| |
| |
| |
De Denker.
No. 557. Den 30 Augustus 1773.
[Aanmerkingen over de Rouwbrieven.]
Magnaque pars operum mendax et ficta meorum.
Ovidius.
MYN HEER!
De Protestanten hebben zekere Gezindheid sedert lang te laste gelegd, dat haare Leeraars door verdiensten en goede werken hunne Leeken in den Hemel holpen, en de laatsten hebben geloofd, dat zy denzelven daar door ook zekerlyk zouden verkrygen. Wat hiervan zy, wil ik niet onderzoeken; maar moet bekennen, dat die weg, in zeker opzigt gemakkelyk, doch in een ander licht bezien, nog al vry moeilyk is. Een andere Gezindte is 'er thans opgestaan, die de menschen met minder kosten zalig spreekt, en voor een gering prysje den Vrienden van den Overledenen zo veel troost over derzelver zaligheid na het verscheiden overlaat, als zy
| |
| |
maar willen. Ik meen wel te weeten, dat alle Gezindheden van ons Vaderland deeze nieuwe Kettery met algemeene stemmen veroordeelen, doch dat my meer verwondert, 'er is noch niemand tot hiertoe opgestaan, die zich in het openbaar of in het byzonder tegen deeze Dwaalgeesten verzet heeft; geen woord is 'er tegen gevallen, geen Boek 'er tegen gedrukt; dat vreemder moet schynen, daar deeze Kettery niet in de Dorpen, maar alleen in de Steden wordt geoffend, waar zy zekerlyk het meeste kwaad kan doen, hoewel het waar is, dat zy zich nu ook naar de Dorpen verspreidt, schoon, gelyk ik zegge, ze daar niet geoeffend wordt. Ik had al lang van u verwagt, dat gy dezelve, als anderen haar niets agtten, zoudt aangetast hebben; ook was het uw pligt geweest, en misschien heeft men het, uit dien hoofde, aan u overgelaaten; maar nu zie ik wel, dat gy het u ook al niet aantrekt, en daarom wordt het tyd, dat ik u de oogen opene, en opwekke om toe te zien, dat men dezelve, in plaats van aan de hand te houden, eenmaal gaat uitroeien. Dit schryvende, vrees ik, dat gy niet eens verstaat, wat ik meen, dat noch een grooter blyk van uwe onöplettendheid zou zyn; weshalven ik my verpligt reken u deeze Ketters en Kettery te leeren kennen, of ze zal noch al langer duuren. Gy weet, dat by het sterven van burgerlyke Lieden Roubrieven gedrukt worden; van burgerlyke Lieden zeg ik, want de Adel is hier van uitgezonderd, die, om dat het drukken nu zo gemeen is, dezelven schryven laat: maar gy weet misschien niet, dat deeze, Roubrieven thans meest in voorraad gedrukt worden, deels om dat men derzelver slenter kent, deels om dat somtyds by sterfgevallen de droef heid, gelyk men voorgeeft, en de haast ter verzending der Brieven zo groot is, dat 'er nog tyd nog bedaardheid is om ze in orde optestellen. De Naam van den Overledenen wordt 'er dan maar ingevoegd, of men zendt dien maar aan den Drukker, die 'er de rest by voegt. Wanneer nu in het eerste geval eenige duizend Brieven in voorraad gedrukt zullen worden, maakt de Drukker een eigen opstel, en laat
| |
| |
daarin eenige duizend menschen, die noch leeven, het tydelyke met het eeuwige verwisselen: zonder dat hy 'er eenige droef heid over gevoelt, en al voorziet hy, dat veele overblyvenden kloekmoedigheids genoeg bezitten zullen om over het afscheiden des kranken geen traan te storten, ondergaan zy egter dit smertelyk verlies met eene Zieldoorgrievende droefheid: een liefderyk mensch zynde, laat hy de gestorvenen uit de liefde Armen der zynen ontrukt worden, al weet hy vooraf, dat veele der overlevenden geene verzoening met den kranken zullen willen maaken op het doodbed. Dit alles zouden wy nog al laaten doorglippen; maar nu komt zyne Kettery eerst aan: stel, dat hy zes duizend Roubrieven drukt (dat geen groot getal is, want die in onze Stad wat aftrek daarin heeft, is ze in der haast kwyt) alle deeze zes duizend noch in leven zynde menschen laat hy volkomen zalig sterven; hoe dat? hy doet den Man van zyne Vrouw, de Vrouw van den Man, in een woord, de Vrienden van de gestorvenen zonder eenige bedenking betuigen, met hunne eige hand onderschryven, en met hun cachet verzegelen, dat de