| |
| |
| |
De Denker.
No. 566. Den 1 November 1773.
[Verkeerdheid van Leeraars min te agten of niet te hooren wegens hunne gaaven.]
Daar is verscheidenheid van werkingen, doch het is dezelfde God, die alle in allen werkt.
Paulus.
Men verwondert zich met het hoogste regt over het verschil der menschelyke aangezigten, zo groot zynde, dat men noch nimmer twee gezien heeft, die elkanderen volkomen gelyk waren: men merkt het zelfde aan omtrent de Taal of uitspraak, en men kan 'er bydoen, dat dit ook waaragtig is omtrent de gedaante van het lighaam. De
| |
| |
hoogste kunst is zekerlyk hierin geleegen, en men heeft daaruit met grond bewyzen ontleend voor het bestaan van een Almagtigen en tevens wyzen Maaker. Er is zeker in deeze verscheidenheid iets wonderbaars. Elk heeft niet meer dan één hoofd, éénen neus, twee oogen, éénen mond, en egter verschillen honderd duizend millioenen van menschen van elkanderen. Zy hebben alle ééne keel, één verhemelsel, ééne tong, en des niettegenstaande verschillen ze alle in uitspraak. Zy hebben alle éénen romp, twee armen, twee handen, twee beenen, en egter zyn 'er geen twee menschen, die deeze leden volkomen gelykvormig hebben. De Schepper van het Menschdom heeft hierin niet alleen een bewys voor zyne Almagt, maar ook eene Proef van zyne Wysheid en Goedheid willen leggen. Hoe 'er zyne Almagt in doorsttaalt, behoeven wy niet breeder te betoogen. Dat 'er zyne Godlyke Wysheid en Goedheid in uitblinkt, kan 'er gemakkelyk in ontdekt worden. Indien 'er twee lieden volmaakt aan elkanderen gelyk waren in onze groote Stad, en zy voerden, by voorbeeld, den naam van Jan en Pieter; zo zou Jan de lugt krygende, dat Pieter by my tien duizend gulden hadt te ontvangen, alleen de klederen van Pieter behoeven te laaten namaaken, of in zyne eige komen, want Pieter heeft meer dan eenen rok, en het geld by my haalen, dat ik, hem voor Pieter aanziende, gerust geeven zou. Honderd zulke verwarringen zouden in de waereld voorvallen, waarvan wy ons thans geen denkbeeld kunnen maaken, om dat 'er geen gelegenheid toe geweest is. Dan het oneindig groot
| |
| |
verschil tusschen de aangezigten, vormen van ledemaaten, en uitspraaken is het eenige niet waar over wy ons te verwonderen hebben: een volkomen gelyk verschil bespeuren wy in de lotgevallen der menschen, welke mede zo groot is, dat men dus verre geen twee geschiedenissen van der menschen leeven gehoord heeft, welke elkanderen volkoomen gelyk waren, veel min twee lieden gevonden, die elkanderen gelyk stonden in gaaven en bekwaamheden.
