |
M B D d. In A slechts vs. 5. 6. 7. |
Epil. |
vs. |
11-15 |
in: |
C B D d. |
Epil. |
vs. |
15-Einde, |
in: |
B. |
Onvertaald gebleven, althans niet overgeleverd: I. 33; II. 5. 6. 7. 11. 15. 30; III. 6. 7; IV. 7. 9. 11. 12. 14. 15. 16. 22. 25. 26. 42. 49.
Met den oorspr. tekst niet overeen te brengen: ééne strofe in A; twee verzen, en later nog vijf verzen in H. (Zie den tekst nà IV. 48). Toevoegsels in de Aant.
In deze uitgave voor het eerst medegedeeld: I. 25, I. 31, III. 5 en IV. 8.
|
-
voetnoot1)
- Vgl. Hauthal, Catonis Philosophi Liber, Berol. 1870. p. XXII, XXIII; Baehrens, Catonis Disticha in: Poetae Lat. Minores III, p. 207 noot *.
-
voetnoot2)
- Ik heb hier bepaaldelijk het oog op hetgeen Graesse in zijn Allg. Literärgesch. II2, p. 793 had voorgesteld en dat door hem in zijn Trésor II, p. 82 aldus is herhaald: Quant à l'auteur [des Distiques] je répète encore ici ma conjecture non refutée par Mr. Zarncke que déja dans l'ouvrage de Marc Antoine εἰς ἑαυτον, I, ιδ1, ces distiques sont attribués à un certain Dionysius Cato; car il faut lire au lieu de Κάτωνα Δίωνα ‘Δίων. (au lieu de Διον.) Κάτωνα.’ Je suis sûr que Mr. Zarncke aurait bien été heureux s'il avait pu trouver une solution aussi facile de ce noeud gordien. Blijkbaar is de schrijver gekrenkt, omdat Zarncke, Deutsche Cato, Leipzig 1852, p. 5, zijn gissing veroordeeld had door te schrijven: Διω(!)νυσιον
Κάτωνα.
-
voetnoot3)
- Zoo dacht bijv. Cannegieter aan de mogelijkheid dat de titel luiden moest: Dionysii Cato sive de moribus ad filium, op de wijze van Ciceronis Laelius sive de amicitia. Zie Hauthal, p. XXIII. - En Malschius (ed. 2a Arntz. p. XLV-XLVII) onderstelt, dat zekere Dionysius het Carmen de moribus van M. Cato (vgl. Gellius, Noct. Att. XI, 2) zou hebben omgewerkt. - M. Haupt, de carm. Calpurnii (1854), p. 15, (of: Opuscula I, 376) houdt het er voor dat de naam ‘Cato’ ontleend is aan genoemd carmen de mor., al heeft het daarmede verder niets uit te staan. De dwaze titel Dionysii Catonis disticha (etc.) kan voorts zijn ontstaan danken aan de omstandigheid, dat doordien het exemplaar der disticha, dat Scaliger gezien heeft, overgeschreven was naar een tekst waarin Cato's verzen volgden op de Periegesis van Dionysius, in de vertaling van Priscianus, (‘carmen aeque atque [Catonis disticha] scholasticorum manibus tritum’), immers ook in het Züricher Hs. komen die beide gedichten voor, schoon niet op elkaar volgende; (vgl. ook Baehrens, a.w., p. 209 en 105]: ‘Nequis autem putet illis temporibus Graeci poetae nomen ignotum fuisse, subscriptio codicis Turicensis haec est: feliciter explicit periegesis id est descriptio orbis terrarum et maris Prisciani grammatici secundum Dionysium.’
-
voetnoot1)
- Zarncke, Deu. Cato, p. 3 en 185. - Hauthal, p. XXII: ‘- patet Auctorem opusculi, quod agimus, Catonem esse quendam.’ Baehrens, p. 205: ‘[disticha moralia] quae saeculo p. Chr. n. tertio - conscripsit Cato quidam (neque enim nomen effictum puto, sed potius effingendi materiam praebuisse aevo posteriori) cet.’ Dit laatste kan alreeds blijken uit wat ik aanhaalde, doch zie voorts: ed. 2a. Arntzen: p. XXXV-LVI. Erasmus (ald. p. XXXI) maakte zich er aldus af: ‘hoc opus - Catonis ob id tantum arbitror dici, quod sententias habeat Catone dignas.’
