| |
| |
| |
De Denker.
No. 561. Den 27 September 1773.
[Nuttigheid en verpligting om een goeden naam in de waereld na te laaten.]
Non omnis moriar, multaque pars mei
Vitab't Libitinam: usque ego postera
Crescam laude recens. - -
Wat ievert men met woorden om in een goed gerugt by de geheele waereld te staan! Wat heeft men de wyze spreuk van Salomo: een goede naam is beter dan goede olie, dikwils in den mond! Hoe vliegt men in toorn op, wanneer onze eer beledigd wordt! Wordt 'er iets, dat den naam aantast, verteld, wat vorscht men ieverig naar den uitstrooier! Men belooft zo veel aan den Armen, of zo veel aan den geenen, die de verspreider der leugens weet aan te wyzen! Gelukt dit, O! hoe wel is men 'er aan! - Zulk een gedrag is byna algemeen. De meesten zyn geweldig gezet, dat men elken dag tot hunnen lof spreeke, ten minsten zyn ze dan te vreden, wanneer
| |
| |
zy maar kunnen denken, dat 'er wél van hun gesprooken wordt in hun leeven; omtrent het overige bekommeren zy zich niet. - Maar wat zyn 'er weinigen, die zorg draagen, dat 'er altoos wél van hun gesprooken kan worden! Zy willen laage daaden doen, den Godsdienst onteeren, deszelfs pligten schenden, den naasten niet ontzien, en leeven gelyk het hun gevalt: doch tevens willen zy de waereld een slot op den mond hangen; niet dulden, dat die 'er praate; alles moet wél zyn; een ieder moet stilzwygen. Welke onredelyke eisschen! Men wil zynen naasten ergeren, en tevens wil men, dat het den naasten met onverschillige oogen zal aan zien. Dus wil de ondeugd zich hoog verheffen, en niemand mag zeggen, dat ze kwaad is, van de minste ondeugd moet men zwygen. Wie 'er van reppen durft, wordt te vuur en zwaard vervolgd; men zweert, het zal hem zuur opbreeken. - Veeltyds zyn zulke menschen van gezag, en hebben 'er, die van hen afhangen, welke, om in hunne ongenade niet te vervallen, zich niet durven verroeren. Deeze zyn of vleiers der ondeugden, of laaten ze ongemerkt voorby gaan, 't geen zulke lieden stouter maakt in het voortzetten van hunne ongeregeldheden: zy gaan dan hunnen gang; denkt ieder niet even gunstig van hen, men durft het hun niet zeggen; ze weeten deezen geen dank, dat ze den snater houden Wat men van hen na hunnen dood zal zeggen, bekommert hun niet, zy zullen het niet hooren. - Eenige weinige menschen tragten met allen yver een goeden naam te hebben, en denzelven te bewaaren: alle hunnne daaden zyn in de tweede plaats daartoe ingerigt, wyl zy eerst Gode en daarna den menschen zoeken te behaagen; dan weetende, dat het niet altoos mogelyk is van hunne zyde dit te bereiken, alzo de beste daaden duizendmaal ten kwaade geduid worden door de boosheid van menschen, die, zelve snood zynde, niet kunnen verdraagen, dat een ander goed is, of den naam van goed voeren, zo bekreunen zy zich weinig, dat een schenzieke tong hun goeden naam aantast, en laaten
| |
| |
het aan God en den tyd over, hen te regtvaardigen. Hunne eendragtige pooging is, wél te doen zo lang zy leeven, te zorgen dat de uitkomst altyd aan de braafheid hunner daaden beantwoorde, met een woord, zelve beter te zyn dan zy schynen, en alles te doen, dat de nakomelingen hunne gedagtenis niet vloeken, maar die in zegeninge houden. - Het eerste slag van menschen, in dit leeven alleen in goeden reuke, verdiend of onverdiend, willende staan, worden alleen door hoogmoed daartoe gedreeven: het andere, dat een goeden naam voor en na het sterven bemint te hebben, wordt door eene zugt tot verheerlyking van God en stigting van den naasten daartoe genoopt. Des zo laakbaar als het eerste is, zo pryzenswaardig is het andere. - Beschouwen wy dit onderscheiden gedrag der menschen, wat zullen we dan van hetzelve moeten zeggen? - Droevig, dwaas, ydel is de pooging der geenen, die, onverdiend, in een goed blaadje willende staan by de waereld, egter dagelyks proeven geeven van een on deugend leeven. Laatze yveren zo ze willen naar een goeden naam, wat zegt het denzelven van eenigen, die niet naar waarheid maar door vleizugt spreeken, te ontvangen? Wat betekent een goede naam zonder waare verdiensten? Hoe kort moet deeze duuren, en wat hebben zy te wagten, als de waereld agter alle hunne geheimen indringt; als men na hun sterven, wanneer alle dingen, gelyk men zegt, uitkomen, den mond, lang met dwang geslooten, opent, en de gesmoorde waarheid hulde doet? - Griet was eene der bekwaamste doch tevens der ondeugendste Vrouwen, welke ik gekend heb in myn leeven. Vermaagschapt aan veele fatsoenlyke Lieden, het bestuur hebbende over veele zaaken, snel van mond en scherp in het lasteren, behaaglyk by de geenen, die zy noodig hadt, durfde niemand haar aan, zo lang zy in leeven was: maar alle monden gingen open, toen zy den adem hadt uitgeblaazen. Haare Familie zou haar eer opgehouden, of anderen in 't ontdekken haarer ondeugende bedryven beteugeld hebben; maar een onregtvaardig Testament,
