| |
| |
| |
De Denker.
No. 575. Den 3 January 1774.
[Godvrugtige Overdenking by de intrede van het Jaar 1774. - de nuttigheid van den Tyd.]
Hora ruit.
Grotius.
O Gy, die geweest zyt voor alle dingen, die noch zyt, gelyk gy te vooren waart, en die zyn zult, wanneer alles zyne gedaante zal verlooren hebben: almagtige Voortbrenger van twee Eeuwigheden, van eene voorledene die ik nimmer heb gezien, schoon ik 'er in gekend wierdt, van eene toekomende, die ik beleeven zal: verwonderlyke Schep- | |
| |
per van den verwonderlyken tyd, die tusschen de twee Eeuwigheden ingeschooten is, en haar van een scheidt; doch voor hoe korten stond, weet Gy, die alles weet.
Wat hebben we veel op met de gebeurtenissen der waereld, met de dagen van vreede en van oorlog, met de omwenteling of het staan blyven van Heerschappyen en Volken, met uuren van rust en onrust, met heldere en donkere tyden, met 't geen digt of verre af van ons gebeurt, met al wat ons het minste raakt!
Zyn wy dan geroepen om te kennen, te bestieren de dingen, die anderen raaken? Moet ik een Vreemdeling in myne eige wooning zyn, zelden daarin verkeeren, niets dan in het ruuwe daar van kennen, en dag aan dag vertoeven in die myner Nabuuren, om ze van top tot teen te doorsnuffelen, en al wat 'er zich in vertoont, in myne gedagten op het zorg-vuldigst wegleggen? Moet ik alle de kragten van myne aandagt en navorsching verspillen aan het bespieden der dingen deezer waereld? Zo denken veelen, zo handelen duizenden, en zal ik dit veel betreeden doolend voetspoor ook blindelings volgen? - Wat zegt hier van de stem der Wysheid?
Zy roept my toe, dat ik aan u, oorzaak zonder oorzaak! en aan my, ellendig, nietig doch kostelyk schepsel! meest denken; dat ik op den verwonderlyken tyd, die altyd voortloopt, en niet stille houdt; dat ik op uwe onschatbaare werken met alle kragten van myn verstand letten zal.
Wel aan! de stcm der Wysheid moet gehoord, verdient gevolgd te worden.
O eenig Weezen, dat uw gelyk niet heeft, en egter alles werkt; gekend van Engelen en menschen, en egter onbekend aan allen; overal in den Hemel, in het uitspansel, in de waereld, in de afgronden, en egter niet te ontdekken door 't oog uwer schepselen; overal naby, en egter oneindig verschillende van den grootsten der Engelen; ontdekt door natuur en egter niet te begrypen: O oneindig Wee- | |
| |
zen, gy zyt niet verre van een ygelyk van ons. U moet ik leeren kennen, aanbidden, lieven en dienen, Gy toch zyt onze regtveerdigen Richter, onze goede Wetgeever, onze beschermende en regeerende Koning. Zonder u kan ik niets ontvangen; zonder u in geen ding genoegen vinden, zonder u niet gezegend worden, niet gelukkig zyn
O! dat uwe onschatbaare gunsten nederdaalden, elk uur, elk oogenblik; want wat baat my nu van u gezegend, dan van u verlaaten te worden: met niet minder dan met altoos duurende zegeningen kan myne Ziel, die arm is geholpen en vergenoegd gemaakt worden: gelukkig, dat gy eeuwige belooft, want zulke groote zegeningen zegt Gy ons toe, om dat gy alleen groot zyt.
Hoe ontdek ik hierin uwe liefde, O God! en zal deeze, zo zigtbaar als ondoorgrondelyk voor ons, op my, op my nietigen sterveling nederdaalen? van boven tot op deeze laage waereld, door zulken verbazenden afstand, midden door een oneindig getal waerelden, niet terug gehouden, maar my toegewenscht, en misschien my zelfs toegebragt door uwe welmeenende Engelen.
Indien vermetele reden en trotsche hoogmoed, twee oude vyanden, die myne Ziel verwonnen en ingenoomen hebben, hunnen gelief koosden post in myn ongelukkig hart noch inhouden, zullen uwe heilige Geesten een afgryzen van my hebben, zelfs van my vlugten, en hoe gy dan niet, die te rein van oogen zyt, dan dat gy het kwaade zoudt kunnen aanschouwen. Maar, O Gy, ontfermer der ongelukkigen gy schept een welgevallen in nederige en gehoorzaame Zielen: ik worstel om u zulk een geschenk, waar by gy niets wint, maar veel eer uwe gunsten verliezen zoudt, waart gy niet Algenoegzaam en alleen volmaakt; ik worstel om u, laat ik niet zeggen een geschenk, maar eene schuldpligtige hoewel gebrekkige offerhande demoedig aan te bieden; want gy ziet niet aan dat voor oogen is, maar gy ziet het harte aan.
