Een devoot ende profitelyck boecxken
(1889)–Anoniem Devoot ende profitelyck boecxken, Een– Auteursrecht onbekendI. De teksten.Wat den lezer bij het doorbladeren van het Dev. ende Prof. Boecxken allereerst opvalt is het groote aantal (259) en de groote verscheidenheid ten opzichte van het onderwerp der gedichten. De titel beloofde trouwens reeds veel, en in het voorbericht verhaalt ons de uitgever, hoe hij ‘met grote neersticheyt’ heeft doen zoeken bij geestelijke en wereldlijke personen, in kloosters, steden en landen naar ‘alle’ geestelijke liederen en leysenen ‘die men tot deser tijt toe heeft connen gheuinden, en ooc doen dichten.’ Wij hebben dus eene verzameling voor ons van oude en toenmalig nieuwe gedichten. Dat er vele oude bij zijn, bewijst ons niet alleen hun voorkomen in vroegere bundels of handschriften, maar ook de verminkte staat, waarin vele liederen voorkomen. Men zie bv. hoe bij de Nrs. CCXXI en CCXXIII of XLVII en CXLVIII geheele brokstukken van liederen in andere nummers zijn opgenomen, of Nr. CCXXXV, waar eene vergelijking der twee eerste strophen dadelijk aan het licht brengt, dat hier eene grove verminking moet hebben plaats gehad. Ook zijn de verschillen tusschen de lezingen van sommige gedichten uit onzen bundel en die van andere liedeboeken zóó ingrijpend, dat er zonder twijfel geruime tijd moest zijn verloopen eer éénzelfde lied in zulke afwijkende gedaanten kon voorkomen. Even duidelijk bewijzen verscheidene liederen, zoowel door hun taal als vorm, dat zij van jongen datum waren. Velen zijn te onbeduidend of te ge- | |
[pagina XII]
| |
kunsteld en geknutseld om lang in den smaak van het volk te blijven, dat in dit opzicht gewoonlijk een zeer juist gevoel had. De bundel is zoo rijk, dat hij werkelijk onmisbaar is bij de studie van het geestelijk volkslied onzer voorouders, zoowel omdat hij meer dan andere liede-boeken bevat, als omdat hij oudere en rijkere bronnen heeft gehad dan b.v. ‘Dit is een suuerlijc boecxken’ (1508), ‘Het Hofken Der geestelijcker Liedekens’ (1577), ‘Het Prieel der Gheestelicker melodiie’ (1609) enz. en bovenal door de melodieën, waarop ik later terugkom. Hoe het komt dat het boekje zoo zeld-zaam is geworden is niet duidelijk. Van het Antwerpsch liedeboek is het verklaarbaar door de groote opruiming onder dergelijke bundels gehouden, ten gevolgen van de scherpe wettelijke voorschriften der geestelijkheid. Dat het Deuoot ende Prof. Boecxken op den index zou geplaatst zijn geworden heb ik niet kunnen ontdekken. In elk geval was het in 1620 reeds zeer zeldzaam.Ga naar voetnoot1) Welke de bronnen van den uitgever waren zijn niet nader aangeduid en evenmin kennen wij de namen van den verzamelaar of de dichters, en de bizonderheden, die laatstgenoemden van zich zelf in hunne gedichten mededeelen, zijn zeer schraal. Dat de dichteres van No. XCIX Zuster Bertke is geweest, kunnen wij alleen weten door vergelijking met haren bundel van 1518,Ga naar voetnoot2) waarin eene zeer sterk afwijkende lezing van hetzelfde gedicht voorkomt, en alwaar zij zich niet zooals bij ons ‘een ioncfrou wten sticht’ noemt. Op eene dergelijke wijze schrijven wij No. II aan Broeder Dirk van Munster, No. V en L aan Johannes Brugman, No. CLXV aan Geertruida van Oosten toe. Opmerkelijk is het dat aan het einde van den bundel eenige leysenen voorkomen, waarin de dichters zich | |
[pagina XIII]
| |