| |
| |
door haar nagelaaten, deedt de helft van haar geslagt vuur en vlam op haar spouwen. Men zeide, dit zy in het leeven altoos 's morgens den Bybe! op haare tafel hadt liggen; maar nooit daarin las; dat zy gaarne eenen Predikant in haare ziekte by zich zag; maar nooit dan algemeene antwoorden op zyne vraagen gaf, en doof scheen te zyn, als hy haar van de liefde tot God en den naasten onderhieldt; dat zy zeer gaarne bekende eene groote Zondaares te zyn, doch het minste leedweezen niet getoond had over haare dwaasheden, en zelfs zo ydel was, als zy immer te vooren was geweest, wanneer 'er maar de minste hoop tot haare herstelling zich opdeedt. Een van haare beste Vrienden, mede ontërfd, verklaarde, dat hy nimmer eene Vrouw gekend hadt, welke haar weergaa hadt in vuilbekken, en zelfs weduwe zynde, die kunst nog meesterlyk verstondt, en oefende, als ze by haare kornuiten was. Een ander zeide, dat ze hem, twee dagen voor haaren dood, nog hadt zoeken te bedriegen gelyk ze duizendmaal in haar leeven anderen gedaan hadt. Regentesse van een Godshuis geweest zynde, ontdekte men, dat zy hetzelve jaaren lang op eene allerbedekste wyze hadt te kort gedaan, terwyl zy altoos voor deszelfs belangen meer dan anderen scheen te yveren. Men vondt onder haaren inboedel andere goederen, waar aan zy niet langs den regten weg gekomen was, en veele geringe burgers, die haar in de geheime aanslagen niet ten dienste hadden willen staan, klaagde nu van mishandeling; want daar deeze, voor de gunst van Winkelwaaren aan het Godshuis te leveren, haar heimelyk niet hadden willen geeven zo veel als zy zelve 's winters in haar huishouden noodig hadt, was zy deeze Lieden voorby gegaan; en, hadt anderen daartoe vaardig opgezogt. Met dat alles, zeiden de ontërfde Vrienden, dat haar inboedel maar gering was, en men ten minsten gedagt hadt, dat haare nalatenschap eens zo groot zou geweest zyn. Zo dra het gemeen daarvan de lucht kreeg, vloekte men haare gedagtenis; men holp de onvergenoegde Vrienden
| |
| |
gal en alsem op haar uitbraaken. De vloek des Hemels, zeide men, was in huis geweest, en het gestoolene hadt niets gedeid. Alle haare ondeugende bedryven, van de eerste jeugd af, werden opgehaald, en men maakte veele haarer daaden bekend, waarvan men nimmer iets gehoord hadt. De Erfgenaamen zouden haare eer wel verdeedigd hebben tegen allen, die ze openlyk, zonder iemand hunner te ontzien, aantastten; maar ze moesten, toen zy 'er pas aan begonnen hadden, van afzien: men schreeuwde toch tegen hen uit, dat ze de verdediging van Griet maar op zich namen, welstaanshalven, om het geld, den armen ontstoolen, met goed fatsoen in hunnen zak te kunnen steeken: men beloofde haare beenderen stil te zullen laaten rusten, en den mond te houden, mids de Erfgenaamen den inboedel aan het Godshuis tot schaavergoeding terug gaven, enz. dat deeze, geen zin hebbende om regtvaardiger te handelen, dan Griet gedaan hadt, weigerden te doen: met een woord, zy streeken het boeltje naar zich toe, lieten de waereld schelden op de overledene, en hielden zich voorts stil. Met zulken lof daalde onze Griet ten graave: zulk eene gezegende gedagtenis bleef van haar over: men hadt, (want zy stondt geweldig op een goeden naam) van haar geen nadeelig woord in haar leeven durven reppen; maar nu haalde men de schaade in, en betaalde haar den intrest en al. Terwyl dus de waereld haar hart ophaalde in Griet te schenden, zugtten alle braaven over dat mensch, welk zich zo veel hadt laaten voorstaan in haar leeven, over ieder den baas hadt willen speelen, den roem der braafste Vrouw, (by die haar naamelyk niet kenden) hadt willen behaalen, doch thans de minste stigting, de geringste goede geuren niet naliet. Wat heeft nu, klaagde men, de woelagtige, waereldsgezinde, ons altoos beschimpende Griet van al haar bedryf? Waar is de roem, dien zy met zo veel draaven heeft nagejaagd? Waar zyn nu haare aanbidders, de flikflooiers haarer gepreezen deugden? zy schelden zelve haare daaden, en verklaaren zulke
