Een devoot ende profitelyck boecxken
(1889)–Anoniem Devoot ende profitelyck boecxken, Een– Auteursrecht onbekend2. De melodieën.Het Dev. ende Prof. Boecxken is wegens de melodieën zeker niet minder belangrijk, dan wegens de teksten. Wetende welk een voorname rol de Nederlanden in de muziekgeschiedenis hebben vervuld en ziende op de tallooze liedeboeken, die er verschenen zijn, bijna allen duidelijke sporen dragende van inderdaad voor den zang te zijn bestemd, kunnen wij niet genoeg betreuren zoo weinig bronnen van vóor 1600 te bezitten, vooral omdat dit het tijdstip is, waarop ingrijpende wijzigingen in het wezen der muziek waren begonnen. De meeste overblijfselen van het middeleeuwsche volks-muziekleven zijn bewaard gebleven in een vorm, die de duidelijkste sporen draagt van eene geduchte verjongingskuur, zoowel wat den aard der melodieën als het wezen van het muziekstelsel aangaat. Vandaar het streven naar oudere bronnen om te zien welke wijzigingen de tijd heeft aangebracht. Doch het gaat den navorscher als iemand, die zijn eigen schaduw naloopt. Hoe verder hij gaat, hoe verder zich de schaduw terugtrekt. Hoe oud ook de bronnen zijn, | |
[pagina XXIII]
| |
waarin wij de melodieën vinden, altijd blijven sporen van vervorming en overgang zichtbaar. En trouwens niets is natuurlijker dan dat. Onze geheele kunstgeschiedenis is één onafgebroken keten, waarin de verschillende tijdperken en meesters grootere of kleinere schakels vormen. Schakels blijven zij steeds.Ga naar voetnoot1) Wat de sporen van verbastering aangaat: daarmede neme men zich zéér in acht. In 17-eeuwsche melodieen vindt men sommige eigenaardigheden, die ons gebreken toeschijnen, door tijdelijken wansmaak ontstaan, en die men niet minder in wijzen van ouderen datum terugvindt. Zoo noemen sommigen de vele melismen en loopjes in de Souterliedekens duidelijke jongere toevoegsels, iets wat niet gemakkelijk te bewijzen is, want niet alleen zegt Böhme in zijn Altdeutsches Liederbuch, blz. LII, dat die opsmukkingen hem wel degelijk als eene alom bestaande voorliefde van het volk toeschijnen, maar ook het handschrift van Meerman zegt uitdrukkelijk dat ‘de dutsen’ ‘den letsten reghel wat langhe in die mont houden ende draeyen’. Ik wijs hier terloops op deze verbasteringen en toevoegsels, die de melodieën van het Dev. ende Prof. Boecxken evenzeer aankleven als allen anderen liedeboeken, om te voorkomen dat iemand zou gelooven hierin nu eindelijk eens ideaal-reine, ware volkswijzen te zullen vinden, zooals zij den beminnaars dier muziek voor den geest zweven. Wij hebben alleen een nieuwe bron voor ons, die eene uitstekende aanvulling levert, tot het weinige wat wij aan liedeboeken uit de 15e en 16e eeuw bezitten.Ga naar voetnoot2) Er is een tijd geweest, waarin de ongeschiktheid van het Nederlandsch en de Nederlanders voor den zang zoo goed als vast stond. Men herinnere zich hoe Hoffmann von Fallersleben in 1821 te Leiden werd uitgelachen, toen hij zich aan het klavier zette en het oude volkslied Het waren twee coningheskinder zong (Mein Leben, Hannover 1868, deel I, blz. 280). Le Jeune geloofde, dat ‘de vochtige landstreek’ het ‘minder gespannen gehoorvlies’ den Nederlander ‘iets minder de fijnste toonen doet onderscheiden’! (Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVe eeuw, 's Grav. 1828, blz. 11) en dien- | |