-
voetnoot2)
- Baehrens, p. 205*: ‘certe ante Constantinum Magnum uixisse Catonem nostrum euicit Cannegieterus, p. 437 editionis Arntzenianae. Scaligero autem auctore cur Commodi potius et Severi imperio uindicemus eundem quam temporibus posterioribus, nulla, adest causa.’ Hauthal bespreekt dit punt, p. XXXV, XXXVI.
-
voetnoot3)
- Boxhorn, in zijne Dissertatio de Distichis etc., afgedrukt bij Arntz., heeft ald. p. 357-360 zeer stellig beweerd, dat deze Cato een Christen was. De disticha IV. 14 en 38 moeten dit vooral bewijzen. Zarncke, Deu. Cato, p. 7, zegt van het eerste: ‘Cato IV. 14 scheint geradezu aus I. Sam. 15, 22 ff., geschöpft;’ doch hij wil er niet het Christendom van den schrijver, maar den tijd der vervaardiging uit bewijzen (die dan na Chr. geboorte valt). Vgl. ook Hauthal, p. XXXII. Baehrens, p. 207-208, meent dat de oorspr. disticha in de 9e eeuw door christelijke hand zijn gewijzigd, en dat deze tekst de algemeene is geworden. Het is merkwaardig, dat in de mnl. vertal. zoowel als in de ofra. van Everard Dist. IV. 14 waarschijnlijk met opzet achterwege bleef. Zie de Aant. op IV. 38.
-
voetnoot4)
- Hauthal, p. IV. V, vermeldt het opschrift van een der codices (Parisinus 8320 [oud nummer]) als volgt: ‘Inscriptio - maxime memorabilis: Incipit Prologus Librorum Catonis Cordub. Ex hac inscriptione quam nusquam alibi offendi, duae res colligi possunt; 1) Catonem non operis sed auctoris fuisse nomen, et 2) in Hispania oriundum esse auctorem.’ Doch later, p. XXXIV, zegt hij: ‘De Catone Cordubensi - quid iudicandum sit, nondum habeo: aliorum enim codicum expectamus subsidium.’ Goldberg, Die caton. Dist. p. 8, 1) acht het aangehaalde opschrift werkelijk ‘eine Ortsbestimming;’ Baehrens, (p. 208), evenwel hecht er als zoodanig geen waarde aan, maar ziet in het toevoegsel ‘Cordub’ eene flauwe herinnering aan den Spaanschen afkomst van sommige handschriften:
‘quodsi in codicis Parisini 8320 saec. X
titulo Cato audit “Cordubensis”? - equidem mirum attributum ad tenuem Hispaniae huius codicum familiae originis rettulerim.’ De gissing van Teuffel, Gesch. d. Röm. Litt. 4e Aufl. p. 37, dat het toevoegsel ‘Cordub.’ durch Vermischung mit Seneca is ingeslopen, wordt bevestigd doordien, in een hs. der oud-boheemsche vertaling, op den Cato volgt: Dicta Senecae Cordubensis. (Sitzungsber. kais. Ak.d.W. (Wien), Phil. Hist. Cl. 36. Bd. p. 212.)
-
voetnoot4)
- Peerlkamp, de vita etc. Nederlandorum, qui carmina latina composuerunt (1838), p. 17.
-
voetnoot5)
- Hiertoe mag men ook rekenen het lofdicht van den leidschen rector Schrevelius, voorafgaande aan de vertaling van den haarlemmer predikant Ampzing (1632). Ziehier eenige verzen daaruit:
Vitam denique quae ferunt beatam,
Haec sunt quae brevibus Cato libellis
Versu compare posteris reliquit,
Quorum singula Delphici fuere
Oracli vice gentibus togatis.
Het laatste staat trouwens te bewijzen.
-
voetnoot1)
- Naar den tekst (thans Ms., no. 25407, Bibl. franç XIIIe S.), uitgegeven door Le Roux de Lincy, Livre des Proverbes, t. II, p. 359 en vlg. In het hs. (gedeeltelijk) afgedrukt Altd. Blätter II, p. 141, behooren deze regels tot den proloog.
