| |
| |
| |
De Denker.
No. 560. Den 20 September 1773.
[De Vraag, waarom Kinders niet gaarne oude Lieden bezoeken, opgelost.]
Wy komen nauwlyks eerst in de Waereld kyken,
Of zy begeerden wel, dat wy ons stelden aan,
Gelyk als Oude Lui, en willen niet verstaan,
Als of 't onredelyk waar', dat wy die dingen plegen,
Waartoe gemeenlyk de jonkheid is genegen.
MYN HEER!
De Ouden van jaaren gedraagen zich niet zelden gelyk Reizigers, die de reis volbragt hebbende dezelve nog wel eens zouden willen hervatten. Zy zyn byna aan het einde van het leeven; doch, konden zy, ze zouden het andermaal beginnen. Al wat ze denken, het leeven te kunnen verlengen, beminnen zy heftig, en wenschen nog langen tyd hier te mogen blyven; terwyl zy intusschen, zeer aan het aardsche gekleefd, zich afkeerig maaken van volwassen Menschen, en zelfs de jonge aankomende Geslagten zelden hunne verkeering beminnen. Wat is hiervan de rede? Hoe komt het by, dat jonge en meer in jaaren gevorderde lieden verder van de Ouden afwyken, naar maate deeze tot hen naderen? Moet dit aan de Ouden of aan de Jongen verweeten worden, of hebben ze beiden daarin schuld? Het laatste, denken wy, komt naast aan de waarheid.
Gelyk, zegt het spreekwoord, zoekt gelyk. Uit
| |
| |
dien hoofde zoeke jonge Oude lieden niet. Het verschil is te groot. De gedaante des lighaams, de kromme rug, de rochelende borst, het rimpelig aangezigt, de stompelende voeten, de bevende handen, de traage gang, de werkeloosheid des leevens, en dergelyke vertooningen bekooren het jeugdig oog niet. Dat vermaakt zich in een gelyke gesteldheid van lighaam, in gelyke vlugheid, leevendigheid, blos op de wangen, vrolykheid, bezigheden. Deeze vertooning komt den jongen alleen aangenaam voor, de andere droevig. De eerste vertoont de nadering tot het graf, de andere den ingang in de Waereld, welke hun bekoort, en waar toe zy zich bereiden. Dus hangt de schuld, dat de jongen zich van de Ouden verwyderen, ten deele van deeze ongelyke gesteldheid, af.
Dan nog meer, geloof ik, moet het aan het gedrag der Ouden toegeschreeven worden, wanneer zy zien, dat jonge Persoonen, en byzonder Kinders verder van hen vlugten naar gelange zy dezelven tot zich zoeken te lokken. Menig Grootvader en Grootmoeder klagen, dat hunne Kindskinders hen zelden bezoeken: zelfs in 't geheel niet bezoeken zouden, zo der Ouderen bevel die niet geboodt; en dat wanneer zy ten hunnen huize komen, zulks maar ter loops geschiedt. De Kindskinders hebben nooit tyd om 'er te blyven; nu moeten zy naar School, dan naar een gezelschapje; nu hebben ze dit, dan dat te doen; het lekkers hebben ze zo dra niet weg, dat men hun geeft om de Ouden dikwils te komen bezoeken, of het verblyf by hen aangenaam te maaken, of het is: dag Grootvader, dag Grootmoeder! en daar mede stryken ze de deur uit, zonder Grootvader of Grootmoeder dikwils een zoen te geeven.
