| |
| |
| |
De Denker.
No. 550. Den 12 July 1773.
[Vermaan om niet na den dood maar by het leeven wel te doen.]
Ik heb gemerkt, dat 'er niets beter voor hunlieden is, dan .... goet te doen in zyn leven.
Salomo.
MYN HEER!
Gy ziet, zo wel als ik, honder duizend Menschen zich dagelyks met de grootste vlyt toe leggen op de vergrooting hunner bezittingen; alles woelt en slaaft naar het tydelyk goed; het geheel vernuft, yver, uitzigten, met één woord, alle de vermogens der Ziele van eene ontelbaare schaare zyn daar toe ingespannen; niets van 't geen tot bewaaring van rykdommen dienen kan, wordt ontzien, alles wordt ter hand gevat, alles 'er aan opgeofferd. Moet het u, dit overweegende, dan niet vreemd voorkomen, dat zulks zo algemeen zy, en weinige of geene uitzonderingen daarvan byna bekend staan. Dan hoe vreemd het moge schynen, hoe dwaas
| |
| |
mogelyk myne daad by U E gehouden zal worden, ik wil een uitzondering op deezen regel worden, dat is te zeggen, ik wil my van groote Schatten gaan ontdoen. Tot dus verre ben in de waereld tamelyk gegoed geweest, ik heb een middelmaatig, bescheiden deel gehad, en het daarmede, dank zy der Voorzienigheid! al vry verre gebragt. Nu staat 'er voor de deur een erfenis van twee of drie tonnen gouds, die my niet kunnen ontgaan: de kranke, die ze my heeft besprooken zieltoogt, het Testament heb ik in handen. Voor deezen schat ben ik bang, en, in plaats van my daarin te verheugen, bevreesd dien te ontvangen. Veelerlei bedenkingen geeven daartoe aanleiding. Daar ik nu reeds maale over dat geld, schoon noch niet binnen geloosd, wat, zal het zyn, als ik het in myne koffers hebbe! zal ik in onrust myn leeven moeten eindigen, dat ik in eene lieve stilte dus verre door gebragt heb? moet dat geld, dat de zorgen van myne dagen verligten moest, nu met dubbele bekommeringen my overlaaden? moet ik gebukt gaan onder eenen last, dien ik kan afwerpen? - Behalven dat, wat zal ik 'er mede beginnen? moet ik besluiten myne erfenis aan myne Familie te geeven? waartoe dat? Ik heb geen Na familie, en die ik heb, heeft genoeg, en waarom zal ze dan ook onder eenen last gebukt gaan, dien ik voor my zelven niet draagen wil; en zo zy al wilde, moet ik wyzer zyn dan haar daar onder te brengen. - Zal ik mynen schat dan bewaaren? wat heb ik 'er aan, zo hy agter het slot zit, en de jaarlyksche renten telkens het Kapitaal vermeerderen? Die my ziet, zal alleen van my zeggen: dat is een ryk Man! magere lof! is dit het al, dat ik 'er van hebben zal? hoe weinig beduidt het? ik heb tot dus verre een' anderen lof gehad, die door deezen, welken ik niets waardeer, mogelyk verdonkerd zal worden, 't geen niet gebeuren moet. - Moet 'er dan eene nieuwe Buitenplaats voor gekogt worden? dan koop ik zorgen voor myn geld, welke duizend menschen gaarne verkoopen wilden, konden zy maar koopers vinden: doch wie wil eens anders pak draagen? - Moet ik rytuig aanleggen? rytuig voor my! 't zal fraai staan, als de koets ledig heen
| |
| |
en weer moet ryden, wyl ik nimmer een minnaar van tyden, maar altoos van te voet gaan geweest ben. - Zal ik dan op 't Land myne tafel en huishouden pragtiger maaken, en dagelyks gasten zien, om myn geld aan den man helpen? dat kan ik doen, zo ik telkens myn hoofd breeken wil met de moeilyke regeering van veele Domestieken, en een slaaf worden van Gasten, die hunnen rug myn huis niet toegekeerd zullen hebben, of zy zullen my uitlachen, dat ik, nu boven de 50 jaar gekomen zynde, my naar de groote waereld gaa schikken. - Zal ik twaalf pakken kleeren meer laaten maaken, een paar lyf knegts in mynen dienst neemen, en agter my laaten gaan op straat? zeker ik zal, dus brillerende en gediend, my niet kunnen aanzien, zonder my zelven uittelachen over deeze dwaasheid. - Zal ik dan dagelyks een paar flessen wyn meer drinken? dat kan ik doen, maar dan zal ik, my zelven langzaam verdrinkende, korter genot van mynen schat hebben, en dan heb ik my wonder wel geweerd. - Zal ik myn beroep, tot nu toe met lust en yver