-
voetnoot4)
- M.O. Goldberg. Die caton: Distichen während des Mtla. i.d. engl. u. franz. Literatur, I. Der engl. Cato. Inaug. Diss. Leipzig, 1883, p. 9, 10.
-
voetnoot1)
- In: ‘de Nugis Curialium’ IX, p. 373, gecit. in de ed. van Arntzen: p. LXVII, ‘libellus quo parvuli initiantur.’ Voorts noemt hij Cato's werk in zijn Polycraticon, ed. Lugd. Bat. 1595, p. 116, 321, 512.
-
voetnoot2)
- De plaats, Sp. H. lib. VI, cap. 107, zal op p. 8 in het oorspronkelijk worden aangehaald.
-
voetnoot3)
- In zijn Laborinthus (sic), carmen de miseriis rectorum scolarum, waarvan de Tractatus tertius, ‘de Versificatione’ (bij Leyser, Hist. Poetar. et Poemat. medii aevi, p. 825) aldus begint:
Viribus apta suis pueris ut lectio detur
Auctores tenero fac ut ab ore legas
Elige quod placet, et lege, perlegis ecce sub uno
Ordine, quos traxit gloria fama mei.
Semita virtutum, cautus Cato, regula morum,
Quem metri brevitas verba polire vetat.
-
voetnoot4)
- Hugo von Trimberg, in zijn Registrum multorum auctorum (gedeeltelijk afgedrukt door M. Haupt in Monatsbericht d. kgl. preuss. Akad. der Wissensch. (Berlin) 1854, p. 142 vlg.) de verschillende Cato's optellende, zegt namelijk van den maker der Disticha (t.a.p., p. 152):
librum hunc de moribus is creditur scripsisse
et sub forma filii pueros instruxisse.
-
voetnoot5)
- Hs. A ‘Alle die vroet willen wesen, Der clerken boec moeten si lesen, of in dietsch of in latine’, bewijst als alleenstaande variant niets voor den door Van der Meersch (B.v. Catone, p. 8 (2), onderstelden titel: ‘der clerken boec’; zie beneden over de waarde van A, en de Aant. op Prol. vs. 23. Straks zal worden aangetoond, dat deze mnl. vertaling in het midden der 13e eeuw moet worden gesteld, dat is ongeveer op ‘het eind der regeering van Johanna van Constantinopel [1211-'44], die zooals bekend is, veel deed voor de bevordering van het onderwijs in Vlaanderen.’ (Jbl. Gesch. der Ned. Lk., 3e uitg. (1885) II, p. 5).
-
voetnoot1)
- Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, I. 441, 442. II. 171, 172.
-
voetnoot2)
- De plaats luidt, a.w. II. 172: ‘§ 4. Parvae autem scolae, in quibus discipuli poterunt erudiri usque ad Catonem regi poterunt a quibuscunque regere volentibus in villa Yprensi, non petita vel obtenta licentia a nobis vel ab advocato, scabinis et communitate.’
-
voetnoot3)
- Ald. II. 180. ‘quod nullus burgensium seu communitatis praedictae pueros suos masculos pro addiscendo Donato, vel aliquod ultra Donatum - ad alias scolas mittat, quam ad aliquam praedictarum duarum scolarum magnarum.’
Ten onrechte besluit Cramer, Gesch. d. Erz. u. des Unterrichts, Stralsund 1843, p. 255 uit deze plaatsen, dat men ‘mit dem Namen Kato die niederen Schüler, mit Donat aber die hohere Sch. bezeichnete;’ immers als op de lagere scholen slechts tot aan Cato werd geleerd, konden toch de scholieren niet wel naar hem worden genoemd. Maar ook staan, in deze stukken, Cato en Donatus op eene lijn.
-
voetnoot4)
- G. van Hasselt, Geldersche oudheden, Arnhem 1806, I, p. 197.
-
voetnoot5)
- Zie Paul Lacroix (Bibliophile Jacob), Sciences et Lettres au Moyen-âge, p. 30.
-
voetnoot1)
- Scaliger getuigde echter van dien tijd dat de disticha niet meer waren ‘eodem in pretio - quo apud maiores nostros fuerunt.’ Toch verklaart hij ‘ad informandos et moribus et latino sermone puerorum teneros animos, neque meliorem Librum, neque purius loquentem hac poesi’ te kennen, Ed. 2a Arntzen: p. XXXIII.
