| |
| |
| |
De Denker.
No. 562. Den 4 October 1773.
[Voorbeeld van braave Opvoeding eens Vaders, in de Dochter van een Officier vertoond.]
En quanto studio rudes catellos
Ursa perpoliat, decentiorem
Donec imprimat, ingeratque formam:
Mortales merito ruhere discant
Qui, neglecto Animi nitore pulchri
In natis, modo sunt luti parentes.
MYN HEER!
Ik ben een Dochter van dien ouden Officier, waar van gy in uw 552 Vertoog geschreeven hebt, die buiten 's huis zyn leeven in den dienst van het Vaderland sleet, en binnen het zelve zyne Kinders tot nut der Maatschappy opkweekte.
| |
| |
De oefening van myn verstand, de geschiktheid myner Zeden, den Godsdienst, en myne voorspoed in de waereld ben ik, naast God, Hem alleen verschuldigd. Mogelyk zal het U niet ongenaam zyn te hooren, hoe hy de Opvoeding zyner Kinderen in huis regelde. Dankbaarheid en liefde voor hem doen my met vermaak van een stuk schryven, dat ik in myn eigen huishouden onder myne Kinderen thans ook navolge.
Eigenzinnigheid, dwingen of koppigheid, waren in ons allen, (want ik heb verscheide Broeders en Susters gehad) voor ons vierde jaar gebrooken. Myn Vader was van gedachte, dat zulks in die jaaren gemakkelyk kon geschieden; doch daarna niet dan met de grootste moeite zou gelukken: hy meende, dat eigenzinnigheid, eenmaal geduld zynde, eenen plooi zette in het gemoed, welke 'er naderhand niet wel uit te wryven ware. Slaagen werden nooit gegeeven: waren wy ongehoorzaam, men beroofde ons alleen van het geen ons aangenaam was. Toonden wy eigenzinnigheid wy werden uit de tegenwoordigheid van onze Ouders weggenoomen; beloofden wy gehoorzaamheid, de meid bragt ons weer binnen; waren we dan andermaal onwillig, men nam ons weder weg; kwamen wy den tot inkeer, men bragt ons wederom by onzen Vader, en dit duurde zo lang, tot dat wy het gewonnen gaven. Wanneer zulk eene rol van ongehoorzaamheid voorviel, bleef alles, wat myn Vader te doen hadt; staan; hy had het geduld van te wagten, tot dat het dwingend kind tot onderdanigheid was gebragt, en ging dan eerst aan zyn werk. Hier door waren wy op ons vierde jaar zo zagt als lammeren, gedwee op het minste woord, altoos gereed om van onzen eigen zin op het eerste bevel van mynen Vader af te staan.
Zulken grond tot onze opvoeding gelegd hebbende, viel het hem niet zwaar dezelve daarna volkomen naar zyn genoegen te bestieren. Vroeg deedt hy ons grooten prys stellen op de eer van zyne Kinders te zyn, en verklaarde, wanneer we stout waren, dat
| |
| |
wy het niet langer waren: straks vertoonden zich dan de traanen in onze oogen, wy liepen naar hem toe vloogen in zyne armen, betoonden berouw, en beloofden beterschap.
Hy gewende ons vroeg op te staan, en maakte dat ons dermaate eigen, dat ik het sedert nooit heb kunnen afleeren 's Morgens kwam hy aan ons bed, wekte ons zagtjes op, en maande ons met vriendelyke woorden tot opstaan. Hoorden wy niet, hy verklaarde zyne Kinders zo lief te hebben, dat hy zonder hen nog eeten nog drinken konde. Dus met liefde tot ons predikende, joeg hy ons den slaap uit de oogen, wy konden toch niet verdraagen, dat onze Vader zonder eeten en drinken zou blyven. Wanneer wy dan opgestaan, en in de eetkamer by hem verschenen waren, juichte hy over onze liefde, en prees ons ten hoogsten.
Nooit kon hy verdraagen, dat wy bang keeken: wanneer dat gebeurde, zag hy ons vriendelyk aan, bragt ons aanstonds in een goede luim, en bleef altoos met ons vrolyk en welgemoed. In byzondere uuren leerde hy ons leezen, schryven en cyfferen. Om ons den weg tot brievenschryven te wyzen, schreef hy zelf brieven aan ons, en wilde hebben, dat wy dat ook onderling zouden doen, en zo wel hem als elkanderen antwoorden. De Historien en Geographie leerde hy ons al speelende; want een vyand zynde van ons tot van buiten leeren zonder oordeel te dwingen, vertelde hy ons altyd de een of andere Geschiedenis, beginnende met die van het Vaderland, byvoegende eene beschryving van de eene of andere Stad met de aartigheden, die hy daar gezien had. Eene Kaart lag 'er dan altyd op tafel, en hy wees ons, waar we die konden vinden. Dit ging zo gemeenzaam toe, en was dikwils doormengd met vrolyke invallen, dat wy 't onze uitspanning rekende, als Vader aan het vertellen zou gaan. Wanneer hy gedaan had, liet hy ons aanstonds, gelyk ook dikwils in het vervolg, verhaalen, wat hy ons ge- | |
| |
zegd had, door welken weg wy leerden iets in goede orde voor te stellen.