Overledene, gelyk men vertrouwt op goede gronden, in de hemelsche heerlykheid opgenomen is. Als hy in eene goede luim is, verzekert hy zelfs de Familie, aan welke de Brieven afgaan, dat de Overledene in de gelukzalige eeuwigheid is overgebragt, en deelt haar dus voor eenige weinige stuivers en moeite, door het zetten van eenige andere Letters, den aangenaamsten troost mede; en wie durft aan die verzekering twyffelen, want ze staat in den Brief gedrukt? Daar het nu zeker is, dat onder zes duizend menschen veele sterven, waar van men geen vertrouwen op goede gronden hebben kan, dat ze in de hemelsche heerlykheid opgenomen zyn, is het dan geen gevaarlyke en schaadelyke Kettery, dat zulk een Man de eerste zes duizend menschen, die sterven, en voor welken men by hem de Roubrieven komt koopen, met eene geringe moeite zalig gemaakt heeft op zyne Drukpers, en de verzekering van hun geluk voor eenige stuivers openbaar verkoopt? De Man durft zich dus iets aanmaatigen,
| |
| |
dat geen mensch tot noch toe heeft durven doen, en de meesten, die zulke Brieven krygen, vertrouwende, op een' lossen grond, wanneer zy den Overledenen niet van naby gekend hebben, dat hy gelukkig gestorven is, worden dus deerlyk bedroogen. Alle myne Vrienden en kennissen, van welker dood men my voorleeden jaar door Brieven communicatie heeft gegeeven, zyn zalig gestorven, geen een uitgezonderd. De vroome Drukker heeft dus zynen ingebeelden Hemel met eene menigte Zaligen vervuld; niemand stierf by hem ongelukkig: alle myne Vrienden en kennissen hebben het wél, zy zyn in den Hemel. Voor eenige weeken kreeg ik eenen Roubrief, waarin my de dood van eene myner Nigten wierdt bekend gemaakt; zy was ook in de hemelsche gelukzaligheid opgenoomen door de letters van den Drukker, en ik vertrooste my ongemeen zeer met haar lot; maar daags daarna kreeg ik een' geschreeven Brief van eenen der Familie, by welken zy in huis woonde, die my verwittigde, dat zy na eenigen tyd in ontugt geleefd te hebben, zich dood gezoopen hadt, en hoe groot meent gy, dat toen myn troost was over haare gelukzaligheid? Meer dergelyken zou ik voor den dag kunnen brengen, en worden dagelyks van anderen ontvangen, die dezelfde ondervinding daar van hebben: weshalven de woorden van het tydelyke met het eeuwige te verwisselen, de eenigen in eenen Roubrief zyn, waarop men voortaan vasten staat kan maaken: de overigen van smertelyk verlies, Zieldoorgrievende droefheid, uit liefde Armen gerukt te worden, vertrouwen op goede gronden, in hemelsche heerlykheid opgenoomen te zyn, zyn, (wy gelooven dat volkomen) wel eens waaragtig; maar daar ze nu zo algemeen geworden zyn, acht men ze hunne betekenis verlooren te hebben, en zy worden niet meer geloofd, ten minsten niet gemakkelyk. Ik verzoek derhalven, myn Heer! dat gy deeze Kettery van Zaligmaaken door letters voor eenig geld, in kragt geliefd tegen te gaan, en van de Drukpers te verbannen. Ook verzoek ik, dat gy de Drukkers beduidt, dat ze in eenen Roubrief, wanneer zy van God, den
| |
| |
vrymachtigen Bestierder van dood en leeven, schryven, niet gelieven te liegen, vooral niet dat zy van innige zielsmerte, van ontrukking uit liefde Armen de ondergetekende Vrienden doen spreeken, wanneer deeze van een' Ouden Man van 84 jaaren, geheel kindsch zynde, vyf of zes tonnen gouds erven, of wanneer de overgebleevenen met den gestorvenen, jaar en dag, in de hevigste vyandschap geleefd hebben, en onverzoend gebleeven zyn. Dit dunkt my is spotten met de waarheid, en den God der waarheid, in eenen Brief, waarin men anders zeer zedig zynen heiligen naam schynt te noemen, en even zeer bedrukt te gaan onder de slaagen van zyne bezoekende hand. Ik heb genoeg gezegd, om nu te kunnen eindigen, onder toewensch, dat gy lang moogt leven, en dat men voor en na uwen dood altyd de waarheid van u getuigen mag: dat zou ten minsten, van u doen, als hy de eer hadt van u te kennen,
UED. Onderdanige Dienaar
Hendrik Leugenstraffer.
P.S.