-
voetnoot2)
-
1513. |
Catho pro pueris; Londiniis per Wynandum de Worde. (Lowndes, Bibl. Manual, 1858, p. 391). |
1551. |
Catonis disticha germanice ita reddita ut pueri facile et latinam et germanicam linguam - condiscant. Tiguri, Froschover. (Graesse, Trésor II, 84). |
1554 à 1560. |
Onder de schoolboeken van zekeren ‘Claes Maetge’ komt voor: Een boeck genaemt Cato .... 2 stuver. (Oud-Holland, II, 3, p. 193. Ald. p. 192 wordt onder de ‘Boucken in Latine’ der bibl. van Mr. van Hoegaerden ± 1552 òòk Cato genoemd). |
1600. |
Cato christianus, in quem coniiciuntur ea omnia quae in sacris literis ad Parentum Puerorumque Pietatem videtur maxime pertinere. Londin: (Lowndes t.a.p.). |
1629. |
Opitz draagt zijne uitgaaf en vertaling op aan de zonen van den graaf Dohn. (Ed. 2a Arntzen: p. XXXVI, XXXVII). |
1778. |
Dionysii Catonis Disticha melius digesta - in usum gymnasii hieronymiani. Traj. ad Rhen. 1778 (Achter Dionys Katoos Tweelingvaerzen). Zie voorts: Jbl. Die. Cat. p. VIII3. |
1796. |
In Anglia III, p. 395 noot 2, deelt Schleich mede dat in het genoemde jaar de ed. van Arntzen: als prijs werd gegeven op het gymn. te Amsterdam, blijkens het in het ex. der kon. bibl. te Berlijn ingeplakte bewijs voor Petrus Bakker. |
-
voetnoot3)
- Vgl. Goldberg, a.w. p. 49; Hauthal, a.w. p. XVI.
-
voetnoot4)
- Mathurin Cordier, priester en leeraar in de classieke talen op verschillende plaatsen in Frankrijk, onderwees te Genève o.a. Calvijn, en stierf in 1564. Vgl. bijv. Goldberg, a.w. p. 632).
-
voetnoot1)
- De plaats luidt verder:
‘- partim prosaico sermone, partim poetico, qui a pueris in scolis frequentatur, licet autem ipse usus assiduitate viluisse videatur. Multas tamen continet sententias egregias et notabiles, ex quibus has ad memoriam et utilitatem legentium breviter excerpsi.’ Dan volgt cap. 108: De dictis eiusdem. Catho in libro de moribus. Dit cap. bevat na een aantal der breves sententiae vele der disticha, gelijk ook capp. 109 en 110. (‘De eodem.’) - Van wie de verschillende ‘dicta’ zijn, die Vinc. met de disticha aan éénen Cato toeschreef, kan men vinden bij Jordan, Apophtegmen u. Sentenzen des Cato, Rh. Mus. 14, p. 281.
-
voetnoot2)
- De verzen luiden (ed. Moltzer, in de Bibl. van Mnl. Lk. 23e Afl.):
2827[regelnummer]
Gi hebt gedaen als die vogellare
Die scone pipet ende blaset,
Als hi die vogelkine verdwaset.
(Vgl. hiermede Distichon I, 27.) Assenede voegde hier een aanhaling in, die in de fransche teksten (ed. Bekker vs. 2263, en Edelestand du Méril vs. 2007 vlg.) ontbreekt, gelijk hij elders (omstreeks vs. 1361) zijn eigen woorden voor die van Cato in de plaats stelde (vgl. de fr. teksten, resp. vs. 1105 en 889. vlg.).
-
voetnoot3)
- De Fl. en Bl. zal omstreeks 1250 zijn gedicht; vgl. Jbl., Gesch. Nl. Lk., 3e uitg. 1885, II, p. 143. De Sp. H. werd wel niet voor 1284 aangevangen; de 1e Partie zeker niet voor 1285 voltooid; zie ald. p. 45.
-
voetnoot1)
- Jbl. Gesch. d. Mnl. Dichtk., II, p. 272, of: Gesch. Nl. Lk. 3e uitg. II, p. 5.
