| |
| |
| |
De Denker.
No. 565. Den 25 October 1773.
[Nuttigheid van Martelaarsboeken voor de jeugd.]
Undecunque mors piorum bona est.
Cui mundus est noverca, ei coelum erit patria.
Augustinus.
Voor eenigen dagen uitgaande om eener myner Vrienden te bezoeken, die met verscheidene Kinderen gezegend is, nam ik juist mynen weg langs het huis van eenen Boekverkoper, die door zynen jongen eenige nieuwe Berichten van Boeken zoude laaten rondbrengen. Begeerig om te weeten, of 'er iets van de pers was gekomen, dat van mynen smaak ware, tradt ik toe, en las onder anderen: 't Merg van de Historien der Martelaaren, behelzende de voornaamste Getuigenissen, schriklyke Vonnissen, standvastige Belydenissen, en wreede Tormenten, die
| |
| |
dezelven geleden hebben, beginnende met het lyden van Christus, en eindigende met het jaar 1671. Alles in het kort by een getrokken uit den Grooten Martelaars Spiegel der Doopsgezinden van Tileman Jansz van Bragt. Derde Druk. Met 52 Prentverbeeldingen vermeerderd.
Onder het lezeen van deezen titel schoot my te binnen het zegen van een' der Ouden: ‘als gy Uwe Kinders in de Waereld zend, geef hun eenen Bybel, eene Historie der Martelaaren, en eene Vaderlandsche Geschiedenis mede.’ Ik vraagde daarop den Boekverkopers jongen, waar dit Werkje verkogt werd, en voor welken Prys? - De Boekverkoper P. Conradi, zeide de jongen, levertze af voor vyfentwintig stuivers, doch voorheen plagt menr 'er twee gulden voor teontvangen.’ - De kennis, die ik aan dit Werkje al voor lang gehad had; de agting voor den braaven Schryver; en de gelegenheid, die my op dien dag gebooren werd om 'er wat goeds mede te doen, drong my 'er twee te koopen, terwyl ik my vermaakte, dat men reeds daarvan drie Drukken aan weetgierigen Kristenen had moeten geeven. Daarop weggaande met myne Boeken in den zak, overwoog ik verder, door geene andere voortkomende zaaken afgetrokken, het gemelde zeggen van een' ouden Godgeleerden: ‘als gy uwe Kinders in de Waereld zend, geef hun eenen Bybel, eene Historie der Martelaaren, en eene Vaderlandsche Geschiedenis mede.’ Aan het huis van mynen Vriend gekomen, verwellekomt, en nedergezeeten zynde, kwamen deszelfs Kinders, myne stem hoorende, uit den tuin naar my toeloopen, en vloogen my, volgens gewoonte, om den hals, vragende naar myne gezondheid. Na dat wederzydsch aan deeze vraagen voldaan was, gaf ik hun te kennen, dat ik onder weg byzonder aan hun gedagt had, en dat my eene fraaie spreuk was ingevallen, die ik hun moest mededeelen. Gewoon zynde my dikwils, als ik aan huns Vaders huis ben, te hooren vertellen, was hunne aandagt, op deeze eenvoudige inleiding, al
| |
| |
vaardig om naar my te luisteren. Ik haalde dan de spreuk op en zweeg daarop stil, hun tyd van denken geevende. Na my, en daarop elkanderen, al stilzwygende, eens en andermaal aangekeeken te hebben, scheenen zy van my eene nadere verklaring van dit zeggen te verwagten. Daar het my voor eerst genoeg was, hunne aandagt gewekt te hebben, begon ik aldus: ‘myne lieve Kinders! de goede Man, die deeze wyze spreuk voor den dag bragt, wilde, dat men, wanneer gy uit het Huis uwer Ouderen zoud gaan, drie Boeken tot geleide u mede geeve. Den Bybel noemde hy allereerst; want geen Boek, gelyk gy weet, is nuttiger; het gaat voor alles te zorgen voor zyne zaligheid; te leeren, wat men Gode, zynen goeden schepper, schuldig is te bewyzen. Het ander Boek, dat hy u in handen wilde stellen, is eene Historie der Martelaaren, om u door levendige voorbeelden te leeren, hoe hoog de Godsdienst des Heeren Jesus door veele Belyders zeventien vollen Eeuwen geschat zy, dat zy liever het leeven, en al wat lief is, hebben willen verlaaten, dan, dien verzaakende, ontrouw worden aan hunnen Heiland! Het derde Boek, dat hy ons aanprees om het u mede te geeven, was eene Vaderlandsche Historie, op dat gy, in dit Land woonende, en gerust verkeerende, weeten zoude, dat gy een voorregt bezit, welke uwe Voorouders, daaron tagtig jaaren met goed en bloed strydende, niet gekend, doch voor u verworven hebben, en gy altoos dankbaarheid bewyzen zoude aan dien God, welke u deeze geruste inwooning, na zo veel verbazende lotgevallen, bereid heeft.’ Na deeze aanspraak haalde ik myne twee gekogte uit Boeken uit den zak, en liet hun de Prentverbeeldingen, een voor een, zien. Op weinigen hadden zy het oog pas geslagen, of ik las verwondering in hunne kinderlyke aangezigst trekken, en zy riepen driftig: wat kwaad hadden deeze menschen gedaan! niets, zeide ik, zy waren de beste lieden der waereld, en wy zullen gelukkig zyn, als wy zo