waargenoomen, laaten vaaren, gelyk ik nu buiten dat ruim kan leeven, en voortaan myn eigen Rentmeester zyn? het is wel veelen eene aangenaame bezigheid, dagelyks niets te doen dan de vingers blaauw te tellen aan schyven, of zynen naam onder quitantien te zetten; doch ik zal my op den duur met die edele bezigheid niet kunnen bezig houden, of zal mogelyk dermaaten op penningen belust worden, dat ik meer begeeren zal, dan ik zal kunnen krygen: met een woord, ik ben vry wat verlegen met den aanstaanden schat, (of dien ik nu al myne eigen noemen kan, want onder het schryven brengt men my de tyding, dat hy de myne geworden is) want ik heb uit veelvuldige voorbeelden geleerd, dat armen, of zelf middelmaatig gegoeden, op een' sprong schatryk geworden, tot een van deeze twee uiterste vervallen, tot verkwisting naamelyk of tot gierigheid: en hoe zeer ik meene, myn hart wél te kennen, en tegen deeze twee volkomen beveiligd te zyn, durf ik egter op my zelve niet vertrouwen: wat is toch veranderlyker dan de mensch? hoe weinig kan men zich op zyn hart verlaaten? ik heb meer
| |
| |
dan eenen, te vooren algemeen bekend voor deugdzaam, en braaf, door de rykdommen zien vervallen tot een dartel verkwistend leeven, waarin alles verteerd wierdt, en de ongelukkige, eindelyk, in eene tweede armoede gestort, stierf elendig; of raakte dermaate aan het geld verslaafd, dat hy minder aan den armen durfde geeven, dan teen hy een maatig inkomen genoot. Verscheiden voorbeelden van dien aart my nu voor oogen stellende, ben ik bang voor rykdommen, en meene dieshalven veiligst te zullen doen den tegenwoordigen aangeërfden schat weg te geeven, of zo vast te legateeren aan anderen, dat 'er geen los maaken aan zy. Het laatste zult gy my misschien raaden, als meest overëenkomende met het gebruik van onzen tyd, daar ik egter nog al wat tegen heb, want wat zal ik aan de intresten hebben? ik kan buiten die leeven, en heb noch wat over om wél te kunnen doen. Gevleid te worden van hun, die hoopen zullen eene plaats in myn Testament te hebben, zou my lief zyn, indien ik niet een doodelyke vyand der vleyery ware: en myn goed in andere handen na mynen dood te zien, die my dan als een vet varken, dat meest nut doet na de slagting, beschouwen zullen, is eene bedenking, die weinig genoegen heeft. Ik wil dankzeggingen in myn leeven hebben: niemand zal denken om ze my na mynen dood te betaalen; de leevenden lachen dan dikwils wat met de gestorvenen; dat is te zeggen, ik ben niet gezet om dagelyks voor myn weldoen bedankt te worden, maar ik wil in myn leeven dankbaare harten zien, en het genoegen hebben van wél gedaan te hebben, gevoelen. Een der Franschen Koningen plagt voorheen te zeggen, dat 'er niets aangenaamer ware dan regeeren en gehoorzaamd te worden; maar ik meene, dat 'er niets zoe ter is, dan wél te doen, zelf onbekend, en de vreugd daar over, al kunnen 'er geene dankzeggingen betaald worden, in de harten der welgedaane te zien, of die zich voor te stellen. Gy begrypt dan, dat ik volstrekt beslooten heb my van mynen schat thans te ontdoen, ten deele om 't gevaar der verleiding te ontgaan, ten deele om my het genoegen,
| |
| |
uit de weldaadigheid spruitende, te bezorgen; immers onze Wetgever heeft dit niet verbooden, maar gunt ons dat, wanneer wy liefdewerken tot zyne Eer doen. Maar hoe nu dit bereikt? Ik wil myn geld niet te grabbelen goyen, aan alle man geeven, en maaken, dat ik het maar kwyd ben: dit zou eene kwaade bestiering zyn, welker verantwoording my bezwaarlyk zou vallen. Ik zoek myn goed wél aan te leggen, en wist 'er weg mede, als 'er geen Diaconien, Godshuizen enz. waren, doch deeze 'er reeds zynde, en veelen onder die wél begiftigd, wil ik van U E gaarne hooren, welk Plan gy volgen zoudt, bevondt gy u nu in myne plaatze. Laat my het zelve toekomen, geadresseerd te ..... en verzeld gaan van uwe gedagten over myn voorneemen. Ik zal, my dan ten uitersten aan U E verpligt rekenende, met alle agting en aanbod van wederdienst blyven,
U E D. Dienaar.