-
voetnoot2)
- Jbl., Die. Cat. p. XI, XII, achtte het, zooal niet waarschijnlijk dan toch mogelijk, dat in Lsp. eene oude vertaling gebruikt was, doch in zijne latere werken wordt daarvan niet meer gesproken.
-
voetnoot3)
- Voor het gezegde pleit deze plaats ook nog daarom, dat zij tot de breves sententiae behoort, die in onze vertaling niet zijn opgenomen (zie beneden). Ter wille der volledigheid volgen hier de aan Cato's Disticha ontleende plaatsen uit Lsp. en D. Doctr., voor zooveel zij in de Aant. niet konden worden opgenomen:
No. 1 in Lsp. III, 3, 969 vlg.
No. 6 in Lsp. III, 3, 940 ±
No. 7 in Lsp. III, 3, 162 vlg.
óók in D. Doctr. II, 402 vlg.
No. 13? in Lsp. III, 3, 283 vlg.
No. 24 in Lsp. III, 3, 940 ±
No. 26 in D. Doctr. II, 177, '8.
No. 30 in Lsp. III, 13, 76 vlg.
No. 31 in Lsp. III, 3, 129 vlg.
No. 32? in Lsp. III, 3, 1015 vlg.
No. 36? in Lsp. III, 3, 687 vlg.
No. 37 in Lsp. III, 3, 101 vlg.
No. 39 in Lsp. III, 3, 433 vlg.
No. 41 in D. Doctr. II, 2309, '10
No. 42 in Lsp. III, 3, 957 vlg.
No. 43 in Lsp. III, 3, 1007 vlg.
No. 47 in Lsp. III, 3, 54 vlg. en 965
vlg.
No. 49 in Lsp. III, 3, 949 vlg.
No. 51 in Lsp. III, 3, 1109 vlg.
No. 54 in Lsp. III, 3, 45 vlg.
No. 56 in Lsp. III, 3, 1103 vlg.
I, 30 in Lsp. III, 3, 395-401, en:
15, 230-4
II, 5 in Lsp. III, 3, 679-87
II, 6 in Lsp. III, 3, 495-502 (kan evenwel ook = IV, 33 zijn).
III, 6 in Lsp. III, 3, 167-73, D. Doctr. II, 2679-'85, Jans Teestye, Prol. 69-73.
IV, 16 in Lsp. III, 3, 699-703. D. Doctr. II, 2844-49.
Voorts wordt Cato als zegsman aangevoerd, zonder dat in de disticha iets dergelijks is te vinden: D. Doctr. II, 700-5; III, 1097-1100; en III, 1621-5. Deze laatste plaats houdt Jbl. voor het onechte Dist. III, 2, zie daarover in den tekst bij het begin van het 3e boek.
-
voetnoot1)
- Jbl. Gesch. Mnl. Dk. II, 257-266 heeft vele, ook ‘innerlijke’ bewijzen verzameld, ten einde Boendale als den schrijver òòk van de D. Doctr. te doen erkennen: maar blijft het daarbij toch niet opmerkenswaard dat B. dan verscheidene disticha tweemaal heeft vertaald, en niet de eene vertaling ook in het andere werk gebruikte?
-
voetnoot1)
- Les manuscrits françois de la Bibl. du Roi, V., p. 11, aangeh. bij Jbl. Die. Cat. p. 61.
-
voetnoot3)
- Vgl. beneden het bibliographisch overzicht in Bijl. II.
-
voetnoot5)
- Vgl. Jbl., Gesch. Mnl. Dk. II, 273, 274; Gesch. Nl. Lk., 3e uitg., II, 5, 6.
-
voetnoot8)
- Dat de Boec van Seden gezegd mag worden den Cato te hebben vervangen (Gesch. Mnl. Dk. II, 274), schijnt ook Jbl. zelf thans niet meer te gelooven (vgl. G. Nl. Lk. II, 198).
-
voetnoot9)
- Behalve de plaatsen in Lsp., D, Doct. en Rose waar de mnl. vert. gebruikt is (Aant. op I. 17, I. 32, III. 5, en IV. 8) vindt men Cato's Disticha nog aangehaald Rose, ed. Verwijs, vs. 6578-83 (dist. I, 3) en bij Stoke, in Cod. B. (dist. I, 15, zie Aant.), zonder dat men omtrent de ontleening uit oorspronkelijk of vertaling
beslissen kan.