noemen, als: CCXLVI-CCXLIX, CCLI-CCLII en CCLIV-CCLIX, en dat juist deze gedichten tot de onbelangrijkste der verzameling moeten gerangschikt worden. Afgaande op deze proeven van hun dichtkunst zal wel niemand er zich over verwonderen de namen nooit elders te hebben aangetroffen. Bij middeleeuwsche dichters was het gebruikelijk zich zelf in de laatste strophe veelal in herinnering te brengen, hetzij met een verzoek aan den lezer om herdenking in het gebed, of met een klacht over eigen zonden. Zoo iets komt in onzen bundel herhaaldelijk voor. Afgezien van de 12 bovengenoemde leysenen vinden wij dergelijke coupletten in de Nrs. XXXII, XLV, XLVIII, XLIX, L, LII, LVII, LXVI, LXX, LXXIII, LXXXIV, XCII, XCIX, CIII, CXI, CXXIII, CXXXII, CXXXVII, CXXXVIII, CXLIV, CXLVIII, CLXX, CLXXI, CLXXV, CLXXVI, CXCIV, CXCV en CCXIV. Op twaalf plaatsen zien wij dat het dichteressen waren, twee daarvan omschrijven zich nog nader als te zijn in een ‘conuente.’ Overigens noemen de dichters zich slechts ‘cout van minnen’, ‘gequelt van binnen’, ‘bedruct van sinnen’, ‘in die cap gheraect’, ‘sondich wijf’, ‘arme deerne cranck’, ‘in duechden manck’, enz. Als gegevens voor tijds- en plaatsbepaling vinden wij slechts in CXCIV ‘machelen die stede’ en in CCXLVII ‘Kaerle onse Keyser’ genoemd.
Het is niet gemakkelijk een kort overzicht te geven van den inhoud van onzen bundel, daar het hiertoe noodzakelijke groepeeren naar gelang van het onderwerp niet goed mogelijk is. De daartoe gebezigde stelsels zijn steeds gebleken onvoldoende te zijn, hetzij men met Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot1) vier, met Moll een ander viertalGa naar voetnoot2), BöhmeGa naar voetnoot3) acht of JonckbloetGa naar voetnoot4) drie hoofdsoorten aanneemt. Steeds blijt er een aantal gedichten over, die onder een rubriek ‘allerlei’ gebracht moeten worden, zooals b.v. onlangs Bäumker deed in zijne uitgave van een Weensch handschrift.Ga naar voetnoot5) Wil men zich spoedig overtuigen van de moeielijkheid dezer klassificatie, dan behoeft men slechts een twintigtal gedichten uit onzen | |
[pagina XIV]
| |
bundel te nemen en te trachten er geschikte titels voor te vinden. De onderwerpen zijn vaak zoo onduidelijk en verward dat eene keuze bijkans onmogelijk wordt. De verzamelaar van onzen bundel heeft zich ook met zulke groepeeringen niet beziggehouden en de gedichten alleen gerangschikt naar de melodieën, waarop zij moesten worden gezongen. De liederen met ééne zelfde wijze staan dus bijeen, terwijl achteraan eenige leisen en liedekens zijn geplaatst ‘daer men die noten niet af en heeft connen gheuinden.’ Wie den bundel ter hand neemt, moet zich vooraf wel bewust zijn van hetgeen hem voor oogen zal komen. Hij verwachte geene grootsche, stoute denkbeelden, geene hoog dichterlijke vergelijkingen, geene van geest of vernuft tintelende liederen. Hij bereide zich voor op kinderlijke uitingen van een geloovig gemoed, ernstige, dikwerf eenzijdige raadgevingen van streng geloovigen. Wie de flora der Alpenweiden ten volle wil gaan genieten, moet vooruit weten, dat hij geenen tropischen plantengroei zal aantreffen; wie de poëzie wil leeren kennen van kinderspelen en kindergesprek, moet tot hen kunnen afdalen en zich voorbereiden op veel, dat tegen het bezadigde, gezonde verstand indruischt. In het Dev. ende Prof. Boexcken hebben wij met voortbrengselen van een tijdvak te doen, waarin het