[pagina XXIV]
| |
overeenkomstig werden onze oude Nederlandsche melodieën met de grootst mogelijke onverschilligheid behandeld. Zoo dachten b.v. Van Vloten bij zijne uitgave van Kamphuysen's Rymen of Eekhoff bij die van Starter er niet aan, welk half werk zij verrichtten door de zangwijzen eenvoudig weg te laten. Ja, Prof. Kops beklaagde zich zelfs over de hinderlijke ‘oude onbehagelijke muzijknooten’, in de prachtige uitgave van Kamphuysen van 1652! Het was alsof geheel te vergeefs reeds in 1778 Herder had gezegd, dat lied en wijze één zijn, dat het wezen van het lied gezang is.Ga naar voetnoot1) Ten onrechte wordt soms betwijfeld, of inderdaad die liederen wel zoo druk gezongen werden. Die twijfel kan slechts uit gebrekkige kennis der bronnen voortspruiten, want overal zien wij duidelijk hoeveel werk de uitgevers juist van den zang maakten.Ga naar voetnoot2) In dezen bundel geschiedde zelfs de rangschikking met het oog op de wijzen, en geeft de verzamelaar bovendien in zijn voorrede allerlei wenken ten dien opzichte. En in latere bundels, zelfs der 17e en 18e eeuw, wordt herhaaldelijk juist de zang gebruikt om de liederen ingang te doen vinden. Zoo voegde b.v. Deutel aan zijn Huwelijckx Weeg-Schael (Hoorn, 1662) stichtelijke liedekens toe, ‘tot meerder bevalligheyt en vermaeck der Ionckheyt (die dickwils ruym soo veel tot singen als tot lesen genegen sijn)’. Pers is in zijn Bellerophon (Amst. 1669) nog duidelijker. ‘Ick hebbe........ het vrolijke hier en daer onder gemengt, om alsoo de Ionckheyt, die meest tot geyle en onbeschofte dertelheden genegen is, hier door soetjes af te leyden. Want dit gebrek sietmen doorgaens dat vele schoone nieuwe voyskens met sulcke ontuchtige dichten worden uytgegeven, dat de eerlijcke en kuysche ooren daer van een afkeer dragen: en evenwel by gebreck van stichtige gesangen, den gemeene sleur volgen, daer sy andersints het dertele wel verwerpen, en 't eerlijcke omhelsen souden.’ In zijn voorrede bij De laetste Vernieuwde Urania (Amst. 1669) licht de dichter zijn streven nog toe. Hij beoogde: ‘de Ieugt van veele geyle en onbeschofte Liedekens af te trecken, en onder veele nieuwe voysen, | |
[pagina XXV]
| |
eenige lieflijcke en zedige stoffen in te voeren, op datse daer door aengelockt, de andere verwerpen, en dese metter tijdt mochten omhelsen: daer in ick der Genees-meesters wijse na-bootste, die den krancken vergulde pillen vertoonen, waer onder de genesinge is verborgen.’ Hij wilde de lieden ‘als door een lock-aes listigh vangen.’Ga naar voetnoot1) En hiermede komen wij van zelf op het punt terug, dat straks even werd aangeroerd: de vergeestelijking. Hij de teksten vallen soms de echt wereldlijk klinkende beginregels op; zij werden evenwel op den voel gevolgd door andere, die onmiddellijk de geestelijke toepassing brengen of de zinnebeeldige voorstelling uitwerken. Stuitend werkt daardoor het begin niet. Iets anders is het met de wijzen of namen der melodieën. Wanneer wij een ernstig geestelijk lied moeten zingen op de wijze zelfs van een erotisch gedicht, waarvan de beginregels worden aangegeven, dan klinkt ons dit zeer hinderlijk in de ooren. Eeuwen lang heeft men zich echter hieraan niet gestoord. Evenzeer als het in de handschriften der 15e eeuw van voorbeelden hiervan wemelt, even gemakkelijk valt het, dit gebruik in de 16e, 