-
voetnoot1)
- Uitgeg. voor de Vlaemsche Bibliophilen, door C.P. Serrure, 1860.
-
voetnoot2)
- Volgens den uitgever heeft deze Sp. d. Jongers den Cato ‘zoo niet geheel verdrongen’, dan toch ‘op zijde gestreefd.’ In mijne Aant. vindt men daaruit alle kennelijk naar den dietschen Cato gevolgde plaatsen afgedrukt.
-
voetnoot3)
- De vierregelige strofen toch zouden kwalijk in een doorloopend stuk als Lsp. III, 3 of D. Doctr. gepast, en vaak het verband gestoord hebben; daargelaten nog dat de zoutelooze inhoud der bestaande vertaling alle betoogkracht mist.
-
voetnoot4)
- In Belg. Mus. 3, 197-219 weidt v.d. Meersch bij de beschrijving van het audenaerdsche hs. lang uit over Martijn van Torout, wiens naam aldaar in een der gedichten voorkomt, en dien hij toen nog voor den maker van dien geheelen codex hield. Later kwam hij daarvan terug, B.v. Catone, p. 14, doch bleef M.v.T. houden voor den auteur van meer dan een stuk in dat hs. Naar mijn oordeel blijkt echter uit het verband duidelijk, dat hij alleen het stuk ‘Van derre biechte’ heeft gemaakt.
-
voetnoot5)
- Zie Kausler, Dm. I, p. XXXIX. XL. in verband met p. XXXV.
-
voetnoot1)
- V.d. Meersch, Boec van Catone p. 12, zegt dat het hs. hem schijnt: ‘tot het Maerlantsche tydvak - te behooren.’ Maar even te voren heeft hij gesproken van: ‘groote hoofdletter(s), zonder smaek opgeluisterd met goud, rood en azuer.’ En voorts: ‘De paragrafen zijn afgescheiden met eene mindere letter, beurtelings rood en lichtblauw, zonder versiersel.’ Die blauwe initialen nu, een kenmerk van de hss. der 15e eeuw, verbieden aan het Maerlantsche tijdvak te denken: en ware het niet dat de letter, blijkens het facsimile, een vrij oud voorkomen had, dan zou men dit hs. veilig nà 1400 kunnen stellen. Ook de taal geeft daartoe recht. Vgl. voorts: Kausler Dm. III, p. 338, in verb. met 347.
-
voetnoot1)
- Dit blijkt vooral sterk uit vs. 5-11 van den Epiloog; zie den tekst.
-
voetnoot1)
- Behalve in enkele punten, en wel voornamelijk in de plaatsing van I. 19. (in al de teksten behalve in b), nà I. 21 of 22. Maar een belangrijk punt van onderling verschil is weder de grillige versnippering en verspreiding der Praef. van boek II: zie daarover de Aant. Vgl. verder nog het vervolg dezer Inleiding.
-
voetnoot2)
- Boec van Catone, p. 17. Ook door Jbl., Gesch. Mnl. Dk., II. 273 aanvaard.
-
voetnoot1)
- Geheel hetzelfde bleek bij een opzettelijke vergelijking der negen mij ten dienste staande teksten.
-
voetnoot2)
- Alleen bleek mij, dat b D d samengaan in 28 van 83 als belangrijke overeenstemmingen of gezamenlijke afwijkingen van enkele codices aangeteekende gevallen. Doch ook hieraan hecht ik geen waarde, daar hetzelfde onderzoek voor het overige slechts leidde tot de onbevredigende uitkomst, dat in enkele gewichtige gevallen overeenstemmende teksten weder in andere niet minder belangrijke punten van elkaar verschillen.
-
voetnoot3)
- Wil men echter hun onderlinge betrekking in een tabel voorstellen dan kan dit, zeer eenvoudig, aldus geschieden:
X stelt voor: de onbekende volledige vertaling.
C.M.L.B.b. (a.) (b.) (c.) (d.) zijn onderling verschillende florilegia; uit enkele waarvan de omwerkingen A H of de drukken D d (1 en 2) sproten.