volk nog geheel op den bodem van het Katholieken kerkgeloof stond. Er heerscht een onwankelbaar vertrouwen in en de diepste eerbied voor de godsdienstige en kerkelijke mysterieën, die geheel onbegrepen en onaangeroerd blijven. Geen streven om die te doorgronden komt aan den dag. Slechts bewonderd, verheerlijkt mochten zij worden. Het nuchtere verstand met het hoe en waarom blijft op den achtergrond en zelfs die kerkelijke mysterieën waren het volk niet voldoende. Met gretigheid werden ook verhalen en legenden aangehoord uit de zoogenaamde apokriefe evangeliën, boeken, die, hoewel door vele kerkvaders afgekeurd, in de middeleeuwen in hoog aanzien stonden en b.v. in den Lekenspieghel van Jan Boendale met de kanonieke boeken geheel ineengeweven werden. Zoo wordt in onzen bundel o.a. de vlucht van Maria en het kind Jezus naar Egypte geheel volgens het Pseudo-Mattheüs- en het Kindsheid-Evangelie verhaald. De dadelboom laat zijne takken zinken om de reizigers te verkwikken, de wilde beesten deinzen af, de afgodsbeelden storten van hunne voetstukken neder, enz. Zelfs worden er sporen aangetroffen van legenden uit onbekende bronnen, b.v. in No. CCXXXVI, waarin de vluchtenden aan Herodes ontkomen, door het koren van een landman, dien zij voorbijgaan, te zegenen en onmiddelijk tot rijpheid te laten komen. De | |
[pagina XV]
| |
vervolger vraagt een oogenblik later aan den landman om inlichtingen en krijgt nu ten antwoord: Doen ic hier sayde dat ic nu maye
Doe sach ic hier een schoon vrouwe varen,
hetgeen natuurlijk voldoende is om van het doellooze van verdere nasporingen te overtuigen. Zonderlinger is de legende der H. Barbara, die van haar vader een kasteel met twee vensters ten geschenke ontving. Ter eere van de Drievuldigheid liet zij echter een derde raam maken, hetgeen haren vader zoozeer in woede bracht, dat hij haar na ettelijke martelingen laat ter dood brengen. Tot straf liet zij de schapen van den herder, die haar op hare vlucht verried, veranderen in sprinkhanen! Zulke wonderlijke uitingen van geloovigheid moet men natuurlijk mede in koop nemen, evenals tal van uitdrukkingen, die meer op onzen lachlust dan op onze stichting werken. Tegen eene ziel, die onwillig is het kruis te dragen, zegt Jezus (CXLIX. 5. 3): Ick wil castien dijn ionghe lijf
Ghi wort mi anders veel te stijf.
Een geloovige ziel vraagt (CXVIII. 5. 7). O alder soetste minnaer trect
Die siele wt minen liue.
terwijl Jezus op een voorspraak van Maria voor een bedroefd gemoed antwoordt (CLXVI. 26. 2): Haer tranen sijn minen wijn
Haer suchten doet mi lachen
Ick wil wat vrolijck sijn.
Bij zulke plaatsen moet men onwillekeurig aan sommige grillige middeleeuwsche schilderijen denken, waar eene even wonderlijke vermenging van mystiek, kinderlijkheid en geloof te aanschouwen is. De wereldbeschouwing, die in de meeste gedichten van onzen bundel voorkomt, doet levendig aan die der ‘deuoten’ denken, evenals reeds tal van uitdrukkingen aan hen herinneren. Wij lezen van het ‘steruen der sinnen’, ‘de onge- | |
[pagina XVI]
| |
storuenheyt’, ‘de natuere te steruen’, ‘sich seluen wte gaen’, ‘steruen der sinnen,’ ‘het clare weten’ enz., alle termen, die bv. bij Brugman en zijne tijd-genooten algemeen in gebruik waren. En de zucht tot het ‘afkeeren van tijdelijke dingen’ staat overal op den voorgrond. B.v.:
No. II. 4. 8. Der menschen trou is cleene
Int laetste niet dan pijn.
