De Denker. Deel 11 (1773)
(1774)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
De Denker.
| |
[pagina 402]
| |
wat doet de Gewoonte niet? Daar wy de eerste opkomst deezer krankheid in ons Land niet kennen, en zy reeds eenige Eeuwen geduurd hebbe, houden wy haar thans voor een gemeene kwaal, en hebben ons gezet haar met minder aandoening te beschouwen, dan onze Voorouders. Wy waanen, dat zy eigen zy aan ons Land, en het niet missen kan, of wy moeten, vroeg of laat, haare woede ondergaan, alhoewel het, om nu alleen van onze Landgenooten te spreeken, door den kundigen Haagschen Geneesheer van den Bosch genoegzaam, zelfs door proeven, beweezen is, dat haare woede, buiten de Inenting, kan gestuit, zelfs dat zy geheel en al uitgeroeid kan worden.Ga naar voetnoot(a) Dan wat zullen we zeggen? Haare felheid en langduurigheid schynt ons moedeloos, zelfs onze Geneesheeren hoopeloos in dit stuk gemaakt te hebben. Men vervolgt den aangeweezen weg niet, en gelooft liever, op een lossen voet, tegen de Proefondervindingen aan, dat zy eene Landziekte blyven moet Dus blyft men werkeloos zitten; men beschouwt haare slagtingen met minder gevoel dan onze Voorvaders; men telt de verliezen en vermindering des volks, door dezelve te weeg gebragt, niet na; men getroost zich deeze ongevallen, zelfs wanneer de Voorzienigheid ons den weg tot redding aanwyst. Kunnen wy, kunnen Geneesheeren dit verandwoorden? Met de Rundersterfte gaat het op denzelfden trant. De meesten zullen noch wel geheugen, | |
[pagina 403]
| |
met welk eene verslagenheid dit oordeel, voor eenige jaaren, op het onverwagst, onder ons uitbreekende, beschouwd werdt. Men herdagt aan eene Veepest, die van het jaar 1713 tot 1719 woedde, schoon zagter en van een andere aart dan deeze. Beschouwen we nu eens de algemeene gesteldheid der menschen, daar deeze Pest, na eenige jaaren op veele plaatzen geheel opgehouden te hebben, sedert eenigen tyd wederom uitgebarsten is, en met eene aanhoudende felheid, alleen in eene Provintie meer dan tweemaal honderd duizend stuks Vee, heeft weggerukt, zo vinden wy de klagten van den Landman zeer gestilt, maar de arme Stedelingen moedeloos. Hoe komt dit by? Het antwoord hier op is gereed. De Landman is deze Ziekte zeer gewoon, zelfs daar door ryk, maar de Stedeling arm geworden. De eersten hun Vee verliezende, en met eene ledige beurs en bittere klagten by de Eigenaars der Landhoeven komende, zyn met het tederste medogen ontvangen, en hebben in den beginne of geheel of ten deele afslag der Landpagt verkreegen: hier door in staat gesteld om ander Vee te koopen, hebben eenigen, een tweede verlies lydende, andermaal ontslag der op te brengen penningen ontvangen, of zo zy al moesten betaalen, ze hebben zich gered: want eenige beesten, die of de Ziekte niet kreegen, of doorstonden, reezen drie, vier, ja vyf dubbel in prys, en het schaars geworden zuivel werdt omtrent voor de helft meer verkogt, waar door de boeren binnen korte jaaren veel ryker zyn geworden, dan zy ooit te vooren waren, zelfs zyn ze hier door meesters en bezitters hunner Landhoeven geworden; deeze toch, wegens de Vee- | |
[pagina 404]
| |
pest in prys daalende, en de Eigenaars dezelve, uit dien hoofde, moede geworden zynde, hebben de laatsten 'er zich van ontdaan, en de eersten die voor een prysje weeten te krygen. Maar hoe is het met de Stedelingen afgeloopen? op deezen is het verlies byna alleen neergedaald. Zy hebben jaaren lang een hoogen prys voor het vleesch en het zuivel moeten betaaleu; hun geld is in de handen der Landlieden overgegaan, zonder van daar terug te keeren tot de steden; dus is de boer ryk, en de stedeling arm geworden. Dan tot onze taak wederkerende, is de vraag, hoe word deeze Veepest, na eene woede van zo veele jsaren, thans beschouwd? De Stedeling