| |
| |
Deel eenen onsterfelyken Zondaar, die voor den voetbank uwes throons, in gebrekkige doch opregte taal zynen nood u ontdekt, uw heil mede; dan zal hy verlicht, geheiligd, verkwikt zyn. Naar onze menschelyke telling, daagt 'er nieuwe tyd op, oude jaaren snellen weg, een ander is aangekomen. Myn God! zyt daarin myn licht in duisternis; myne veiligheid in gevaar; myn roem in den tyd; myn leven in den dood; myn deel in eeuwigheid. Geen zon des dags beschyne my, voor dat die der gegeregtigheid over my zy opgegaan: geen avond van myn leven zy volkomen duisternis: geen dag my ten val: geen nagt my ten schrik. Laaten droevige wederwaardigheden my aanranden, indien ik daardoor van grooter onheilen bevryd worde laat ik uwe bedreigingen hooren, op dat ik een voorwerp uwer belofte zy: predik my den dood, op dat ik te zekerder overgaa tot een leven, dien edelen naam alleen waardig: spel my oneindige straffen, om my des te vaster over te haalen tot een eeuwig geluk: zegen my, op dat ik u zegene: handel met my, gelyk gy wilt: uw wil is goed, hy is de beste, ook dan wanneer hy myn vleesch smertelyk vallen mogt,
De stem der Wysheid moet gehoord, verdient gevolgd te worden. Zy roept my toe, dat ik aan uwe werken zal gedenken Is 't om met de offerhande myns gebeds die der dankzegginge te paaren. Wat kan myn hart tegen eenen pligt, die zo billyk is, inbrengen?
Niet lang behoef ik stoffe tot dankofferen te zoeken. De Waereld, het leven, de tyd, alles biedt ze my aan.
Dank zy u, O Eeuwige God! die vóór de jaaren der waereld bestondt; dank zy u voor uwen tyd, nu van my beleefd. 't Is uw geschenk, geene dan eene almagtige hand kon ze my geeven. Geene pylen van uwen blixem, geen slag uwes donders, geen inademing eener peste, geen vuur des oorlogs, geen woedend zwaard des vyands, geen bezoeking
| |
| |
van hongersnood was 'er noodig, om my van myn nuttig lighaam te berooven. Eene agterblyvende ademhaling, een verstopte buis, fyner dan het fynste hair, een besmet luchtje, een scheurtje in myne tedere ingewanden hadden myn lighaam, eene nuttige wooning voor myne ziel, kunnen onbruikbaar maaken of vernielen; ieder last hadt my kunnen drukken, ieder stoot kwetzen, ieder schepsel bederven. Met geheele heiren van gevaaren omringd, ben ik, daar duizenden aan myne regte en linkerhand gesneuveld zyn, ongeschonden, onbeschadigd, gezond en levende gebleeven, wederom een geheel jaar lang: benevens het leven hebt gy dan weldadigheid aan my gedaan, dus zingt myn ziel, tot uwen lof, ô Bewaarder van myn leven!
Laat ik andermaal de stem der my toeroepende Waarheid hooren, ze verdient van my gehoord te worden. Zy maant my aan uwe genooten, en noch behouden zegeningen, zegeningen, die de intrede in dit jaar niet vergiftigen, maar vervrolyken, te gedenken.
En zeker, 't is uwe Hand, O Almagtige! die my voedt; 't is uwe spyze, die ik eete, uw drank, dien ik drinke; 't is uwe aarde, welke ik bewandele; 't is uw hemelgewelf, waar onder ik woone; 't zyn uwe klederen, die ik draage; 't is uwe lucht, die ik inademe! alles is uwe, maar gy hebt alles het myne gemaakt. Dus staat Gy van uwe goederen af, om my, arm mensch! te verryken. Ook voor my hebt gy het gelaat des aardryks vernieuwd; voor my de dalen met gouden graanen bekleed; voor my de jaarsaisoenen veranderd; voor my de bewooners der wouden doen zingen; voor my de duizendverwige bloemen doen pryken; voor my de schaduwen verwekt; voor my de vrugtboomen met smaakelyk ooft belaaden; voor my de zon doen schynen, de maan lichten, de sterren glinsteren; voor my alles bereid. Almagt! eene goddelyke eigenschap, gy wrogt voor een aardworm; Wysheid regelde alle dingen; Goedheid gaf my den toegang tot deeze waereldgoederen. Hoe
| |
| |
groot zyn uwe werken, o Heere! gy hebt ze alle met wysheid gemaakt; het aardryk is vol van uwe goederen!