17e en 18e eeuw aan te wijzen. Wel gingen er reeds in de 17e eeuw stemmen tegen die gewoonte op, want Sluiter zegt, dat hij om ‘geen aanstoot te geven’ liever geestelijke dan wereldsche wijzen koos. Toch moet een avondgebed bij hem gezongen worden op de wijze: 't Houwlik is een goede saek, (blz. 29 van den bovenaangehaalden bundel), een ander op: Prins Robbert was een gentleman, enz. En J. van Lodensteyn (Uytspanningen 1676) verdedigt zijne wereldsche wijzen uitdrukkelijk met Ds. Bushof's woorden: De voys en weegt Godt niet of die is zwaer of ligt. En niet alleen bij de Nederlanders geschiedde dit. Wij weten dat Clément Marot zijne eerste Fransche psalmvertalingen liet zingen op bekende dans- en jachtliederen, en in een beroemd liedeboek La pieuse Alouette (Valenciennes, 1619) zingt men b.v. op wijzen als: Si c'est pour mon pucelage (ook in Nederland populair), Baisés moy, rebaisés moy, O doux baiser à la liqueur succrée, enz. In Duitschland had hetzelfde plaats, want b.v. de beroemde koralen O Haupt voll Blut und Wunden en Nun ruhen alle Wälder heetten oorspronkelijk: Mein G'müt ist mir verwirret von einer Iungfrau zart en Inspruk ich muss dich lassen, en een lied: O Gott im böchsten Throne had de wijze: Nu schürz dich, Gredlein, schürz dich, du musst mit mir davon. Dit alles doet ons duidelijk zien, dat wij hier met een algemeen voorkomend | |
[pagina XXVI]
| |
verschijnsel te doen hebben en dat het niet aangaat van een geestelijke volksmelodie te verlangen, dat zij ‘bereits dem rein Irdischen entrückt’Ga naar voetnoot1) moet zijn. Nog een laatste voorbeeld om te leeren hoe voorzichtig men moet zijn, om in melodieën allerlei verheven eigenschappen te ontdekken. In de vorige eeuw stond het vast dat men minstens 32 melodieën aan de godsdienstige bezieling van Luther te danken had. Dit getal, door Rambach tot 20 teruggebracht, werd door Gerber, Anthes en Koch nog aanzienlijk verminderd. Winterfeld geloofde nog aan een drietal, en tegenwoordig meent men ook deze drie te moeten betwijfelen. Een en ander om te doen zien, dat die vroeger gebruikelijke toepassing van bestaande wijzen op nieuwe verzen van geheel andere strekking lang niet zoo dwaas is als men zou meenen. Dit neemt niet weg, dat vele dier toepassingen ons nog stuitend voorkomen, en ook in onzen bundel worden melodieën aangetroffen, die alles behalve stichtend op ons werken. De melodieën zijn in deze nieuwe uitgave in fac-simile weêrgegeven. Het kan zijn nut hebben hier mede te deelen waarom zulks geschiedde. Eigenlijk is dit in weinige woorden te zeggen, namelijk: volgens mijne meening is eene juiste overzetting in ons notenschrift geheel onmogelijk. Wie eene poging in dezen zin wil doen, stuit aanstonds op eigenaardige bezwaren. Kan men onze huidige notatie reeds verwijten niet nauwkeurig genoeg de bedoeling van den componist te kunnen aanduiden, het Gregoriaansche notenschrift van onzen bundel is niet veel meer dan een reeks zéér onzekere mnemotechnische teekens, die aan duidelijkheid alles te wenschen overlaten. Ik wil niet eens stil staan bij de moeielijkheden, die de onbeholpen wijze van drukken vaak veroorzaakt: daar noten en lijnen afzonderlijk gedrukt werden en eerstgenoemde niet ten volle de ruimte tusschen twee lijnen vullen, kan men door het onzuivere drukken dikwijls op het eerste gezicht niet zien of de noten op of onder de lijn behooren te staan, bv. bij onze Nrs. CXXIV, CXXXVII, CII, CLXXV enz. Dit is evenwel slechts een bezwaar van ondergeschikt belang. Van veel meer gewicht is het volslagen gebrek aan maatopgave en de onvoldoende aanduidingen van de waarde der noten. Wel is waar komen drie verschillende typen voor,, doch de meest oppervlakkige kennismaking zal doen zien, dat men zich tot deze waardeverhouding niet kan bepalen, tenzij men de meening mocht zijn toegedaan, door Cous- | |