zugt onder de zwaare uitgaaven, de Landman verheugt zich over de toeneemende zwaarte zyns buidels: de eerste weet, dat, ware het mogelyk een Cordon rondom eene of alle de Provintien te trekken, de Veesterfte zo wel zou kunnen gestuit worden, als de Pest onder de menschen buiten Polen daar door is tegengehouden: hy weet, dat by aldien veele Verkopers geen ander Vee inkogten, dan dat van gezonde Plaatzen komt, men de besmetting minder of niet te wagten hadt: hy weet, dat veele Landlieden daar omtrent onvergeeflyk zorgeloos en inhaalig zyn; want, indien zy van het nieuw krankwordend Vee, stel van zes Stuks, maar drie over behouden, hun capitaal verbeterd is geworden: hy weet, dat, wanneer een boer al eens alle zyne Runderen verliezen mogt, dat zelden gebeurt, en hy geen ander kan aankoopen, hy zich zelven echter redt door het aanfokken van Schaapen, waar door hy (want de prysvan Wol en Vleesch deezer Dieren is ook hoog gestegen uit hoofde der Veesterfte) zich, in het | |
[pagina 405]
| |
volgende jaar, wederom in staat bevindt, om nieuwe Runderen aan te kunnen koopen. Dus ziet de Stedeling den Landman welvaaren, en zich zelven verarmen. Dan welke uitwerkzels heeft het op deeze beiden? De langduurzaamheid van dit oordeel bluscht den moed in den Stedeling uit; hy zugt, hy weent, hy verliest en hy kwynt. De Landman, die zich weet te herstellen, wordt wel voor een korten tyd zo wat getroffen, als de veelheid zyner runderen gedunt wordt; maar door de gewoonte is hy reeds zo verre gekomen, dat hy deeze geweldige ramp aanziet voor eene blyvende plaag, waar tegen, niets is te doen; ook wordt hy minder geraakt, om dat hy hoopt zich wel dra te herstellen. Dus kent hy naauwlyks verslagenheid en droefheid over deeze strenge tugtroede. De verzagtende zegeningen Gods misbruikt hy, en agt daar door veel minder de toegebragte slagen. Dankbaarheid moest dan natuurlyk in het hart der Landlieden, zou men zeggen, opryzen; zy behoorden hunne voorregten boven die der Stedelingen te erkennen, en de wegrukking van hun Vee moest hun des te smertelyker vallen, wanneer zy, midden onder zulke felle plaagen, de nog goeddoende en ontfermende hand Gods bespeurden. Welk een regtgeaart kind weent toch iet des te meer, wanneer het de blyken van het heevig ongenoegen eens goeden Vaders beschouwt? Dan waar is de dankbaarheid, waar het einde aan alle klagten? want al klaagt hy niet over het verlies van zyn Vee, egter is 'er altyd iets, waar over hy kermt. Hieldt toch nu de Veepest op, dan zou hy aanstonds van de verwoestingen zyner Velden, door de Muizen veroorzaakt, ophaalen: of zweeg hy | |
[pagina 406]
| |
van deeze nieuwe plaage, hy zou niet agterlaaten de duurte der Graanen of iets anders ten berde te brengen. Dit gaat zoo verre, dat veelen oordeelen, dat klageneen onafscheidelyke hoedanigheid der Landlieden is, en men nooit een regt dankbaaren, een vergenoegden boer ontmoeten zal. Deeze beschuldiging is over het algemeen vry waarachtig; doch ze gaat aan de andere zyde te verre. Onder den grooten hoop zyn 'er eenigen, en zuilen 'er altoos blyven, die hunne voorregten op den regten prys weeten te stellen; zy zyn voorbeelden voor anderen, en wy moeten niet nalaaten hen als blinkende lichten ter navolginge voor te stellen. Onder deezen kenne ik 'er eenen, wiens redeneertrant wy niet wel kunnen verzwygen. De Man, waar van ik spreeke, houdt voor een vasten stokregel in alle smertelyke gevallen: dat hem nooit iets is overgekomen, of het hadt noch erger kunnen zyn. Viermaalen heeft hy de sterfte onder zyn Vee gehad, en telkens maar weinig overgehouden; zyne Schaapen zyn dikwils ongans geweest; de Muizen hebben ook zyne Velden omgevroet: werdt hy hier over beklaagd, dan was zyn antwoord: ik heb evenwel, dank zy den Hemel! nog wat overgehouden; ook ben ik de eenigste niet, wiens Schaapen gestorven zyn, en onze Provintie is het alleen niet, die over muizen klaagt die plaagt treft ook Duitschland; dus ben ik 't alleen of de ergste nog niet van allen. Voor eenigen tyd een der allerbeste gebeterde beesten aan eene andere ziekte verlooren hebbende, betuigde zyn buurman daar over zyn smerte; dan hy voerde hem daarop te gemoet: na dat het beest de veeziekte gehad heeft, | |