-
voetnoot1)
- Alleen niet bij y en ij, waar ik mij, om verschillende redenen, aan de regels van het Historisch Genootschap te Utrecht heb gehouden.
-
voetnoot2)
- Behalve waar de tekst zoodanig was dat verbeteringen moesten worden aangebracht: vgl. I. 28, III. 3 en 8, IV. 33, 40, 44 en de Aant. daarop.
-
voetnoot3)
- Zooals bijv.: onvolledigheid; geschonden tekst; blijkbaar verkeerde lezing; ja zelfs, gebrekkig metrum. Daar al de teksten in zekeren zin gelijk staan, kan het immers wezen, dat een jonger afschrift naar een zeer oud en goed voorbeeld gemaakt is? Aan zulk een jongeren, goeden tekst de voorkeur te geven, laat zich dus zeer wel verdedigen.
-
voetnoot5)
- Als van geen overwegend belang, zijn (waar het verschil alleen daarin bestond) kleine afwisselingen in de spelling (als gh of g, ie of ye, c of ck, y of
ij) achterwege gelaten.
-
voetnoot7)
- Waar bijv. die, als het pron. pers zijn moest, in di is veranderd.
-
voetnoot2)
- Zie Franck, Mnl. Gramm. § 130, 2 en 5. - Om op deze overeenstemming alleen af te gaan en L B H als een groep te beschouwen, is ons van L te weinig bekend. Ook moet deze zaak misschien eenvoudig worden toegeschreven aan de streek, waar de hss. zijn vervaardigd.
-
voetnoot1)
- Op 131 strofen aldus verdeeld:
2 |
sl. + 2 st. regels |
in |
31 |
strofen. |
2 |
st. + 2 sl. regels |
in |
25 |
strofen. |
4 |
sl. regels |
in |
26 |
strofen. |
4 |
st. regels |
in |
48 |
strofen. |
(1 strofe van 6 regels) 1, te samen 131. |
-
voetnoot2)
- Vgl. Van Helten, Over Mnl. Versbouw, p. 91, al. 1.
-
voetnoot3)
- Ik teekende de volgende gevallen aan: Prol. vs. 23, I. 18. vs. 3; I 22. vs. 3; I. 25. vs. 4; II. 27. vs. 1; II. 28. vs. 3. Men zou (behalve bij het eerstgen. vs. waar dit alreeds het geval is) desnoods de eerste lettergreep in arsi kunnen plaatsen, doch tot nadeel der anders vloeiende verzen.
-
voetnoot4)
- Zoo bijv. Prol. vs. 2. waérlíke; 3. óf ríjm; 31. wíjsheít; 33. Tót Róme; enz.
-
voetnoot5)
- O.a. Prol. vs. 7. áls ic die; 13. Eér ic dit; 38. dés was hi; enz.
-
voetnoot6)
- Vgl. III. 23. vs. 3; IV. 6. vs. 2. IV. 13. vs. 3. (hoewel dit laatste met 3 arses kan worden gelezen).
-
voetnoot7)
- Door te lezen: I. 6. vs. 2. hy is; III. Praef. a: ná minen raét di; enz.
-
voetnoot1)
- Zie hierover: Hauthal, a.w. p. XXXV; Baehrens, a.w. p. 206; Goldberg, a.w. p 6 en 7.
-
voetnoot2)
- Zie nog de Aant. op vs. 46 van den Proloog.
-
voetnoot3)
- Als men III. 2 niet medetelt: zie daarover in den tekst bij het begin van het 3e boek.
-
voetnoot4)
- ‘Den duytschen Cathoen’, zie boven de beschrijving van D.
-
voetnoot5)
- ‘Hier beghint de boec van Cathone’. Zie Prol. vs. 46, variant.
-
voetnoot1)
- Immers het omgekeerde is te onwaarschijnlijk: dat nml. C. den oudsten vorm der voorrede kon vertoonen, die later tot 46 verzen zou zijn uitgebreid. Dit zou men moeten aannemen, als C niet alleen de oudste tekst maar óók de stamvader der overige was.
-
voetnoot2)
- Vs. 1-7 (in de ed. van Van der M.) ‘sind offenbar spätere Zuthat.’ Kausler, Dm. III. 348.
|