[pagina XXVII]
| |
semakerGa naar voetnoot1) en Nisard, voldoende weerlegd, dat vroeger het Gregoriaansch zich inderdaad voortdurend in noten van dezelfde waarde zou hebben bewogen. Bovendien zou men verkeerd doen bovengenoemde noten door onze ¼, ⅛ en 1/10 te vertalen, daar de leerboeken van den Gregoriaanschen zang ons uitdrukkelijk zeggen, dat dit de ware verhouding niet aangeeft.Ga naar voetnoot2) In de sedert eenige jaren te Regensburg uitgegeven authentieke koraalboeken is ook uitdrukkelijk als stelsel aangenomen de longa te bezigen voor geaccentueerde lettergrepen, de brevis voor de overige van één noot voorziene lettergrepen, en de minima slechts in afwaartsgaande notengroepen.Ga naar voetnoot3) Hieruit zien wij reeds dat deze noten ons bij eene overzetting in moderne noteering niet van dienst kunnen zijn. De ligaturen, dat zijn de samengestelde noten als clivis, plica, podatus, porrectus enz., leveren eveneens hare eigenaardige bezwaren op. Hoe hierbij de verdeeling van korte en lange noten is, is nog niet geheel uitgemaakt.Ga naar voetnoot4) Verder heeft men in eenige nummers de eigenaardigheid, dat in stede van eene longa, twee brevisnoten worden gebezigd (bv. Nr. CCXVI, CCXXIX, CCXXX, CCXXXIII), hetgeen volgens Janssen (blz. 14) voor de Dominikanen eene aanduiding is voor het tweemaal uitspreken der vokaal (bv. in Nr. CCXVI Pu-u-er no-o-bis enz.). Opmerkelijk is voorts in onzen bundel de noot, die bv. in No. I als slotnoot voorkomt. Er schijnt hiermede eenvoudig een dubbel lange noot (cephalicus) bedoeld te zijn, ofschoon bij dezen de notenkop gewoonlijk zuiver rechthoekig is, terwijl onze vorm veeleer aan eene plica herinnert, zooals zij ook in No. XIV r. 1 wordt gebezigd. Dat echter een eenvoudige lange sluitnoot bedoeld wordt, schijnt zeker. Aardig is het voorkomen er van in Nr. CCXXXI. Zou zij hier niet aanduiden, dat aldaar het (volgens Prof. Acquoy)Ga naar voetnoot5) bij leisen gebruikelijke tutti of refrein begint? | |
[pagina XXVIII]
| |
Hoe het zij, de vorm is ongewoon en wellicht alleen te verklaren, door het gemis bij den drukker aan een juister type. Wij hebben nu eenige moeielijkheden leeren kennen omtrent de waardebepaling der noten. Hand aan hand hiermede gaat het gemis aan maatopgave.Ga naar voetnoot1) Verschillende nummers leenen zich even goed tot het overbrengen in het tempus perfectum als in het tempus imperfectum. Hier komen wij wederom tot zuiver persoonlijke opvatting. Reeds bij de eerste noot doet zich veelal de vraag voor of zij lang of kort zal genomen worden. Winterfeld bewonderde den veelvuldig voorkomenden aanhef met eene lange noot, Arnold noemt haar ‘unsäglich plump’.Ga naar voetnoot2) En wanneer nu alle deze bezwaren overwonnen konden worden, dan blijft er nog het uiterst moeielijke vraagstuk over: zijn alle noten wel gezongen zooals zij