Noch eenmaal voert my de Wysheid haaren raad aan, en ik luistere.
De tyd eens verloopen zynde, keert nooit weder; elk oogenblik, 't welk wy verliezen, is voor altoos verlooren. Geene waereldschatten reiken toe om een stipje wederom te koopen; alle vereenigde magten kunnen het niet wederbrengen. Niets is bekender, dan dit, maar wordt het gewigt deezer waarheid geloofd? heeft het invloed op het hart der zinnelooze waereld? Wat zou 'er invloed op hebben, daar ze den ingang voor indrukken toegemuurd houdt?
Is dan de tyd kostelyk, en wordt ze, naar gelange dat ze meer voorbysnelt, des te dierbaarder voor de wysen; draag zo veel mogelyk zorg, dat dezelve, boven alle soorten van bezittingen, vry zy voor aanval, en dult niet, daar ze ook uw regt en eigendom is, dat anderen denzelven u ontneemen of verspillen. De ondervinding der voorige jaaren moet u geleerd hebben, dat deeze rovery zo algemeen is, en elk zich dezelve zo vry aanmaatigt, dat gy dikwils maar een klein gedeelte van den dag naar uwe verkiezing hebt kunnen besteeden: naauwlyks hebt gy eenige zaak kunnen afdoen, of eenig ding naar uwe begeerte door anderen gedaan krygen. Zy, die hun eigen tyd ydel agtten, wilden ook, dat gy den uwen aan hunne dwaasheid zoudt opofferen, en hoe meenigmaal hebt gy, tegen uwen zin, hun hierin te wille moeten staan? De een ontsteelde u een uur, een ander ontnam u een geheelen dag: deeze bedekte zyne dievery met u bezigheden op het lyf te laaden, een ander met u in ydele tydkortingen en vermaaken te sleepen, aan welker einde gy klaagende moest zeggen: ik heb niets gedaan, en boven dat heb ik de smert van verveelingen te ondergaan, niet kunnen ontwyken! Zo wordt die droevige Tyd- | |
| |
roof voortgezet, herhaald, nog eens herhaald door aanzienlyken, welken gy niet afzetten, door minderen, welken gy niet durfde wegjagen. Zo verloopen ten laatsten de u ontsteelde uuren, tot dat gy alles verlooren hebbende, niet meer verliezen kunt. Arme sterveling! Laat gy u dus den besten schat aller schatten berooven, want wat gaat boven den tyd? Herinner u, hoe veele uuren en dagen des voorigen jaars u dus ontrukt zyn, en dult niet, dan dit wederom gebeure. Vreest zulke dieven niet, maar biedt hun kloeken wederstand, zy zyn gelyk de motten, die in den zomer in uwe beste klederen hunne eitjes te leggen, waaruit wormen voortkomen, die zonder gerugt of opmerking dezelve zullen vernielen. Zo dringen deezen, terwyl de zomer van uw leeven duurt, in uwe binnenkameren, en verslinden ongevoelig uwen tyd, die beter dan de beste klederen is. Dan, gelyk de motten door eene ligte aanraaking verpletterd worden, zo zult gy deeze roovers tegenstand biedende, hen kunnen buitenhouden, en hunne poogingen te leur stellen. Denk dan, ô Mensch! dat gy bezitter zyt van uwen tyd, een wettig eigendom, waarop niemand regt heeft; verdedig dat met al uw magt, en laat niet verlooren gaan, dat gy niet kwyt wilt zyn, dat men u niet wedergeeven kan. Hoor deezen raad, en volg dien.
O welke waaragtige dingen, gestaafd door de bittere ondervinding van veele jaaren, heeft my de Waarheid thans gezegd, welke gewigtige Lessen, uit naam van den God der Wysheid my herinnert! Mogt deeze herinnering altoos levendig in my blyven! Een nieuwe tyd is aangelicht, hy is kostelyk: wie weet, hoe kort hy voor my duurt; maar al duurde hy lang, noch zal hy, wanneer hy maar voorby is, my kort toeschynen: ons leven is toch een droom, een schaduwe die voorby snelt.
O Vader der Geesten! laaten deeze overdenkingen dikwils in myn hart wederkeeren, door haar zal myn tyd niet ontroofd worden. Gaat de wae- | |
| |
reld voorby met alle haare heerlykheid, laat ik blyven tot uwen roem, tyd en eeuwen verduuren om uwen lof op te zingen, uwe eindelooze goedheid te roemen, en my altoos en altoos over u te verwonderen! Dat ik nu leeve, dat ik sterve als een Kristen!
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|