| |
| |
| |
De Denker.
No. 570. Den 29 November 1773.
[Ernstig beklag van een Ligtmis over zyn voorig losbandig leeven.]
Quantum admissa movent mea crimina. Torqueor illis,
Mensque mihi multo fracta dolore cadit.
O quoties, lacrimas verba inter singula fundens,
Auxilium imploro, saepe vocate, tuum!
O quoties, lapsae dum vitae anteacta recordor,
Purpureus nobis inficit ora pudor!
Quis mihi portus erit, mediis dum jactor in undis
Naufragus, infestis mox rapiendus aquis
Si me non recipis, si non tua brachia tendis,
Nec me clementi respicis ore reum?
Met welk een genoegen zag ik voorheen de waereld, met welk een vermaak dit leeven aan! regtveerdige Hemel! gy weet het: maar helaas! hoe beschouw ik haar nu! Wat is zy? Wat is dit leeven? Hoe zeer ben ik bedroogen; hoe zeer bedorven!
Jong zynde, vol vuurs en kragts; Ouders hebbende die in aanzien en ryk waren, gesprooten uit een geslagt, dat allerwege geëerd werdt, en my tot hoogen staat kon brengen; scheen my niets in de wae- | |
| |
reld te zullen smerten, alles voor wind en stroom te moeten vlotten, alle de wenschen van myn hart vervuld te zullen worden.
Al vroeg kreeg ik een aanzienlyke bediening, hoewel niet ongemeen voordeelig: wat 'er ontbreeken mogt om mynen staat blinkende te maaken, vergoedde myne Moeder heimelyk. Myn aanzienlyk Ampt gaf my vryheid om in de groote waereld te verschynen, en zy ontving my zeer geneegen, te meer daar ik den naam van ryk te zyn, by haar hadt, en ook inderdaad groote verteeringen door myner Moeders ondersteuningen maakte.
Eenige Jaaren sleet ik dus: jaaren vol van genoegen, om dat ik de uitspanningen en vermaaaken der waereld genoot, doch my van ongeregeldheden onthieldt. Ik voerde wel weinig goeds uit, om dat myn leeven niet dan eene aaneenschakeling van divertissementen was, dan ze waren in zekeren zin onschuldig, en och! was het leeven zodanig gebleeven: was het niets anders geworden dan ydelheid.
Midden in deeze leevenswyze hadt ik het ongeluk van te verlieven op eene schoone, deugzaame en verstandige Juffer, die de groote waereld niet volgde - het ongeluk, zegge ik; want dus moet ik het nu noemen, daar het anders eenen anderen naam verdiende.
Deeze liefde, die zuiver was, op waare verdiensten gegrond, zou my de groote waereld hebben doen verlaaten; ik begon te begrypen, dat ze dwaasheid was; ik zou my tot een anderen levenstrant geschikt hebben, zo deeze beminnelyke Juffer myn deel hadt mogen worden; want hoewel ik de groote waereld gevolgd hadt in haare ydelheden, ik was egter bewaard geworden voor haare groove ongeregtigheden.
Myne Ouders sloeg ik dan voor deeze Juffer ten Vrouwe te mogen neemen: maar helaas! schoon myne Moeder my niet zeer tegenviel, myn Vader was 'er zo verstoord over, dat hy my dreigde niets, ten huwelyk te zullen medegeeven: myne misdaad was, dat de Juffer meer schoonheid en verstand dan goederen hadt: ik moest, daar myn Vader ryk was, ook
| |
| |
eene ryke neemen, of niet trouwen; of trouwende op myn Ampt, dat niet genoeg voor een huishouden opbragt, armoedig leeven.
Ongelukkige Vader! te byster aan het geld verslaasd; hadt gy iets van hetzelve aan uwen wel ydelen dog zedigen Zoon willen geeven, hy was behouden gebleeven, maar nu, nu ...!
Wat zou ik doen? ô! in welk een maalstroom van gedagten wierd ik toen rond gevoerd! Wat heb ik toen dagen en nagten ellendig doorgebragt! Ik kon tot geene bepaaling komen: ik werdt 'er eindelyk toe gedrongen, en deedt de dwaaze keur van myne zuivere liefde tegenstand te bieden, de juffer openlyk te zeggen, waarom ik haar verlaaten moest, en dus myns Vaders dwaazen zin te doen.
Toen, toen keerde ik, na langen tyd in droefgeestigheid doorgebragt te hebben, eindelyk weêr in de Waereld te rug Ik zogt eene ryke Juffer te beminnen; maar vondt 'er geene, die tevens dat verstand, die deugd en schoonheid bezat, welke myne te vooren beminde Juffer hadt: dat beeld speelde noch in myne zinnen: hoewel verdoold in de groote waereld, wilde ik evenwel eene verstandige en deugdzaame hebben. Zy waren 'er zeker wel, maar geene, die ik 'er voor hieldt, kon my bekooren. Hoe zeer ik my zogt te overreeden, dat verstand en deugd beminnelyk waren, en men in den persoon, waarin ze woonden, iets van het uiterlyke moest over het hoofd zien, als ze niet zo aanvallig was, gelyk men wenschte; dat alles was vrugteloos. Hadt ik dat in my kunnen verwinnen! ik was behouden gebleeven: maar helaas! 'er was geen veranderen aan myn hart.