daar stonden, of hebben de zangers verhoogingen en verlagingen (kruisen en mollen) aangebracht, zonder dat de toonzetter die heeft aangegeven. Volgens de meesten geschiedden die wijzigingen bijna instinktmatig, hoofdzakelijk ten gevolge van het muziekonderwijs, uitgaande van de kerk. Anderen daarentegen willen onbarmhartige toepassing van het stelsel der kerktonen. In 1547 verbood o.a. Simeone Zappa van Aquileja uitdrukkelijk het gebruik der Musica ficta.Ga naar voetnoot3) Aron, die zijn Inst. Harm. in 1516 uitgaf, is van een ander gevoelen, en door hem weten wij, dat de Nederlandsche zangers de toevallige verhoogings- en verlagingteekens Ezelsteekens noemden, daar een geoefend zanger wel wist waar zij moesten gebezigd worden. Vandaar dat zij het overbodig achtten hen in de muziek voor te schrijven. Natuurlijk heeft het toegeven aan deze zienswijze veroorzaakt, dat men thans, nu er van kennis der oude werken bij overlevering bijkans geen sprake meer kan zijn, voor allerlei twijfelachtige plaatsen staat, waar voor- en tegenstanders even gewichtige bewijsgronden kunnen aanvoeren. Tegenover de theoretici staan tal van practici, die eenvoudig op het voor hunne ooren barbaarsche der theoretisch-reine intervallen wijzen. | |
[pagina XXIX]
| |
Men zij evenwel zeer voorzichtig met het barbaarsch en onmogelijk noemen van sommige intervallen, die niet in ons huidig majeur- en mineurstelsel passen. Men leze eens hoe duidelijk De Coussemaker in zijne Chants populaires des Flamands de France (blz. XIX) zegt, dat die oude liederen met inachtneming van al hunne eigenaardigheden van tonaliteit door dezelfde personen afwisselend met geheel moderne liederen werden gezongen. Dus, ofschoon bekend met de nieuwe muziek, bleven zij in hunne oude wijzen getrouw aan het oude stelsel. Hoeveel werk thans van het vraagstuk gemaakt wordt, tot eene afdoende beslissing zal het m.i. niet komen, daartoe is de strijd te oud. Eenige hoogst opmerkelijke voorschriften gaf onlangs EitnerGa naar voetnoot1), gesteund op voorbeelden door hem uit tal van oude compositiën gekozen.Ga naar voetnoot2) Ten slotte is de zaak voor onzen bundel van minder overwegend belang, daar wij hier slechts melodieën, geene harmonieën hebben. Zij treedt evenwel onmiddellijk op den voorgrond, zoodra wij een poging doen om onze wijzen, door bijvoeging van begeleiding voor hedendaagsch gebruik toegankelijk te maken. Hoe zal deze moeten zijn? Wij hebben hier een vraagstuk voor ons, dat men op verschillende wijzen heeft trachten op te lossen. Op elke wijze kan men evenwel gegronde aanmerkingen maken, en wel omdat de meeste oude volkswijzen zoo geheel vrij van begeleiding of harmonisatie zijn gedacht, dat het toevoegen daarvan allerlei moeielijkheden oplevert, zoowel wat de toonsooorten als den rhythmus aangaat. Prof. Acquoy zegt in zijne Middeleeuwsche Geestelijke Liederen dat ‘een middeleeuwsch lied met eene negentiende-eeuwsche harmoniseering of begeleiding op den kenner denzelfden indruk maakt, die een Hollander uit de 15e eeuw, in eene Parijsche frak gestoken, op hem maken zou’. Ik wensch nog verder te gaan. Mij komt strikt genomen elke begeleiding voor als een ongepaste kleederdracht, die alleen als een noodzakelijk kwaad, een te gemoet komen aan ons hedendaagsch | |
[pagina XXX]
| |