Niet gaarne liet hy ons uitgaan naar gezelschappen; liever verzogt hy andere Kinders by ons in huis, om ons onder zyn oog te houden, en hielp ons dan speelen. Waren wy het eene spel moede, hy bragt het andere ter baane. Dus gewende hy ons niet alleen aan huis; maar maakte het ons daar zo aangenaam, dat wy naar geen gezelschappen of uitgaan verlangden, wyl wy 'er nooit zo veel plaisir genooten, als in ons eigen huis. Dit heeft in my den grond gelegd om het huis lief te hebben. Toen ik naderhand in de waereld, gelyk men spreekt, verscheen, vond ik zo weinig vermaak in groote gezelschappen, dat ik 'er doorgaans voor bedankte. En deeze genegenheid voor myn huis is my wonder wel te pas gekomen, toen ik met een stil Man trouwde, welke myn t'huis blyven ongemeen gaarne zag.
Nooit dulde onze Vader, dat wy iets van elkanderen of van de Dienstbooden klapten. Hy begreep, dat de laatsten, daar over onvergenoegd, de liefde voor de Kinderen verlooren, en hun zulks betaald zetten, als zy 'er maar gelegenheid toe hadden. Van elkanderen iets aan den dag te brengen, wilde hy nog minder dulden, om dat hy wist, dat zulks de onderlinge liefde uitbluschte, op welke hy zodanig was gesteld, dat hy altoos dat Kind zyn geliefste Kind noemde, welk de meeste genegenheid aan het andere bewees. Zorgvuldig droeg hy zorg, dat 'er geene oneenigheden onder ons opreezen, of aanstonds werden ze bygelegd. Weetende, dat wy allen niet even groot in de waereld konden worden, en de een den anderen altoos noodig zou hebben, boezemde hy ons de onderlinge liefde met zo veel kragt in, dat hy zeide, dat ons Huisgezin ongelukkig zou worden, en te gronde gaan, als de een zyne genegenheid voor de andere verloor. En het is aan dit vroeg gelegde grondbeginsel, dat wy allen ons ge- | |
| |
luk in de waereld te danken hebben; want zo dra waren de oudsten niet gekomen tot eenen goeden stand, of zy zorgden voor de jongere als voor zich zelven. Dus hebben wy elkanderen voortgeholpen, en vinden nog niet te klagen over eenige scheuringen, die anders in Familiën zo gemeen zyn.
Om ons geen aanleiding te geeven, dat wy eene byzondere liefde voor het geld kreegen, werdt hetzelve nooit in onze tegenwoordigheid geteld. Tot belooning van ons wel oppassen, kogt hy ons wel fraaie klederen, dan om der hoogmoed op dezelve aanstonds te dempen, deed hy ons begrypen, dat ze meest noodig waren om met geen veragting van de waereld aangezien te worden. Als wy op het fraaiste opgeschikt waren, gebruikte hy ons tot de nedrigste diensten. Zelf gaf hy nooit iets aan de Armen; dit moesten wy voor hem doen, en wanneer wy dan zyn aalmoes over gegeeven hadden, mat hy breedvoerig uit de blydschap der Armen, dat ze, al was het maar ééne duit, van zulk een jongen Heer of Juffer ontvangen hadden; hy tekende ons af, hoewel te staade zulk een gift kon komen, en hoe aangenaam het ware wél te doen, en het aangezigt van treurigen of gebreklydenden in vrolykheid te doen veranderen. Sprak hy met eenen Bedelaar, hy hield den hoed in de hand, en myne Broeders hadden geen moed om als dan met gedekte hoofden 'er by te staan, het aalmoes dus toe te reiken. Als ik opgepronkt was, heb ik duizendmaal een kom met soep of iets anders aan kranke of arme soldaaten-vrouwen gebragt en als ik dat gedaan had, hoorde ik, t'huis gekomen, eene lofrede over de braafheid, dat lieden die fraai gekleed zyn, evenwel in een huisje van geringe lieden willen gaan, en hen in nood ondersteunen. Wy rekenden het dan eene byzondere gunst, als wy mogten gebruikt worden om 's Vaders aalmoessen by Armen te brengen, en wanneer wy meenden dat de gift naar bevind
| |
| |
van zaaken te klein ware, en wy uit eige beweeging iets uit onzen eigen sak 'er by leiden, kreegen myne Broeders dikwils een nieuwen strik aan den degen, of ik een fraai Lintje op myne muts. Met mynen Vader eens gegaan zynde by eene soldaaten-Kraamvrouw, waar wy de bitterste armoede vonden, riep hy my alleen, zich houdende als of hy geen geld by zich had om haar te geeven, en t'huis ook niet ruim by de kas was, alzo hy de volgende week zyn Tractement eerst ontvangen zou, zo sloeg ik hem voor myn jurk uittetrekken om die aan de vrouw te geeven, op dat ze die in de lombaard zou zetten, of myn spaarpot haar te brengen. Neen, zeide hy, wy zullen een anderen weg inslaan, mogelyk vinde ik nog wel iets in een hoekje. Thuis gekomen, en in zyn Kabinet zo wat gezegt hebbende, gaf hy voor iets te hebben gevonden, zondt 'er my mede weg, prees daarna myne cordaate resolutie, en kogt, de volgende week zyn Tractement quasi ontvangen hebbende, my een nieuwe jurk tot een present. Zulk een voorbeeld en aanmoediging hebben ons zo mildaadig gemaakt, dat wy liever iets uit onzen mond spaarden, alleen om het aan een arm mensch weg te geeven.