No. LXXVIII. 5. 1. Der werelt vruechde en is nyet dan wint
Wie haer begheert die maect si blint
Dat soete doet si versueren
Vanden man maect si een kint
Sy loont met eewich trueren.
No. LXXIX. 1. 1. Die mensch is seer dom ghesint
Die eenich dinc ter werelt mint.
No. XC. 4. 3. Men vindt in niemant trouwe
In gheenen mensche die leest.
No. CXXXI. 5. Och werlt.......
Ghi en cont niet dan schoon liegen.
No. CLII. 4. 3. Want mijn leuen is anders niet
Dan druck, liden, ende verdriet.
Deze voorbeelden zijn gemakkelijk met het tienvoudige te vermeerderen, hetgeen voorzeker voor een groot deel moet worden toegeschreven aan het feit, dat zoo vele liederen uit de pen van geestelijken, monniken en nonnen waren gevloeid. Doch tegenover die tallooze sombere beschouwingen, staan vele krachtige opwekkingen in den levensstrijd, vele troostrijke vermaningen en opbeuringen in het aardsche lijden, vele verstandige raadgevingen en voorschriften. Toch ligt niet hierin de kracht van den bundel. De eigenlijke bloeitijd van ‘vermaanliederen’ is veeleer de 17e en 18e eeuw geweest, waarin deze richting ten slotte opging in het voortbrengen van ongenietbare zalvende, opgesmukte, duffe rijmsels, die slechts waarde hebben als staaltjes van een tijdperk van verval. Hoe vele aanmerkingen wij ook op de oude geestelijke liederen kunnen maken, gebrek aan vorm, logischen gedachtengang, duisterheid van uitdrukking, er ligt in het | |
[pagina XVII]
| |
meerendeel een karaktertrek, die hun blijvende waarde verzekert. En die karaktertrek is in hoofdzaak het eenvoudige, innige, kinderlijke geloof, dat er zich in openbaart, dat zich zeer zeker laat verleiden tot allerlei grillige uitspattingen, maar dat niet gestoord wordt, door een zucht tot onderzoeken, tot koude bespiegelingen, in éen woord tot eenzijdige werkingen van het verstand. Hier waar het geldt gedichten te beoordeelen, geloof ik, dat het zelfs van ons hedendaagsch standpunt niet moeielijk is uit te maken, of de 17e en 18e eeuw verbetering of achteruitgang hebben gebracht. Het volk heeft hieromtrent ook een zeer opmerkelijk vonnis geveld. Waar zijn de geestelijke gedichten uit lateren tijd die zich staande hebben gehouden? Afgezien van de Stichtelijke Rijmen van Kamphuysen, Lodensteyn en enkele anderen, heeft zeer weinig een noemenswaardigen tijd lang in den mond des volks voortgeleefd. Bijna alles is spoedig voor goed verdwenen. Laat ons thans eenige oogenblikken stilstaan bij de hoofdsoorten der verschillende liederen van het Dev. ende Prof. Boecxken. Een voorname, zoo niet de voornaamste plaats wordt ingenomen door de Kerstliederen. De geboorte van het Christuskind volgens de bijbelsche verhalen is steeds een hoogst aantrekkelijk onderwerp geweest, zoowel voor dichters als voor schilders en beeldhouwers. Het onschuldige kind, ter wereld gekomen om zulk eene grootsche roeping te vervullen, het kind van God, dat reeds bij zijne geboorte volop de aardsche ellende en ontberingen moest doorleven, de krasse tegenstelling van zijn verheven afkomst met zijne eerste omgeving, de lieftallige, reine moeder-maagd, de geloovige herders, dat alles leverde volop stof voor de verbeeldingskracht van het middeleeuwsche kinderlijke gemoed. Alle bizonderheden der heugelijke gebeurtenis werden opgesomd en uitgewerkt, als had zij hier in onze streken plaats gehad:
No. CCXXVII. 4. Daer waren menich winden stoot
Rijm, hagel, drifsneeu groot
Dat kindeken lach daer al bloot
Sijn ledekens waren root
Peyst hoet der moeder verdroot
Dat si hem niet en mocht winden
In veyskens wollen oft linden.