muzikaal gehoor te vergoelijken is. Wie een wilde, die in zijn vaderland zonder kleederen rondloopt, hier wil laten zien of in een gezelschap brengen, is verplicht hem aan te kleeden. Men kan zich nu een fantasie-kleeding uitdenken van stoffen, kleuren en ornamenten, zooals bij zijn stam gebruikelijk zijn, zoodat het den leek al heel mooi toeschijnt, de kleeding is en blijft van een wetenschappelijk standpunt een onecht toevoegsel, dat niettemin voor eene intrede in onze samenleving noodzakelijk is. Hetzelfde geldt voor elke begeleiding onzer melodieën. Onze oude volksliederen zijn even als de Duitsche gedacht in de zoogenaamde kerktoonsoorten, en ik geloof dat het Dev. ende Prof. Boecxken een nieuwe bron van bewijzen zal zijn voor hen, die beweren, dat in de middeleeuwen ons huidig stelsel van dur en mol niet in zwang was. Wel komen er in onzen muziekdruk evenzeer fouten voor als in den tekst, waardoor het soms lang niet gemakkelijk valt de juiste toonsoort te bepalen, te meer daar verscheidene nummers in een andere toonsoort sluiten dan waarin zij beginnen,Ga naar voetnoot1) nieuw materiaal voor de zelfstandig-Duitsche tonaliteit van ArnoldGa naar voetnoot2) heb ik er niet in kunnen vinden. Wel komt een streven aan den dag om die toonsoorten te bezigen, die zich het nauwst aan ons majeur en mineur aansluiten. De oudste liederen zijn bij voorkeur Dorisch, doch ook vooral Jonische en Aeolische wijzen komen voor, welke twee laatste soorten meer en meer algemeen gebruikelijk werden en de overgang tot ons tweeledig toonstelsel vormden. Het spreekt van zelf dat die overgang langzaam en geleidelijk geschiedde. Het komt mij voor dat in onzen bundel die overgang nog niet had plaats gehad. Tot nu toe hebben bijna alle bewerkers van oude wijzen over het hoofd gezien die oude toonsoorten in acht te nemen. Noch Willems, noch Alberdingk Thijm hebben er naar gestreefd, en in het buitenland was het volstrekt niet beter gesteld. Men zie b.v. de talrijke bewerkingen door Weckerlin van Fransche liederen. Hoe geestig vele zijner begeleidingen en hoe geschikt zij mogen zijn | |
[pagina XXXI]
| |
om propaganda voor de liedjes te maken, van een wetenschappelijk standpunt kunnen zij niet goedgekeurd worden. Zooveel te aangenamer is het thans te kunnen wijzen op ernstige pogingen om begeleidingen in de kerktoonsoorten te componeeren, namelijk van F. van Duyse te Gent, die reeds eenige kleine zaken het licht heeft doen zien en van wien wij weldra eene bewerking der Souterliedekens verwachten kunnen, en vooral van Prof. Acquoy in zijne Middeleeuwsche liederen en leisen. Deze heeft het vraagstuk gemeend te moeten oplossen, door het aanbrengen eener eenvoudige, akkoordmatige begeleiding, zich zuiver in de oude kerktonen, zonder musica ficta, bewegende. Het is de vraag of een meer canonische begeleiding niet beter in den geest des tijds zou zijn geweest. De oude toonzetters dachten wel polyphoon maar niet akkoordmatig. Eerst in het begin der 17e eeuw trad dit akkoordmatige denken op den voorgrond, en wel hoofdzakelijk door Viadana's Basso continuo.Ga naar voetnoot1) Doch nog een ander bezwaar meen ik tegen deze bewerkingen te moeten maken en wel naar aanleiding van den rhythmus. Reeds in het laatst der 17e eeuw zien wij in onze liedeboeken een streven om alles zuiver in een bepaalden maatvorm te wringen, en wie dezelfde wijze volgens eene noteering