De hoop van gelukkig te trouwen begon ik nu op te geeven, en dit stortte my andermaal in een naargeestigen staat. Jonge luiden, der waereld geheel toegedaan, merkten dit; zy zagen my aan, hadden medelyden met my, en wilden myn hartzeer verzetten door my tot nieuwe vermaaken te leiden.
Dit gelukte niet in den beginne, doch wat gelukt
| |
| |
niet met 'er tyd, als men aanhoudt? Och ware dit gelukt! Dus verre was ik alleen ydel geweest; nu, nu werdt ik voor 't eerst losbandig. Ik verviel tot buitensporigheden, van de eene tot de andere. Ik hieldt Maitressen, maar ik werdt van haar bedroogen, en verliet ze. Aan de zonde verslaafd en gewoon geworden, viel toen myn oog op getrouwde Dames, en daar my niets van uiterlyke aanvalligheden ontbrak, hadt ik het ongeluk, dat ze naar my luisterden! Meer dan één Huisgezin werd hier door bedorven. Het hart der Moeders werdt afkeerig van de Kinderen, afkeerig van den Man; 'er ontstonden huisselyke twisten; men begon my voor de snoode oorzaak te houden; men scheen het my betaald te willen zetten, ik vreesde voor den opkomende storm, en bergde my by tyds ten huize myner Ouderen. Och was ik daar gebleeven! maar geen vermaak vindende in de plaats daar zy woonden, en door myne bediening aan geen vaste wooning verbonden, ging ik my elders ophouden.
Ik hervatte mynen voorigen Leevenskoers; myn geweeten sliep; de zuiverheid myner voorige gevoelens was weg; de Godsdienst lag my weinig aan het harte; ik leefde zonder nadenken. Hoe ongelukkig is zulk een leeven!
Ongestraft waren dus lang myne Ongeregtigheden gebleeven, en ik dagt niet aan 's Hemels regtvaardigheid. Deeze wilde myne misdaaden nu thuis zoeken op eene wyze, dat ik de billyke vergelding kon bemerken. Wat gebeurt 'er? Ik zag eene Vrouw; ik vraagde niet, of ze deugdzaam, verstandig en goed voor my ware; ik stelde 'er geen belang in, of zy geld hadt, want ik hadt nu ryklyk geërfd; ik vraagde niet, of myne Ouders dit gaarne hadden; ik trouwde maar met losse zinnen.
Pas was ik getrouwd, of ik verloor mynen Vader, kort daarna myne Moeder. Zie daar my schatryk. Wat belette my nu gelukkig te zyn? Helaas! myne eige Vrouw. Boos en ontugtig zynde, wilde zy zo leeven met andere Mannen, als ik te vooren met gehuwde Vrouwen geleefd hadt. Nu wilde ik
| |
| |
daartegen dat zy zich deugdzaam zou gedragen, dat ik zelf niet hadt willen zyn. Myne vertoogen baatten niets, ik moest over myne euveldaaden gestraft worden, de tyd was 'er toe gekomen. Ik werdt dan van haar verlaaten, en tevens van myn genoegen in al, waarin ik het te vooren gezogt en gevonden hadt.
Nu, nu overdagt ik alles in de waereld te hebben behalven een gerust gemoed. - Goederen, Buytenplaatzen, Rytuigen, enz. maar geen deugdzaame Huisvrouw, zelf geen deugdzaam hart.
Alleen dan in de waereld overgelaaten aan de beschouwingen van mynen tegenwoordigen staat, kon ik geen genoegen in de groote Waereld meer vinden: Boeken gaaven my geenen troost: de Bybel durfde ik niet inzien, daar zou ik myn vonnis in vinden: omtrent myne goederen werdt ik onverschillig: niets bekoorde my meer; alles stondt my tegen.
Dit baande den weg tot eene tot noch toe onverwinnelyke droefgeestigheid. En waar mede, waarover zal ik my toch verblyden; zal myn staat zich veranderen kunnen? Zal myn Vrouw, van welke ik den grootsten af keer heb, ooit myne liefde kunnen herwinnen, al keerde zy tot my weder? Zal zy ooit, hoewel berouw krygende, onschuldig kunnen worden? Zou ik haar weêr kunnen aanneemen?
Ik ongelukkige! nu verlaat my de waereld, bespot myne naargeestigheid, noemt myn toestand verdiend: ik heb anderen bedorven, en ben dus niet beter waardig dan zelf bedorven te leeven.
Kon ik herdoen, wat ik gedaan heb! Kon ik van nieuw aan beginnen te leeven! Kon ik uit myne gedagten verbannen het denkbeeld der Vrouwen, die ik voorheen heb verleid; der Mannen, die ik het bitterste ongelyk heb aangedaan; der Huisgezinnen, welke ik bedorven heb!