[pagina 407]
| |
heb ik 'er nog al langen tyd voordeel van genooten; was het zelve toen gestorven, ik hadt 'er nog grooter schaade door geleeden. Toen hy zyne Vrouw, altoos van hem tederlyk bemind, voorleeden jaar verloor aan eene kwynende ziekte, en men hem deswege troostte, gaf hy ten antwoord: ik dank den Hemel, dat ik haar zo lang heb mogen behouden; toen ik met haar trouwde, kon ik niet vooruitzien, dat dit geluk my zo lang wedervaren zou; de Kinders hebben nu zo veele jaaren bereikt, dat ze my kunnen helpen, ze zyn door het kwaad heen, en dus zal het wel gaan. Kortom, al wat deezen Landman overkomt, hy is en blyft altoos vergenoegd by zich zelven, en dankbaar aan den Hemel, altoos nugteren, altoos arbeidzaam, altoos vreede houdende in zyn huis onder zyne kinderen en dienstboden. Voorts gelooft hy, dat de veepest een van Gods treffendste oordeelen is; maar hy wagt zich van deszelfs aanhoudenheid, in zekeren zin, alleen aan God toe te schryven, en meent, dat de menschen zelve dobr hunne inhaligheid, onvoorzigtigheld en reukeloosheid die plaage doen voortduuren. Hy haalt, tot staving van zyn gevoelen, verscheiden voorbeelden daarvan aan, en hoopt, dat de oogen der zulken eenmaal zullen opengaan, om te zien, welk een onbeschryflyk kwaad en nadeel zy den Lande toebrengen. Altoos kermt hy, dat deeze straf door de gewoonte nu zo ligt geacht, en haare felheid, door de daarby gepaard gaande zegeningen verzagt, zo min gevoeld wordt, het geen vervolgens, ongelukkiglyk, aanleiding geest tot veele aanhoudende onvoorzigtigheden, welke, nevens de inhaligheden, de besmetting doedt voortgaan, en wanneer, (dit is zyn gewoon zeg- | |
[pagina 408]
| |
gen) zal deeze veepest eindigen, blyven de menschen dus zorgeloos handelen? Gelyk men eene ongemeene gelatenheid in deezen Landman, (een zeldzaam voorbeelde zeker!) ontdekt, en hy dus anderen ten voorbeelde gesteld moge worden; zo verdienen byzonder zyne redeneringen over de aanhoudenheid deezer Veebesmetting de aandagt aller Landlieden; daar onder hen gewis veelen zyn, die door onvoorzigtige inkoopen van vreemde runderen de sterfte inhaalen, en geheele Provintien besmetten. Wy konden dit des noods door verscheide nieuwe voorbeelden bevestigen ter overtuiging van menschen, die denken, dat de Hemel alleen door een byzonder oordeel hetzelve doet voortduuren. Laaten wy deezen raaden, dat zy voornaamelyk bidden, dat het hart en handel van zulke inhalige kopers veranderd mogen worden, en dus het gevaar en de nieuwe besmettigen van den Lande afgekeerd. Laaten wy allen de door gewoonte verkreege ongevoeligheid afleggen, en waare aandoeningen gevoelen over eene plaage, die, hoewel door de onvoorzigtigheden van menschen aanhoudend gemaakt, egter onder het oog van den Almagtigen ter onzer tugtiging toegelaaten wordt. Laaten wy, duldende dat de Landhoeven in de handen der Boeren vallen, en deeze ryk blyven, egter bidden, dat de Stedelingen niet verder verarmd mogen worden. Of moet dus het bloed deezer laatsten worden afgetapt, op dat de uitspattende kragten tot weelde en wellust verminkt en ontzenuuwd zouden worden? De vermindering van tydelyke bezittingen is 'er gewis wel een goed middel toe, werdt 'er maar na geluisterd; dan het blyft niettemin eene droevige beschouwing, dat menschen niet door zagten raad maar door strenge roeden tot hunnen pligt gebragt moeten worden. |
|