Wanneer ik nu in het ruwe eens natelle, hoe veele menschen 'er reeds op den aardbodem kunnen geweest zyn, of, wyl deeze rekening onzeker is, hoe veelen 'er thans kunnen geschat worden te leeven; dan heb ik zo veele byzondere Leevensgeschiedenissen, als 'er menschen zyn geweest of noch zyn, en wanneer ik 'er by doe zo veelen, als 'er noch op dit groot Tooneel voor 's waerelds einde moeten verschynen, O! welk een magtig groot register van Levensgebeurtenissen heeft het Godlyk verstand dan niet voor zich, welken het, om zo te spreeken, met een opslag van het oog, te gelyk beschouwt, en kent. Het ongemeene nu van alle deeze menschen is, hoe het kan bykomen, dat alle hunne leevensloopen verschillen, en dat deeze verschillen zich bepaalen binnen zo weinige jaaren: in welken korten tyd dezelven op eene zo verschillende wyze te beperken, niet anders dan door eene Godlyk, voor ons onbegrypelyk verstand en bestuur kan geschieden. Wat zou hy zich dan verwonderen, die in staat was om alle deeze byzondere Leevensloopen, de redenen van hun verscheidenheid, de betrekkingen op elkanderen, en de oogmer- | |
| |
ken, waartoe dezelve gediend hebben, te kunnen overzien? Wy weeten niet, waarin eigenlyk de bezigheid der Hemellingen zal bestaan; 't zou ons schaadelyk zyn, indien 't Gode behaagd hadt dezelve aan ons hier te ontdekken: lang hebben we gedagt, dat ze geleegen zal zyn in altoos te zingen, want in onze eerste jeugd is ons dat zo geleerd, en dat, denkbeeld, dat, gelyk alle dergelyken, diepen indruk in onze jonge jaaren op onze tedere harten maakt, is ons lang bygebleeven, doch dit is verkeerd, en moet ten minsten met bepaaling verstaan worden. Het werk der Zaligen is zeker God te verheerlyken, dat op verscheiden wyzen kan, en zeker zal geschieden. Lofzangen zullen 'er dan niet altoos aangeheeven worden: een deel der Hemelsche bezigheid, denk ik, zal geleegen zyn in het beschouwen van de verschillende leevensloopen der Gelukzaligen, en het opmerken van het verbazende, dat 'er in geleegen is. Deeze stof is van een ongelooflyke uitgestrektheid, en ik kan deswege wél begrypen, dat ze overweging genoeg voor de eeuwigheid uitleeveren, en verzeld zal gaan van eene aangenaamheid, van welke wy geen klaar denkbeeld hebben,
Ondertusschen kunnen wy reeds hier op aarde eenigen voorsmaak daarvan hebben, als wy de menschen hunne leevensloopen hooren verhaalen, alzo zy allen iets byzonders hebben, waarin de merktekenen eener Godlyke Voorzienigheid te vinden zyn, zo men maar wél oplet.
Slaan wy het oog op de gaaven en bekwaamheden der menschen, wy vinden gelyke verscheidenheid daarin: al mede een bewys van de god- | |
| |
delyke Wysheid en Goedheid, waarom ik niet gemakkelyk verdragen kan, dat men aan de eene zyde dit stuk zo dikwils over het hoofd ziet, of der oplettenheid niet waardig keurt, en aan de andere zyde groote gaaven somtyds op een afgodische wyze aanbidt, terwyl men mindere met versmaadheid behandelt, hoewel dezelfde God de vrye uitdeeler daarvan is, en wyse redenen heeft, waarom hy den eenen veele en aan de anderen weinige gegeeven heeft. Dit verschil is zodanig groot, dat wanneer men, by voorbeeld aan honderd Leeraars dezelfde stof opgaf om 'er eene leerrede over te doen; men zo veele verschillende stukken hooren zou, alle wel behelzende dezelfde waarheden, maar alle op eene byzondere wyze uitgevoerd. Men heeft, derhalven, veel vooruit, wanneer men in eene Stad woonende gelegenheid heeft, om verscheidene Predikanten te hooren, en van hunne onderschedene talenten gebruik te maaken Dit tragten veelen ook te doen; maar op eene zo verkeerde wyze, dat zy zelve niet weeten hoe zulks te moeten doen. Onlangs eenen Heer uit een zekere Stad by my hebbende, en naauwlyks weetende, wyl hy lang zat, en weinig te zeggen hadt, wat ik met hem praaten zou, vraagde ik naar de gezondheid van eenen zyner Leeraaren, en tevens viel my uit den mond de vraag, of hy veel loop hadt; waarop my koeltjes geantwoord werdt: hy heeft zyne klantjes! Ik veranderde van kleur op het hooren van dit onbetamelyk antwoord: en hernam, of men dan by hem het woord Gods te koop droeg, en, even gelyk in een winkel van kosfy en thee, sommigen als vaste klanten by dien