van een eeuw vroeger opzoekt, staat verbaasd over de gedaanteverwisseling, die er heeft plaats gehad. In de 18e eeuw werd die behoefte aan geregeld maatslaan voortdurend grooter. Alles werd goed- of kwaadschiks tusschen de maatstrepen gewrongen en zelfs werd in dien geest de hand aan Gregoriaansche melodieën geslagen.Ga naar voetnoot2) Met de grootste openhartigheid zegt de uitgever van het onderstaand aangehaalde werkje: ‘Alhoewel in den Gregoriaanfen Zang geen Capelmeefter met het ftokje die de Maat aanwijft, en ook zoo ftipt de Maat niet behoeft onderhouden te worden, zoo is het altoos een groot Ciraad in den Zang, de Lange, Vierkante en ronde Nooten na haaren eysch te zingen’. En daarvoor neemt hij eenvoudig aan dat twee longa's een geheele maat uitmaken, een brevis gelijk is aan een ¼, een semi-brevis aan een ⅓, enz. Eigenlijk deden WillemsGa naar voetnoot3) en Alberdingk ThijmGa naar voetnoot4) niet veel beter. Dat | |
[pagina XXXII]
| |
was geen doen herleven van oude beroemde liederen, het was gebrekkig nastamelen in een andere taal. Doch ook hierin stonden zij niet ten achter bij hetgeen in het buitenland verscheen, alwaar men zich even gemakkelijk van de zaak afmaakte, want de ernstige studie van den rhythmus dagteekent eerst van de laatste tientallen jaren. In eene bekende verzameling van Oostenrijksche volksliederenGa naar voetnoot1) b.v. lezen wij, dat de uitgevers de liederen getrouw naar de mondelinge overlevering hebben opgeteekend en overal drie-kwart maat in perioden van 8 maten hebben kunnen gebruiken. Zij vonden daarin den Nevelingen-rhythmus der oude Deensche, Engelsche en Duitsche volksliederen terug! Het komt er vaak slechts op aan hoe men hoort. In het afgeloopen jaar verschenen twee leerrijke voorbeelden van het rhythmiseeren van oude liederen, namelijk van Bäumker en Prof. Acquoy. Eerstgenoemde schijnt het hoogst moeielijke van de zaak volkomen gevoeld te hebben, want schrijft zijne vertolking neder in een 17e eeuw notenschrift, dat voor leeken niet veel duidelijker is dan het oorspronkelijke en den kenner niet voorwaarts brengt. Prof. Acquoy ging evenwel verder en goot zijne liederen en leisen met groote piëteit in den vorm der protestantsche kerkkoralen. Als eene poging om de oude melodieën weer in herinnering en zoo mogelijk in zwang te brengen is hier een arbeid van groote verdienste gedaan. Vraagt men evenwel: krijgen wij op deze wijze eene juiste voorstelling van de wijze, waarop vroeger die liederen zijn gezongen, dan geloof ik ontkennend te moeten antwoorden. Ons maatbegrip staat m.i. te veel op den voorgrond. De Heer Van Duyse wenscht eene vrijere rhythmische bewerking en maakt daartoe een zeer ruim gebruik van maatverandering en vooral van triolen. Ook deze methode schijnt mij gevaarlijk toe, daar men bij haar allicht te gekunsteld wordt. Daarentegen schijnt mij uitmuntend toe wat VincentGa naar voetnoot2) in 1853 aan de Fransche verzamelaars van volkswijzen voorschreef, en hun juist voorschreef, voor het geval zij musici waren, omdat zij in dit laatste geval zich spoedig zouden | |
[pagina XXXIII]
| |