Men zie de beschrijving van den stal:
No. CCXXIII. 1. In een huys, daer en woonde niemant in
Maer vogelkens vlogen daer wt ende in.
| |
[pagina XVIII]
| |
No. CCXXVII. Daer en was turf noch hout.
Wie wordt niet getroffen door de aandoenlijke beschrijving van Joseph's bezorgdheid voor het kind, en die een ‘papken soet’ willende koken, melk noch brood vindt:
No. LII. 6. 5. Doen verscricte die maghet al so schiere
Vol tranen quam haer vriendelijc aenschijn.
Dat is poëzie, die steeds hare aantrekkingskracht zal behouden, hoe zeer desmaak ook door voorbijgaande klassieke, romantieke of naturalistische stroomingen mag vervormd of bedorven worden. Even aantrekkelijk zijn vele der Maria-liederen, al mogen zij door hun meer Katholiek karakter bij anders-gezinden minder ingang vinden. Doch hoe men over den Maria-cultus moge denken, men kan niet ongevoelig blijven voor de verheerlijking van het reine, het echt-vrouwelijke der Maria-figuur. Die moeder eerst, ondanks alle hare zorgen, innig gelukkig met haar kind:
No. LII. 3. Maria nam in corter stont
Haer lief kint op haren schoot
Si leyde hem aen haer borstkens ront
Die si hem minnelijc boot
Si custe hem aen sijn mondeken root
Ende seyde, willecoem sone mijn,
later veroordeeld haren zoon den kruisdood te zien sterven. En Maria als voorspraak bij haren zoon voor zondige stervelingen, men mag het als dogma verwerpen, is er niet een echt natuurlijke, een echt menschelijke trek in? Welk kind riep zijne moeder niet te hulp tegen een toornigen vader, welk kind zocht niet allereerst bij haar troost in droeve oogenblikken? De liefelijkste namen worden dan ook voor haar uitgedacht. Zie b.v. No. XVII, XXII, LXXX, LXXXIV, LXXXIX, XCIII, enz.: Coninghinne, Keyserinne, morghensterre, spieghel sonder smet, schoon oogopslagh, lelie reyne, alder liefste lief, en tallooze bloemennamen; het denkbaar reinste en verhevenste wordt bijeengebracht. Natuurlijk worden ook overdrijvingen aangetroffen, zooals in No. CLXXXIII waar ‘die nagelkens, die Maria corte van haren voet’ in goudsbloemen veranderen, of in No. XXII, 6, 3, waar zelfs beweerd wordt ‘alle goet coemt ons van haer’, en op verscheidene plaatsen waar de eene of andere dichter zijne | |
[pagina XIX]
| |
vergelijkingen te veel samenweeft met bijbelsche geleerdheid (No. LXXIV) of met gewrongen mystieke beelden. Daar vloeit niet meer de dichterlijke ader, daar knutselt de geleerde schrijver of monnik! Deze schaduwzijde is aanmerkelijk grooter bij eene andere groep, de z.g. liederen der minnende ziel. Hier staan wij voor eene soort poëzie, die ons tegenwoordig geheel vreemd is. Jezus wordt als de bruidegom voorgesteld, waarop de menschelijke ziel verliefd is, en deze verhouding wordt vaak op de meest realistische wijze uitgewerkt. Kan men bij de aanbidding en verheerlijking der Moeder Gods, de uitverkorene, reine maagd lichtelijk eenige overdrijving door de vingers zien, het onnatuurlijke van eene zinlijke verhouding tot Jezus kan op ons gevoel niet dan stuitend werken.