Hier van dragen de Ouden zelve meest de schuld. Zy gedenken niet, dat het groot verschil in jaaren en gedaante, de jeugd meer tot het gezelschap van huns gelyken dan van ouden dryft, het welk zo niet overwonnen, ten minsten getemperd behoort te worden. De groote ongelykvormigheid dan vergeetende, gedraagen zy zich als Ouden, daar ze alleen oud in gedaante maar jong in woorden en bedryf moesten
| |
| |
zyn, en daarom vlugten de Kinders van hen weg. Wat doen zy? Het Kind, dat een Kind is, en blyft, moest zich als een oud staatig mensch gedraagen, bedaard op zyn stoel blyven zitten, met eerbied en aandagt naar de teemagtige en veelvuldige vraagen van Grootvader en Grootmoeder luisteren, niet heen en weer kyken, maar hooren wat 'er gezegd wordt, op alles antwoord geeven, geen driemaal laaten vraagen, zyn lekkers, dat het gekreegen heeft, zindelyk opeeten, de klagten over de hedendaagsche Waereld, over de fukkelingen van het verzwakkend lighaam met oplettendheid aanhooren, allerlei zedelessen, en bestraffingen over misdaaden, die veeltyds niet meer dan kinderagtige bedryven zyn, ontvangen, beterschap belooven, en na deeze pynbank een langen tyd doorgestaan te hebben, krygt het Kind vryheid van te vertrekken, onder een hagelbui van herhaalde Grootvaderlyke en Grootmoederlyke vermaaningen. Op zulk eene wyze ontvangt men kleine Kinders niet alleen, maar ook die al verder in jaaren zyn toegenoomen. Deeze laatsten, op dezelfde pynbank gezeeten, worden niet zelden uitgevraad zelfs aangaande het huisbedryf hunner Ouderen, en dus leert men ze klappen: worden veele dingen, die hunne Ouders doen, afgekeurd, men boezemt hen, die altoos hunne Vaders en Moeders meer dan hunne Grootvaders en Grootmoeders beminnen, een af keer van zich zelven in. Kinders zwygen mogelyk uit eerbied, dat ze anders niet zouden doen en merken op, dat de Oude Lieden over alles overgenoegd en nooit te voldoen zynde, het beter zy hun huis te myden, dan het te veel te overloopen. Veeltyds verheffen ook de Ouden, op eene overboodige wyze, de tyden hunner jeugd, in welken, naar hunne beschryving, de Kinders altoos zoet en deugdzaam waren; toen 'er eene gulden Eeuw heerschte, terwyl de tyden nu zo veranderd zyn, dat het nergens naar gelykt. De Modes moeten doorgaans ook niet weinig aanhouden. Men schrolt over de dragt, zo dikwils de Meisjes een ander Lintje op de Muts hebben: zo deedt men, is het woord, in onze tyden niet, men droeg toen dat en dat egaal mutsje, of alleen maar een zwart
| |
| |
Bonnetje, en daar mede was het uit: nu is alles kostbaar, en het moet alle dag wat nieuws zyn, enz. Op deeze wyze zouden Kinders moeten denken, dat ten tyde, waarin hunne Grootvaders en Moeders jong waren, geen andere dan heilige Kinders geleefd hebben, hoewel zy aan de woorden en het gedrag der Oude Lieden ras bemerken, dat ze nog verre van de volkomen heiligheid zyn, of afgelegd en verlaaten hebben, dat ze in hunne jeugd al vertoonden. Ondertusschen aan de properheid hunner Moeder meest te wyten zynde de Lintjes en opschik, welke de Dogtertjes dragen, begrypen deeze genoeg, dat zo dit kwaad zy, het kwaad door hunne Ouders zy begaan, en met deeze eene lyn trekkende, (behalven dat ze in den opschik zin hebben) veroordeelen zy al het gerammel over dezelven, en in plaats van de Ouden lief te blyven hebben, leeren zy, zo niet eenen haat, ten minsten eenen afkeer voor hen in het hart te voeden. Ik behoef niet te zeggen, dat, indien in deeze dingen gezondigd wordt, gelyk men hedendaagsch niet kan ontkennen, daar men de pragt in der Kinderen opschik al veel vertoont, het zelve een misdaad der Ouderen en niet der Kinderen blyft, waarom niet de laatste maar de eerste daar over aangesprooken en bestraft behoorden te worden. Dan het gaat zo in meer andere dingen. Oude Lieden hebben niet zelden veel te zeggen op het huishouden of ander bedryf hunner gehuwde Kinderen, en mogelyk overtuigd van hun onregt, of vreezende, dat hunne Kinders 'er vry wat tegen in te brengen zouden hebben, praaten zy daarvan tot de Kindskinderen, op dat het langs deezen weg thuis verteld en den Ouderen aangebragt zou worden: dan dit bedryf, zo wel als het uitvraagen van Kinderen om te weeten, wat in het huis hunner Ouderen omgaat, is gevaarlyk, en ten uitersten slegt; want een van twee, of Kinders, eene lyn met hunne Ouders trekkende, zullen hunne Grootvaders en Moeders leeren haaten, of zo ze buiten dut niet te veel over hunne Ouders te vreden zyn, zullen hun hart van de laatsten aftrekken. Kinders uittehooren, gelyk men het noemt, is een ondeugend werk, wie het ook doet, en moet
| |
| |
voor een soort van steelen gehouden worden, alzo men deeze onbedagtzaame monden als een middel gebruikt, om agter de geheimen van het huis des naastens te komen; by Kinders te bestraffen, dat de Ouders doen, is niet min schaadelyk wegens de gezegde redenen.