| |
| |
goed zyn als zy. Op dit zeggen kwam aandoening, teder medoogen, hevige toorn zelf in hun gelaat, en traanen in de oogen; medoogen met de jammerlyk lydende Martelaaren, gramschap tegen derzelver Beulen, onder dat woord: ei myn Heer vertel ons eens, hoe dat zo is toegegaan, wy zouden die goede menschen verlost, en de Beulen zelve verbrand hebben. Wat zien wy hier schrikkelyke dingen, wy beeeven 'er van! Ik voegde hun daarop toe: Kinders, spreek niet te schielyk, laat ik u leeren; men doolt als men te ras oordeelt. Gy weet, dat 'er goede en kwaade menschen in de waereld zyn, die zyn 'er ook altyd geweest, en zullen 'er blyven. Maar de kwaaden de goeden niet kunnende verdragen, hebben hen altyd vervolgd, en gewild, dat zy de leer, welke gy in uwen Bybel leest, verlaaten zouden, of men zou ze anders pynigen en dooden. Ziet nu eens hoe veelen, als 'er in dit kleine Boeksken staan, getrouw gebleeven zyn, en de leer van Jesus niet hebben willen verlaten, en tot een godloos leeven overgaan. Deezen heeft men gepynigd, en verdronken, een ander is gehangen; een derde is versmoord; een vierde levendig verbrand enz. - Dit hadden ze dan niet verdiend! - zeker niet, want zy waren allen deugdzaame menschen, die Gode liever wilden gehoorzaamen dan de menschen. Leest maar eens, wat ze geleerd, hoe stigtelyk zy geleefd, hoe yverig zy voor hunne vyanden gebeeden, en hoe godvrugtig zy gestor ven zyn. Ons Boek slaat nu open op het geval van zekere Mayken Wens, dat nu juist twee honderd jaaren geleeden is. Laat ons eens zien, wat van haar einde verhaald word. Mayken Wens, zo lees ik, was de Huisvrouw van een' Metselaar te Antwerpen, met naame Mattheus Wens, gevangen gezet op den Steen, 't welk de zwaarste gevangenis aldaar was. Zy is om haar geloof en volstandige belydenis, op den 4 October 1573, benevens meer anderen, met een' toegeschroefden mond, in een verschriklyk vuur, levendig verbrand. Op den Tyd des Ge- | |
| |
regts haar oudste Zoon, Adriaan Wens, niet kunnende rusten, of hy moest zyns Moeders einde zien, ging met zyn jongste Broertje, drie jaaren oud zynde, naar de plaats des Geregts; maar ziende zyn lieve Moeder aan den staak brengen, viel hy van zich zelve, 't welk zo lang duurde, tot dat zy nevens de andere geheel verbrand was. Tot zich zelve gekomen, en het Volk weg zynde, ging hy naar de paal, daar zyn Moeder aan verbrand was, en zogt de schroef, met welke men haaren mond geslooten had, op dat zy geene stigtelyke redenen tot het volk zou spreeken in haar einde, en die gevonden hebbende bewaarde hy ze tot eene gedagtenis. In haare overgebleeven Brieven, geschreeven uit haare gevangenis, blykt, dat zy haar lyden niet zo dankbaar en geduldig konde opneemen, als zy oordeelde, dat wel behoorde.’ Het is, schreef zy aan haaren Man, my wel leed, dat ik niet dankbaarer ben in het geen my overkomt, want het is al des Heeren werk. Men behoorde den Heere alzo wel te danken in tegenspoed, als in voorspoed, want als de Heere het onze al neemt, zo neemt hy ons niet meer af dan hy ons geleend heeft; want het behoord ons niet langer toe, dan het den Heere belieft. Och! of ik den Heere altyd wel kon danken, als het den vleesche kwalyk gaat, als dat het wel gaat; dan kan men den Heere wel danken. Och myn lieve en zeer beminde Man, wil den Heere hartelyk voor my bidden, dat hy den stryd van my wil neemen, want het wel in zyne magt is, als het hem belieft. Te regt heeft de Heere gesprooken: die het niet alles verlaat, die is myns niet waardig: want de Heere wist wel, dat het voor het vleesch al zwaar zou vallen; dan ik hoope, dat my de Heer ook daar door helpen zal, gelyk hy 'er veelen gedaan heeft, als ik het hem slegts betrouwen kan. Och! hoe gemakkelyk is het een Kristen te zyn, zo lang het vleesch niet in de beproevieg gesteld word, of niet alles verlaten moet, dan is het al goed,