laten verleiden, zoowel in tonaliteit als rhythmus quasi-verbeteringen aan te brengen, die zeer misplaatst zouden zijn. Vooral door de vaak voorkomende afwezigheid of onregelmatigheid van den rhythmus, zegt hij, kan men niet beter doen dan deze wijzen te vergelijken met un air de plain-chant.Ga naar voetnoot1) En hiermede vermeen ik, dat wij op den goeden weg zijn. De oude volksliederen moeten als Gregoriaansche melodieën opgevat en gezongen worden, en derhalve zijn m.i. ook de voorschriften van den Gregoriaanschen zang op onze wijzen van toepassing: Zing de woorden met de noten zoo als gij die zonder noten spreekt.Ga naar voetnoot2) Zoo ook zegt Pothier:Ga naar voetnoot3) ‘Il faudra donc observer la coupe reguliere des chants dont nous vous parlè, comme on observe la coupe du vers dans la poèsie; sans pour cela donner aux mèlodies Grègorienne une mesure binaire, etc., en un mot une mesure fondèe sur une durèe proportionelle des notes.’ Hiermede komt zeer goed overeen wat BöhmeGa naar voetnoot4) zegt: Het niet gedresseerde volk zingt (waar het nog uit het hart, zonder muziekboeken zingt) zelden streng in de maat. Ook CoussemakerGa naar voetnoot5) is op dit punt zeer duidelijk: S'il en est (mèlodies populaires) qui sont pourvues de la carrure de phrases, il en est aussi un grand nombre qui n'ont rien de cette règularitè, de cette symètrie auxquelles nos oreilles modernes sont si bien habituèes. Het is niet moeielijk nog meerdere uitingen van deskundigen op dit gebied bijeen te brengen. Men leze bv. de scboone woorden door Hersart de la Ville-marquèGa naar voetnoot6) aan de onafscheidelijkheid van den rhythmus der woorden en de wijze gewijd, of de beschouwingen van WekerlinGa naar voetnoot7) over de vaak voorkomende onmogelijkheid van den rhythmus van de gezongen liederen op schrift weder te geven. | |
[pagina XXXIV]
| |
Hoe vreemd op het eerste gezicht dat los zijn van maat bij gezang moge schijnen, wij moeten niet uit het oog verliezen, dat het lang niet uitsluitend bij het Gregoriaansch voorkomt. Behalve reeds wat hierboven werd aangehaald vergete men niet, dat bij het Grieksch-Russische kerkgezangGa naar voetnoot1) hetzelfde plaats heeft, en dat in Rusland,Ga naar voetnoot2) een der weinige landen waar het volkslied door de beschaving nog niet is vernietigd, de oude volkswijzen de meest volkomen vrijheid van rhythmus bezitten, zoodat eene noteering met onze maatstrepen onmogelijk is. Ook zegt LisztGa naar voetnoot3) ten opzichte van den rhythmus der Zigeuner-muziek, dat ‘Ihre Regel ist: keine Regel zu haben.’ Ofschoon gaarne toegevende, dat Grieksche, Russische en Zigeunermuziek geene Nederlandsche volkswijzen zijn, geloof ik mij daarop niettemin te mogen beroepen, omdat wij hierin overblijfselen van een ander, waarschijnlijk vroeger veel algemeener verspreid muziekstelsel voor ons hebben. Ten slotte wensch ik nog in herinnering te brengen de woorden van Robert Schumann bij zijne bespreking eener symphonie van Berlioz, waar de grilligste afwisselingen in rhythmus in maat voorkomen. Het schijnt, zegt hij, alsof de muziek, weder wil terugkeeren naar hare oerbeginselen, toen haar de wet van het maatgewicht nog niet drukte en zij zich zelfstandig wil verheffen tot de ongebonden rede, tot eene hoogere dichterlijke interpunctie (zooals in de Grieksche koren, in de bijbeltaal, in het proza van Jean Paul). Schumann herinnert verder nog aan de woorden van Ernst Wagner, die het bedekken en onvoelbaar maken van de maat een middel noemde om de muziek tot de eerste der schoone kunsten te maken.Ga naar voetnoot4) |
|