Sints ik Grootvader geworden ben, en myne Kindskinders tamelyk groot geworden zyn, heb ik my voor beide gewagt, om dat ik, behalven het gemelde nadeel, 'er dit nog in gezien heb, dat het onmin tusschen my en myne gehuwde Kinderen zou kunnen veroorzaaken, welke ik altoos met de grootste zorgvuldigheid heb getragt te vermyden. Dan om meer ter zaake te komen, waar van wy voornaamlyk thans handelen. Sints dat myne Kindskinders ten mynen huize komen, heb ik aanstonds myn werk gemaakt hun hart aan my te verbinden, zo om het genoegen te hebben, dat zy my beminnen zouden, en geen afkeer van myn gezelschap toonen, als om de zorgvuldige Opvoeding hunner Ouderen kragtiger te kunnen ondersteunen. Daartoe heb ik eenen eenvoudigen weg ingeslaagen, die sommigen mogelyk bespottelyk zal voorkomen, dan waar door ik in myne beide oogmerken volkomen geslaagd ben. Wanneer myne Kindskinders by my komen, vergeet ik een Oud Man te zyn: dan ben ik zelf een Kind. Ik staak al myn werk, en schik my om hen te onthaalen op eene kinderlyke wyze. Gekogt hebbende allerlei speeltuig speel ik met hen. Als het winter is, gebruik ik den grooten gang van ons huis om den dryftol elkanderen toe te zweepen, waarin ik hen reeds zo ervaren heb gemaakt, dat, wanneer men hun vraagt, hoe zy dat zo handig kunnen doen, myne jongens uitroepen: dat heeft ons Grootvader geleerd! Worde ik daar door vermoeid, dan kiezen wy wat anders. Blyven zy een gedeelte van den avond by my, of heb ik geen lust om hun een tydverdryf te geeven, gaa ik aan het vuur hun zitten vertellen. Tot dat einde heb ik my wederom herinnerd, al wat ik voor vyf en twintig en dertig jaaren myne Kinderen plagt voor te praaten. Als ik geene Historietjes meer weet, wordt ik een Romanmaaker, en vertel hun zo wat, dat my
| |
| |
eerst in den zin schiet; maar nooit van Tovenaars, heksen of spooken. Den meesten tyd vlye ik 'er eene Zedeles in, waar voor Kinders vatbaar zyn; hier door heb ik hun hart zo gewonnen, dat zy, thuis het wél gemaakt hebbende, tot eene belooning vraagen: mogen we naar Grootvader gaan om te hooren vertellen? Nooit hooren zy my de voorledene eeuwen overboodig pryzen, of de tegenwoordige veragten: uit myne vertelzels, opgehelderd door tegenwoordige voorbeelden, die hun bekend zyn, leer ik hun de bestendige verdorvenheid der waereld van verre kennen, en voorfpel hun, dat ze die noch nader zullen leeren zien; doch moeten tragten des te beter te worden. Ik dulde maar, dat zy my sommige dingen uit hunner Ouderen huis vertellen, en doe hun begrypen, dat zy niet meer mogen zeggen, en ik zelfs niet meer weeten wil. Al wat hunne Ouders doen, keure ik goed, al was het kwaad: zo het eenigen schyn van kwaad heeft, doe ik hun begrypen, dat zy de zaak niet regt ingezien, en verstaan hebben, en leer hun of niet, ten minsten niet te schielyk oordeelen. Zomers by fraai weder, als zy op myne Buitenplaats zyn, gaa ik veel met hen wandelen, en leer hun onder het gaan door duizend dingen te vraagen. Dikwils speelen wy met knikkers, en Grootvader, die dat ook met zyne eige Kinderen gedaan heeft, leert het nu weêr dat spel voor de derde reis van zyn leeven. Wy speelen altyd om een duit, doch by het einde van het spel werdt de winst altyd terug gegeeven; want ik zoek hun de liefde voor het geld niet in te boezemen, en beduide hun, dat van wien