| |
| |
dingen nimmer van haar gedagt te hebben. Arme ziel, die dus geleefd hebbende, de waereld verlaat! Hoe moet u de eeuwigheid smaaken, daar gy niets van dit alles vindt te doen, waarin hier uwe gelukzaligheid bestondt? Hoe beschouwt gy thans uw gedrag, hier beneden gehouden? zyn nu de oogen opengegaan? helaas! te laat open gegaan, en is 'er geen veranderen, geen wedergeeven, geen bekeeren meer aan? - O ongeregtigheid! hoe verdwaast gy den mensch! -
Justus tragtte in zyn leeven God meer te behaagen dan de menschen. Regt door zee gaande, kon het niet missen, of hy moest veele vyanden hebben; de deugd toch, schoon heimelyk bewonderd, heeft altyd vyanden; maar aan deezen zich niet stoorende, ging hy in zyn gelykmaatig gedrag maar voort. Kon hy eenen goeden naam daar door behaalen, het was hem zeer lief; want dan deedt hy voordeel met denzelven ten nutte van den naasten: gelukte hem dat niet, en schreef men veele zyner bedryven aan eigenbaat, hoogmoed of andere redenen toe, hy zweeg, en nam geduld. Veeltyds ontdekte men van agter zyne braafheid; doch men hadt hem te veel gelasterd, om nu openlyk herroeping te doen; het bleef 'er dan by; het was hem genoeg, dat zyne Vyanden gezien hadden de zuiverheid zyner bedryven, en hunne eige driftige handelingen. Zy rustten dan een poos tyds, tot dat de deugd van Justus daaden wat vergeeten ware; by het minste voorval, dat hun niet naar den zin was, hieven zy echter hun voorig schelden weêr aan, Justus was, Justus bleef evenwel een fynbaard, een schynheilige, dien het alleen te doen was om de waereld te bedriegen onder den schyn van voor de Godzaligheid te yveren. Eindelyk stierf Justus, en zyne Vrienden deelden zyne groote nagelaaten goederen; maar hoe verwonderd stondt men, toen men in een verzegeld boek, waarop geschreeven stondt, te verbranden na mynen dood, de voornaamste lasteringen, hem nagegeeven, wederlegd las met eene aanwyzing, welke zyne waare oogmerken in alle
| |
| |
zyne daaden waren geweest, en nog vreemder keek men op, toen men in zyne Testament deeze periode las: ook legateere ik aan .... eene somme van .... schoon hy mynen naam schandelyk heeft ontëerd by deeze en die gelegenheid, deels om hen te overtuigen, dat hy mis gehad heeft in zyn oppervlakkig vonnissen over my, deels om dat hy, bezwaard met een huisgezien van negen kinderen, myne ondersteuning na mynen dood zeer noodig zal hebben, - noch bespreeke ik de somme van .... aan .... die zich door een ander heeft laaten verleiden om van my wyd en zyd te verspreiden, dat ik my in myne bediening dikwils door geld heb laaten omkoopen tot ondeugende bedryven, met verzoek hy deeze somme aanneeme om zyne oude Moeder te ondersteunen, die het kwaad heeft, en hy zelf met moeite aan den kost kan komen: wil hy weeten, waar van daan ik zo veel goeds in myn leeven heb kunnen doen, hy zal van den Executeur myn Testament kunnen eischen, en daar in zien, hoe groot Kapitaal ik gehad heb, eer ik myn Ampt kreeg, waar uit hem zal blyken, hoe zeer hy ten onregt dien laster van my verbreid heeft, - ‘nog begeer ik, enz.’ want wy willen alles hier niet ophaalen: het is genoeg; Justus werdt laat, maar werdt volkomen geregtvaardigd: de twee lieden, die hem gelasterd hadden, en voor welken hy deeze twee Legaaten hadt bestemd, bloosden van schaamte, en stonden ontzet, toen zy het hoorden; zy storten zelve traanen van berouw by het volgen zyner lykstaatie, en verfoeiden openbaar hun gedrag. De geheele waereld kwam nu voor den dag; veele ontdekten Justus vroome daaden, die hy bedekt hadt bevoolen te houden; men zag hoe langer hoe meer de eerlykste inzigten, waar tegen veelen zich gekant hadden. Dus daalde Justus met dien lof ter aarde, dat hy zyn geloof uit zyne werken getoond hadt: nu was zyne Godsvrugt geen geveinsdheid meer: men stelde zyn voorbeeld ter navolging voor: de waereld verwonderde zich over
| |
| |
den Man, en de braaven verheugden zich, dat de Godsvrugt van allen blaan was ontheeven. - Men leere dan te yveren, dat de goede naam in dit leeven anderen ten voorbeelde en navolginge moge dienen; dat dezelve na den dood stigting baare, en alleen met blydschap mogen zien de uitkomst onzer wandelinge.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|