| |
| |
een Kristen te zyn.’ Het scheiden van haaren lieven Man en Kinderen viel haar zeer bitter, schryven de in denzelven brief aldus daarvan. Och! myn lieve Vriend, ik had nimmer gemeend, dat het scheiden my zo zwaar gevallen zoude hebben, als het nu doet. De gevangenis was wel zwaar in myne oogen; maar dat was, om datze zo tyrannig waren, en nu is my het scheiden het zwaarste.’ Dit moet men bekennen, waren al te zamen zwaare bezoekingen, en onmogelyk voor het zwakke Vleesch zonder de Goddelyke hulpe te dragen: maar al de zwarigheid ging vaii haar weg, als zy ter dood veroordeeld was, gelyk ze aan haaren Zoon, in eenen anderen brief, in den nagt, als zy ter dood verwezen was, geschreeven heeft, op deeze wyze: ‘myn lieve Zoon, vreest toch niet voor dit lyden, het heeft niet te beduiden by dat eeuwig duuren zal. De Heere neemt de vreeze als weg, en ik wist niet van vreugde, wat ik doen zoude, toen ik verweezen was. daarom laat niet na God te vreezen. Ik kan mynen God niet ten vollen danken voor de groote genade die hy my beweezen heeft’. En aan zekeren Jan Messer schreef zy: ‘Nu kan ik niet veel schryven, dewyl ik verwezen ben: nochtans was ik zo vol vreugde, dat ik ze niet met den monde zou kunnen uitspreeken. De Heere moet toch eeuwigen lof hebben voor de groote genade, die hy beweeeen heeft aan my, die zo vreesagtig ben geweest. - Och! wat sterken God hebben wy, in tegenstelling die de Godloozen hebben. Och! laat ons goeden moed hebben. - ‘Toen ik deeze aandoenlyke Geschiedenis aan de rondom my staande Kinderen geleezen had, weenden zy: dan ik droogde haare traanen af, en zeide: weent niet over den dood van eene zalige Moeder, die eene ellendige waereld verliet voor eenen gelukkigen Hemel! - Ja maar haare kleine Kinders! - Wat denkt gy, dat God niet gezorgd heeft voor den Vader en de Kinderen! Negentig jaaren daarna, en zekerlyk noch veel langer waren 'er van haare Kindskinderen in de waereld, die hunnes Gootmoeders naam droegen. - | |
| |
Heeft men de Beulen van deeze Moeder ook niet verbrand? - Dit staat niet aangetekend; doch zulke boozen te strassen, staat alleen in de magt van de Overheden; want die voert het zwaard: wy voor ons moeten nooit kwaad met kwaad vergelden, en vooral niet het leeven beneemen aan die geenen, welke het leeven van onze vrienden neemen. - Zullen wy dan ook al om den Godsdienst moeten lyden en sterven? - Als God dit wilde, en 'er ons toe riep, zouden wy daartoe moeten bereid zyn; doch het schynt zyn welbehagen in deeze tyden van rust en stilte niet te zullen zyn. Wy hebben Overheden, die ons beschermen en ons tegen zulke verdrukkingen zullen behoeden, als de tyden blyven, gelyk zy zyn. - Dan zyn wy gelukkig! - In zeer veele opzigten. - Maar waar toe dan zulke Boeken, myn Heer! - zy zyn voor alle menschen nuttig, en zelfs voor u, waarom ik beslooten heb dezelven u tot een present te geeven. - Wy danken myn Heer hartelyk, want wy willen gaarne meer weeten van die braave menschen. - Dat is goed, maar wy moeten ook hun voorbeeld volgen. - Welk voorbeeld? wy worden immers niet geroepen tot sterven. - 't is zo, doch ik meen het voorbeeld van hun Godvrugtig leeven; want men sterft niet godvrugtig, als men niet vooraf godvrugtig geleefd heeft; het voorbeeld van getrouwe aankleving aan den dienst van God, en zyne heilige leer - De leer willen wy niet verlaaten - Gy moet ook niet afgaan, van het geen deeze Leer u beveelt, anders baat de leer u weinig - Wy moeten dan een Bybel, eene Historie der Martelaaren, en eene Vaderlandsche Geschiedenis hebben. - Deezen raad gaf een der Ouden, gelyk ik u gezegd heb, en ik geef ze u ook: doch daarenboven - meer wilde ik zeggen, doch een vreemde Heer, daarop inkomende, stoorde ons gesprek: de lieve kinders vloogen, blyde met hun present, weg, en
| |
| |
ik keerde, geene gelegenheid hebbende verder met hen dien avond te handelen, vergenoegd naar huis, dat ik met dit goede den dag had mogen eindigen. - Men volge myn voorbeeld, en gedenke aan de spreuk, welke ik van eenen der Ouden geleerd, en hier boven opgegeeven heb.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L Huyzing.
|
|