men ook iets winnen moge, men nooit iets van zyne Vrienden moet tragten te winnen of te neemen, maar veer eer zo op te passen, dat men hun iets geeven kan. Zy weeten reeds, dat het geld niet toereikt om den overwinnaar te kroonen, maar dat de eer van het spel te winnen de waare loon is. Somtyds laat ik hen het spel meester worden om hen aantemoedigen; somtyds win ik het om hun te leeren behendiger te worden. Onder dat bedryf, dat Grootmoeder, Moeder en Vader (hoewel de laatste myn voorbeeld volgt, en dikwils mede van de party
| |
| |
is) dikwils aankyken, meng ik kinderlyke grappen, waar door het speelen met my hun zo aangenaam is, dat zy het liever doen dan met hunne makkers. Op die wyze ontvang en onthaal ik myne Kindskinders; knorren en grommen hooren ze nooit van my: als ik by hen ben, is de Oude paai een vrolyk kind, en daar van daan heb ik het genoegen, dat zy my zo lief hebben als hunne Ouders, en het een belooning of straf is ten myne huize al of niet te mogen gaan. Wat kan ik meer wenschen? Zy leeren onder hun speelen zo zagt en ongevoelig, dat zy elkanderen met myne lessen al weeten te bestraffen, als 'er misdaan wordt. Ik kan UE. niet zeggen, welk een genoegen my dit geeft in mynen Ouderdom: om het zelve te genieten, en myne Kindskinders op den duur aan my te verbinden, werp ik alle bezigheden, al zyn ze van belang, van de hand, zo dra zy aan myn huis komen. Ik lagche al, eer zy lagchen. Met open armen loopen ze naar my toe, en ik ontvang ze in de myne. Eene algemeene vrolykheid ontstaat 'er, als zy by ons zyn, zo dat de dienstboden in de keuken, ons gejuich hoorende, niet kunnen nalaaten in een goeden luim te geraaken, wanneer ze anders wat donker elkanderen aanzien. Komen andere jonge Lieden, zo jonge Heeren als Juffers, ten mynen huize, met welke men geen Kinderspelen mêe houden kan, ik ben zulk eene jonge Heer, en myn Vrouw zulk eene jonge Juffer als zy lieden. Ik maak haar myn gezelschap zo aangenaam, dat ik verzekeren kan, zy niet liever naar een ander gaan. Zodanig heb ik hier door het hart van eene jonge Juffer, die my niet in den bloede bestaat, gewonnen, dat zy, eergisteren by ons zynde, toen ik moetende uitgaan, myne Schoenen zou aantrekken, (dat my wegens eene pyn in den rug wat moeilyk was) op haare kniën viel, schoon ze eene haarer fraaiste Sakken aanhadt, om my de Schoenen aan te helpen. Wat dunkt UE. hier van? Eene jonge Schoonheid op de kniën voor een Oud Man! Zou ze dit aan haaren Minnaar wel gedaan hebben? Ik was over deeze daad dermaate vergenoegd, dat ik haar hartelyk bedankt hebbende voor de moeite, en uitge- | |
| |
weid in den lof over de braafheid, dat men gryze hairen eert en dient, heden een stuk Chits gekogt, en haar thuis gezonden heb met dit Briefje.
Waarde Juffer!
UE. gewilligheid om my, eenen Ouden Man, zyne Schoenen te helpen aantrekken, kan niet vergolden, maar wél erkend worden, waar van dit bygaande tot een teken verstrekt, door
UEd. Dienstw. Dienaar
.....
Vergeef my, dat ik dit laatste geval 'er by gevoegd heb: my dagt, het kon, als een aangenaam voorbeeld, myn gezegde ophelderen. Indien gy het nuttig oordeelt, deelt deezen Brief uwe Leezers mede.
Ik ben
UEd. Onderdanige Dienaar
S.... V....
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thierry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|