No. I. 4. 7. Als bouen honichraten
Is soeter Ihesus naem.
No. III. 2. 5. Dat honich sijnder minnen
Dat melk sijnder soeticheyt.
No. CLXV. 21. 3. Na hem staet mijn verlangen
Na sinen rooden mont.
Dit zijn uitdrukkingen, die men in grooten getale aantreft, doch waaraan men zich ten slotte gewent. Erger zijn evenwel de pogingen om een samenzijn met Jezus tot een waar liefdetooneel uit te werken, zooals b.v. in No. XXXIX, waar zelfs het beddeken, de vurige kussen en omarmingen niet ontbreken. Dat zijn uitingen van een of ander hysterisch gemoed, die alle verheffende of troostrijke uitwerking op den lezer of zanger moeten missen. Dat echter in deze richting door toenmalige dichters met goed gevolg heel wat gewaagd kon worden leert ons daarentegen No. CXCVIII, waar het onderwerp zeer realistisch wordt opgezet (Jezus, die als minnaar aan de deur zijner beminde klopt) zonder evenwel eenigen aanstoot te geven. Voor een groot deel mogen deze vreemdsoortige dichterlijke voortbrengselen eene uiting zijn van de in de middeleeuwen heerschende begrippen omtrent realisme en idealisme. Dit openbaart zich even goed in schilder- en beeldhouwkunst. Door de minder algemeene ontwikkeling was het individueele gezichtsveld zoo veel kleiner, en stelde het verstand zoo veel mindere eischen. Hoe grooter de verstandelijke ontwikkeling, zooveel te enger zal het veld der poëtische fantasie | |
[pagina XX]
| |
worden omgrensd, zooveel te minder zal het individu in droombeelden behagen scheppen. Mogen echter onze huidige begrippen, omtrent hetgeen het Christusbeeld! toekomt en past, dorder en kouder zijn, zij zijn meer gelouterd, meer verfijnd. Het hindert ons wanneer wij beelden zien gebruiken als in No. XXXI waar Maria de waardin of de sleutel is van den wijnkelder, waarin men zich dronken wil gaan drinken, terwijl het gelag betaald wordt door die coninck die aent cruce hinc.
Evenmin kunnen wij gedoogen dat wij zoo vaak van ‘droncken’ zielen lezen. Aan krasse uitdrukkingen als b.v. in No. XCIV Ic stincke doer mijn sondich sweet
of No. CXII. 4. 3. Tvleesch moet rotten onder tslijck
behoeven wij ons niet te storen, want daartegenover staat ook menige aardige toepassing van het realisme, b.v. waar in No. CXII de dichter over de vergankelijkheid van den mensch peinzende, zich voorstelt hoc spoedig hij na zijn dood hier beneden zal vergeten zijn: Ic worde te graue met sanghe gheleyt
Die grauers staen daer al bereyt
Niet meer en worde ick nae bescreyt
Om tgoet soe gaet men kiuen.
Ook aan den vorm van vele dezer gedichten moet de lezer zich eerst gewennen. Vooral op den vaak voorkomenden dialoogvorm wensch ik hier te wijzen. Waar een gedicht op het eerste gezicht onduidelijk is doet men het best zich af te vragen of hier geen samenspraak bedoeld is, want gemeenlijk wordt dit niet aangegeven. Een geliefkoosd gebruik was het eerst een soort inleiding te gebruiken om te zeggen waar het gesprek plaats had. B.v. in No. XIX waar het tooneel verplaatst wordt: Tusscen twe hoge bergen
In eenen groenen gaert.
of in No. CXV. Ick hiels mi aen dese aen dese wilde zee.