Ik vergeet noch iets. Onder de gemakken, die de Drukpers ons heeft aangebragt, telt men, dat ze ons thans uit de hand neemt het schryven van Roubrieven, 't welk thans van meer gemak is, sedert men ingevoerd heeft aan jan en alle man, zelfs die onze Vrienden maar eens in de trekschuit ontmoet hebben, hunnen dood bekend te maaken. Het eenigste ongemak, en wezenlyk nadeel, dat een Arme Weduwe 'er uit ontving, was, dat zy eene menigte briefporten voor de Antwoorden moest betaalen; doch dit heeft men verholpen, met intevoeren eene Wet, dat op die Brieven, waar onder de naamen gedrukt staan, geen antwoord zal verwagt worden: dus kan men zo veele Brieven te- | |
| |
rug ontvangen als men wil. Die uitvinding is te pryzen; doch ik zou noch meer pryzen, dat men zulke Roubrieven terug hieldt, waarop men geen antwoord wil wagten, ten minsten dat men den inhoud merkelyk veranderde, anderzins voldoen zy niet aan het oogmerk; want het luidt niet breed, als men met zulke Brieven dit volgende wil zeggen: ik berigtte U, dat die en die tot myne smerte is gestorven, en ik verzoek, dat gy deel wilt neemen in myn verlies, doch uw deelneemen is my zo veel niet waardig, dat gy my eenige stuivers port daarvoor laat betaalen, houdt uw antwoord maar terug, en weet maar wat ik gevoele; ik behoef niet te weeten, wat gy 'er van denkt, enz.
| |
Antwoord.
Myn Heer.
Gelyk de Mode alle dingen veranderd heeft, zo hebben ook onze Roubrieven dit ondergaan. Zy waren eertyds zeer eenvoudig, en zonder franjes, gelyk aan de waare droef heid past: doch men heeft 'er sieraaden aan willen hangen, en deeze misstaan, gelyk doorgaans de meesten doen. Gy hebt in deeze Brieven wangestalten opgemerkt, die al lang veelen in het oog geloopen hebben. De Drukkers draagen by U de schuld van eene Kettery ter baane gevoerd te hebben, die met weinige moeite en voor geringe kosten de gestorvenen Zaligmaakt; maar gy schynt niet te weeten, dat niet zo zeer de Drukkers, als wel de Familie des gestorvenen oorzaak deezer Zaligsprekingen is: zy maakt doorgaans het opstel der Roubrieven, doorgaans zeg ik, want 't is niet zeer dikwils, dat de Drukker een van zyn eigen maaksel vervaardigt. Ik moet dan deeze onschuldige Lieden van Kettery vryspreeken, en ben het dan, wanneer gy al dat hun te laste gelegd is, op de Vrienden der gestorvenen overbrengt, volkomen met U eens. Dus is dan de van U zogenaamde Kettery vry algemeen, en daarom moeilyker uit te roeien: schuilde zy alleen op
| |
| |
de Pers, ik wist 'er raad toe: thans niet. Het eenige, dat ik kan doen, is voor als noch, dat ik uwen Brief openbaar maake: mogelyk zal de leezing het onbetamelyke, dat in Roubrieven voorkomt, en van U te regt is opgemerkt, de oogen openen; zo niet, wy zullen al verder leeren de heerschende mode van elkanderen omtrent de woorden niet meer te gelooven.
Ik ben enz.
* * *
Den medegedeelden Brief van onzen Correspondent en ons Antwoord wat kort gevallen zynde, hebben wy op de volgende bladzyde een' fraaien Avondzang plaats willen vergunnen. Dan alvorens moeten wy den Schryver van den Brief, gedagtekend Delft den 28 July 1773 berigten, dat wy zyne Letteren, ondertekend N. N. wel hebben ontvangen, en van dien aart bevonden, dat wy dezelven zekerlyk zullen beantwoorden, waarin wy door eenige omstandigheden, tot dat stuk betrekking hebbende, dus verre verhinderd zyn geworden. Wy behoeven ons niet nader daar over te verklaaren. Zyn Ed. zal by ons antwoord de waare reden zien, en dezelve, gelyk wy vertrouwen, goed keuren.
| |
| |
| |
Avond-zang.
De dag is ons op nieuw ontweeken
Wy zien met haar' geleenden glans,
De zilvren Maan van 's Hemels trans,
Zich spieglen in de klaare beeken
De Landman heeft zyn werk verricht,
Nu 't Vee is naar den Stal gedreeven;
De zoete Rust, zo nut voor 't Leeven,
Sluit hem, sluit zyn Gezin, 't gezicht.
De stilte heerscht langs veld en stroomen.
't Gevogelte is in slaap gezust.
Het windje dat de bloempies kust,
Hoord men slechts ruisschen door de boomen.
Verzilvert door het licht der Maan,
Zien we in Natuur een schets dier schoonheid,
Die met meer glans de dag ten toon spreid;
Zo ras de Zon is opgegaan.
De bruine nacht ontdekt in 't duister
Uw heerlykheid, ô Hemeltrans!
Planeeten met ontleenden glans,
En Zonnen, ryk van gouden luister,
Vertoonen zich voor ons gezicht:
Verbaazend ruim, uit niets gereezen!
Hoe groot moet God uw Schepper weezen;
De bron van al uw' glans en licht!
|
|