| |
| |
Predikant kwamen om het woord te koopen, terwyl anderen hem geen klandisie geevende, bestendig by andere gingen. Niet weetende, wat hy daarop zeggen zou, zeide ik verder, dat indien men in zyne Stad zulk eene spreekwys van de Leeraars en het woord te hooren, gebruikte, men vry onwaardig sprak van de heiligste dingen; dat ik zeer wel wist, dat veelen liepen, om dat zy anderen zagen loopen, en Leeraars volgden zonder te weeten waarom; dat het een der schandelykste gebreken van het volk was den eenen als aan te bidden, en den anderen te smaaden; dat men groote gaven wel mogt waarderen, maar kleinen niet veragten, of dat men den Heere des oogsts, die deeze mindere Arbeiders hadt uitgezonden, en hen noodig hadt zo wel als bekwaamere, smaadheid aandeedt; dat veelen den mond altoos vol hadden van superbe gaven, maar dat zy niet dagten, hoe op mindere talenten somtyds meer zegen wierdt gegeeven om de grootere te beschaamen; dat 'er veel van de vrugt der prediking des Evangeliums verlooren ging, om dat men aan het uiterlyke hangen bleef, en het veel beter zou zyn denzelfden zegen ook te zoeken onder de verkondiging des woords door den mond van min begaafde Predikers; dat het onverantwoordelyk was de prediking van sommigen geheel te verlaaten, en met die van anderen, gelyk men zegt, weg te loopen; dat zulks menigmaal in de eersten den moed uitbluschte, en de laatsten aanleiding gaf tot hoogmoed, twee nadeelige zaaken in de Leeraars; dat van de menigte klanten, die somtyds eenen Predikant overliepen, de helft zo verre in de Kerk moest afstaan, dat zy geen woord konden hooren, daar zy, waren zy gegaan by ee- | |
| |
nen anderen, die minder klanten hadt, alles zeer gemakkelyk van woord tot woord zouden hebben kunnen verstaan; dat veelen, al droegen zy niets mede uit eene Leerrede, welke zy verre afzittende, niet hadden kunnen hooren, genoeg te vreden waren, wanneer ze maar by zulk een Predikant te Kerk waren geweest, en zelfs wilden aangezien worden voor lieden van een goeden smaak, om dat zy keur maakten, by den eenen al, by den anderen nooit onder het gehoor komende; eindelyk dat men wegens de overvloed van verschillende gaven als een walg hadt van het woord van sommige Predikanten, en ik dit voor een oordeel hield, dat op de Kerk lag, waaraan men ook moest toeschryven de schandelyke bynaamen, welsommige Leden aan hunne min geachte Leeraars gaven, hen daardoor bloot stellende aan de bespottingen der waereld, waarvan men verantwoording zou moeten doen in den dag des oordeels, enz. Zulk eene ernstige taal beviel mynen klant, gelyk ik kon merken, zeer sober; want ik hadt het vermaak, dat hy my niet langer de verveelende klandisie van zyn gezelschap gaf, maar zynen hoed met de hand greep, en heenen ging. Sints heb ik vernoomen, dat hy een Man is, die altoos den mond van Predikanten vol heeft, en zich niet ontziet van hun te zeggen, wat hem lust. Dan hy weete, dat, terwyl hy hen dus ontëert, onpartydige en wel oordeelende Lieden achten zullen, dat hy zich zelven noch bespottelyker maakt; want welk eene eerbied moet ik voor eenen Leek hebben, die zich niet ontziet zyne eige Leeraars te hoonen? de schande moet op zynen eigen kop nederdaalen. Ik moet hem ten
| |
| |
besluite zeggen, dat myne Grootmoeder, die onder de ouderwetsche Lieden behoorde, welke nooit een lasterzieken mond drie woorden ten oneere der Leeraaren lieten spreeken, of zy snoerden ze aanstonds, altoos plagt te zeggen op een vriendelyken toon aan zulken, die haar van de Predikanten wat wilden vertellen: laat ons geen kwaad van onze Leeraars spreeken! Zy was van de Fransche Gemeente.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|