| |
[pagina XXI]
| |
Het doet denken aan sommige middeleeuwsche en latere schilders, die er behoefte aan gevoelden de eenvoudigste geschiedkundige of bijbelsche voorvallen af te malen op allerlei phantastische achtergronden. Bij vele gedichten is ook de samenspraak geheel onvoorbereid ingelascht of springt men plotseling van het eene onderwerp op het andere over. Hierbij is evenwel niet zelden aan een samensmelten van verschillende liederen te denken. Dat dit zeer gemakkelijk kon geschieden is licht begrijpelijk, 1o door het voortleven der gedichten door mondelinge overlevering, 2o door het gebrek aan afronding dat velen kenschetst, en 3o door de overeenkomst in maat en refrein. Men vergelijke b.v. de Nrs. CCXXII en CCXXIII en zal aanstonds zien hoe gemakkelijk zulke gedichten met elkander ie verwarren zijn. Vaak weet men niet of men inderdaad twee verschillende liederen of wel twee brokstukken van éénzelfde lied voor zich heeft. Mij rest nog even stil te staan bij de zoogenaamde vergeestelijkingen, die in onzen bundel in zeer grooten getale voorkomen. Hij, die het register der beginregels doorloopt, zelfs al is hij weinig bekend met de toenmalige wereldlijke volksliederen, zal bemerken hoe vele onzer gedichten met kleine wijzigingen aanvangen op eene wijze, die veel meer aan een wereldlijk, dan aan een geestelijk onderwerp doen denken. Men zie bv. XXII, LXXXII, XCII, XXIV, LIV. Wij hebben daar te doen met een overoud gebruik, dat zich eeuwen lang heeft staande gehouden, namelijk het veranderen van een wereldlijk lied in een geestelijk, met behoud van de beginregels, waarin natuurlijk soms reeds wijzigingen noodzakelijk waren. Het doel lag voor de hand. Voor de wereldlijke, vaak onstichtelijke liederen wilde men geestelijke in omloop brengen, en om dit te vergemakkelijken liet men het begin onveranderd. Deze pogingen tot insmokkelen van beter geestelijk voedsel gingen hand in hand met het herhaald verbod aan geestelijken en monniken om spot- en minneliederen te zingen, of te schrijven of te verspreiden.Ga naar voetnoot1) Men denke echter niet dat er slaafsche navolging plaats had. De liederen, waarin het oorspronkelijke geheel gevolgd werd, zijn vrij zeldzaam, gewoonlijk gaan zij al heel spoedig hun eigen weg. Aangezien evenwel bij die vergeestelijkingen de melodie een veel grooter rol vervuld heeft, dan de tekst, wensch ik hierop later bij de bespreking van den muzikalen inhoud van het Dev. ende Prof. Boecxken terug te komen. | |
[pagina XXII]
| |
Evenals in talrijke andere bundels geestelijke liederen bevinden zich in den onzen eenige oude Latijnsche kerkhymnen, vijf voor het kerstfeest, en een op den H. Nicolaas, benevens de lofzang van Simeon, volgens de Vulgata. Liederen met gemengden Nederlandschen en Latijnschen tekst behooren gelukkig tot de uitzonderingen in ons boeksken (Nr. XCV, CCXXII, CCXXIII, CCXXVIII, CCXXXVII en CCLIX.) Over het gebrek aan dergelijke wanstaltigheden zal niemand zich beklagen, evenmin over de schaarschheid van gedichten volgepropt met bastaardwoorden (Nr. LXX, LXXXI, LXXXIV, CCLVI) of met bijbelsche geleerdheid (Nr. LXXIV). Rijk daarentegen is de bundel aan liederen met vloeiende dichtmaat, met ongekunstelde fijne beelden (bv. waar Jezus met een nachtegaal, een vink of pellikaan wordt vergeleken), vol liefelijkheid en innigheid. Zelfs in den verhaaltrant ligt veelal eene eigenaardige bekoorlijkheid. Men zie bv. Nr. CXL, het verhaal van den verdorden vijgeboom, hoe sober men te werk ging. |
|