Maar weer, weer eens weg, dat telkens wederkeert; keer de straf van den Almagtigen eens af; maak eens een ellendigen gelukkig!
Hoe weinig dagt ik voorheen, dat ik nu denke,
| |
| |
nu ondervinde. Helaas! wat valt het zuur van het pad der deugd af te treeden, geheel in de waereld te doolen, en te schenden dat heilig is.
Waar is nu het genoegen, dat ik voorheen dagt altoos in de waereld te smaaken? Waar is nu het vermaak van het leeven? 't is weg, 't is voor altoos weg, nimmer keert het weder.
En wat zal ik doen? waar verligting voor myn gemoed vinden? waar eenig voorig genoegen smaaken; weg is al myne heerlykheid, weg al de heerlykheid der waereld voor my! Duisternis en droefheid zyn voor my bereid, daarin zal ik myne dagen slyten, daarin dezelven eindigen.
Laaten anderen uit myn voorbeeld leeren, hoe lang de lankmoedige Hemel afwagt, wanneer het schepsel dwaalt, dat het wederkeere; maar laat ze daarby leeren, dat wel laat maar de vergelding gewis komt, en hoe! 't geen daarin ik anderen heb beledigd, is my zelfs overgekomen.
Maar leert de waereld uit myn voorbeeld; worden eenigen wys uit myne ongelukken; hoeden zy zich voor zulke snoodheden; wat verligting zal het my geeven? Moest ik hun dus een droevige Onderwyser zyn? Hoe veel beter ware het geweest, indien ik, in myne eerste zeden volhardende, door een goed voorbeeld gestigt hadde? Myn aanzien, myne goederen zouden myne deugd helder hebben doen uitblinken; daar de braaven nu zeggen: zo, zo worden de voorregten der waereld tot verleiding van onnoozelen schaadelyk en doodelyk aangelegd!
O! wat beeft myn Hart op de gedagte van de komst myns Richters, op de ontmoeting van myne Ouderen, op het zien der beledigde Echtgenooten, op de straf der door my verleide Vrouwen, op de verwytingen der Kinderen! Wat zal ik niet moeten hooren, en wat ter verdeediging inbrengen? Zal ik alle myne ongeregeldheden toeschryven aan de gierigheid myns Vaders, die my een eerlyk gelukkig Huwelyk te doen belet heeft? Moet dan een Zoon een beschuldiger van zynen Vader worden? Zal my dat kunnen helpen? En moest ik, om dat
| |
| |
myn Vader een misbedryf beging, nog grooter misdaadiger worden? Hoe maak ik dan immer myne zaak goed? Eene kwaade zaak kan niet vry gepleit worden.
Treurig uitzigt! kon ik u afkoopen met al wat ik in de waereld heb, met myne laatsten droppel bloeds! Dan wat wensch ik! wenschen zyn ydel, en egter blyft 'er niets voor my overig dan wenschen.
Of zal ik troost zoeken by Hem, dien ik beleedigd heb? Zal myn beledigde Wetgeever my eindelyk aanzien?
Zal de Ingeever van het Evangelie my de troostgronden van zyn Woord openen, daar ik die versmaad, en een anderen valschen troost gezogt heb?
Evenwel daar, dit weet ik nog, daar moet ze gezogt worden. Wonderbaare Waarheid! dien wy ons tot eenen Vyand gemaakt hebben, moet en kan alleen als Vriend ons helpen.
Zal ik dan met den verlooren Zoon opstaan, en tot mynen Vader gaan! Hoe durf ik dien naam gebruiken? Neen, tot mynen vertoornden God; maar hy is heilig, en hoe snood ben ik?
‘Terwyl Gy, gy, O beleedigd Opperweezen! myn berouw, myne ellende, myne droefenis ziet, laat den onwaardigsten der aarde een straal van aanmoediging toelichten: laat ik opstaan uit myn ongeluk, en tot u koomen: neen laat ik my voor u neêrwerpen, en koom gy tot het magtelooze verslaagen Schepsel: rigt het op, al is het de kleinste gunst onwaardig, en de waereld zal weeten, wat vallen door eige schuld, maar ook wat opstaan door uwe genade is!’
Daar komt een straal van aanmoediging! Er leeft een Verlosser! ik leer het; ik verheug my; ik gaa het eeuwig Evangelie inzien om my tot hem te wenden. O licht van Genade wys my den weg, ik zal dien volgen! Straalen van Kennis en Geloof, van Liefde en Hoope daalt gy in myn duister verslaagen hart neder, en ik zal herleeven, her- | |
| |
leeven uit mynen tegenwoordigen dood. Zyn dit de eerstelingen tot myn geluk, tot myn eeuwig geluk, dat alleen den naam van geluk verdient? O! ik kan niet meer zeggen, myn geest bezwykt, ik zal worden opgebeurd; 't is ditmaal genoeg, woorden schieten te kort.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|