Te gemakkelyker konden wy daartoe besluiten, om dat we op lekkers of wyn niet gezet waren. Om te beletten, dat wy geen handen naar het blaadje, met banket voorzien, uitstaken, als Moeder eenige Dames by haar had, of de druppels wyn, die in de glaasjes waren overgebleeven, als Vader Heeren op een pypje had gehad, uitdronken, had hy eens elk onzer zo veel banket laaten eeten en wyn drinken, dat wy 'er den volgenden dag ongesteld van waren, het geen 'er ons zulk een afzien van deed krygen, dat we sedert liever een korst droog brood in handen hadden, dan banket te eeten, of wyn te drinken.
Zelf leerde hy ons dansen, doch beduidde ons, revens, dat zulks niet geschiedde, om ons groote liefhebbery voor die oefening te geeven, maar een
| |
| |
goed postuur en een lugtigen gang te doen krygen; en op dat wy daaraan niet zouden twyfelen, danste hy zelf nooit, dat wy gezien of gehoord hebben, ook was hy zelf niet al te wel te vreden, als hy hoorde, dat wy het eens met andere jonge Lieden op een gezelschapje gedaan hadden: want, zeide hy, tot myne Broeders, de manhaftigheid van een Officier, en de deftigheid, die Officiers Kinders altoos moeten toonen, liet niet toe, dat men aan zulk opspringen tyd en hart hing. Onder de geduurige vrolykheid, waarin onze lieve Vader ons wist te houden, die ons gezond hieldt, en altoos met vermaak deed leeren, kwamen egter ernstige oogenblikken, en dan was alles regte ernst. Zondags gingen wy allen met hem te Kerk, niemand bleef t'huis, of hy moest ziek zyn, en dan waren wy verpligt den tekst de inleiding, en al wat wy uit de preek onthouden hadden, aan ons krank Broertje of Susje te vertellen. Ieder moest den gehoorden tekst, en den dag, wanneer, met den naam van den Predikant in een Boekje voor zich zelve schryven, waar mede wy den zondag avond doorbragten, en dit wilde myn Vader, dat wy al ons leeven zouden onderhouden, om dat zulks het geheugen zou versterken; ook dat wy 'er by zouden schryven, 't geen wy gehoord en te vooren niet geweeten hadden. Gingen wy ergens eens logeeren, wy moesten t'huis gekomen zynde, de gehoorde teksten in ons Boekje schryven, en de aantekening geregeld houden. Alle deeze teksten moesten wy ook van buiten leeren, en over deeze kategiseerde ons Vader alle morgen, na dat wy in den Bybel geleezen hadden. Wy hadden dus ons hoofd weinig te breeken met van buiten leeren: Vader leerde ons, uit het hoofd, door middel onzer teksten, zo gemakkelyk en vaardig, dat wy eens zo veel wisten als andere Kinderen van onze jaaren. Wy hebben dus nooit een Kategiseerboek of Kategiseermeester gehad, en de Predikant, by wien wy onze Belydenis vroeg deeden, waarop Vader sterk, gesteld was, was verwonderd ons uit het hoofd te
| |
| |
moeten vraagen, en dat wy hem daarop voor de vuist zonder geleerd lesje antwoord gaven.
Zie daar myn Heer! eenige hoofdregels, die myn Vader in onze opvoeding zorgvuldig volgde. Gy kunt denken, dat hy 'er meer hadt, doch deeze zyn van minder belang geweest, of vloeide uit de opgemelden. Gy moogt 'er uit opmaaken, dat wy niet slordig zyn opgevoed, en myn Vader zynen tyd in huis niet beter kon besteeden dan zyne Kinders dus op te trekken. Thans gelukkig gehuuwd zynde, en Kinders hebbende, volg ik dezelfde regels, en het gaat my zo wel met deeze, dat, ik mynen Maker en den Leidsman myner jeugd niet genoeg kan danken, dat hy my zulken verstandigen en goeden Vader gegeeven hebbe, wien vergelding, ten minsten erkentenis, voor alle zyne zorgen te toonen, nu een ander vermaak van myn leeven is, 't geen ik wensch, dat lang zal duuren.
Ik blyve met alle onderdanigheid.
UEd. Onderdanige
Dienaares.
A..... H.....
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|