J.... W....
Van het Land den 1. July 1773.
Indien 't geval, in een' Brief opgegeeven, niet verdigt is, gelyk ik vermoede uit eenige byzonderheden, in deszelfs couvert 'er naderhand bygedaan, welke my verzogt zyn niet openbaar te maaken, moet ik denzelven tellen onder de byzondersten en aangenaamsten, die ik in myn leeven ontvangen heb. De Schryver is een Man, die ervaren is in de kennis van het menschelyk hart; die met ontzag gedenkt aan de toekomende rekenschap, welke wy aan onzen Rigter hebben te doen; die de zelfverlochening wonderbaarlyk geleerd heeft; die in deeze Eeuwe op eene byzondere wyze weldaadig is, en prys stelt op het onuitspreeklyk genoegen, welk God heeft vast gemaakt aan de waare wyze van wél te doen. Daar hy de waereld veragt, geen' roem uit menschen zoekt, de verleiding ontvlugten wil, welk edel hart voor den Godsdienst moet hy niet hebben? - Alles heeft my aangemoedigd Hem dit antwoord openlyk te geeven.
| |
| |
Myn Heer!
Reeds zo veel gezegd zynde van de bekoorlyke maatigheid; van den last, de ydelheid, en de gevaarlykheid der rykdommen; van het flaauw genoegen over eene toekomende weldaadigheid, ik meen, eene weldaadigheid na den dood; van het hemelsch vermaak, gebooren in een hart, dat verstandig en godvrugtig, ter Eere van zynen Schepper en Wetgeever, weldoet; zou men verwagten, dat gy de eerste niet zoudt zyn, die eenen overtolligen schat by zyn leeven treffelyk bestieren, en zich geheel daar van ontslaan wilde. Myne pen is onbekwaam om u uittedrukken, op welken hoogen prys uwe voorzigtigheid, en edelmoedigheid by my staat; zy zyn waarlyk verbaazend; ik noem u een' uitneemenden Menschen Vriend, en verheug my dergelyk een geval in eene bedorvene Eeuw te mogen hooren; noch meer, dat my verzogt werdt U E. in de uitdeeling uwer groote goederen behulpzaam te zyn. Ik zet my dan aanstonds ten antwoorde, en hoop, dat het een en ander in myn Plan aan U E zal behaagen, wyl my dan een deel van uw vermaak verleend zal zyn, naamelyk van door u eenige vertroosting aan elendigen gegeeven te hebben. -- Wat dan uw Voorneemen betreft, het is in alle opzigten zo loflyk als zeldzaam. Meer dan eens heb ik aan ryken, gezind, om, na hunnen dood, eenige giften weg te schenken, geraaden, by hun leeven zulks te doen; doch vrugtloos, al drong ik nog zo sterk het vermaak, dat onze ziel daaruit schept, by hen aan, ja al bewees ik zelf, dat zy zich nadeel deeden door den smaak van een waar genoegen uit te stellen tot de eeuwigheid; ik betoogde, dat zy het konden en moesten vervroegen, zo zy geene vyanden van een godvrugtig genoegen waren in dit leeven; dat ook deeze heuchelyke Zielsaandoening, hen meer zou aanspooren tot dankbaarheid aan den Hemelsche Weldoener, die hen een hart en gelegenheid gegeeven hadt om anderen te zegenen. Altoos heb ik het dan aangemerkt, als een bewys van sterke gekleefdheid aan aardsche goederen, dat men ze zo lang wil bezitten, als maar
| |
| |
mogelyk is, en kan men niet meer, dan dezelven aan anderen nalaaten: in zeker opzigt is dit noch al braaf, vergeleeken met die geenen, die veel hebbende, en veel nalaatende aan zulken, die buiten dat gegoed zyn, niets voor elendigen, na hunnen dood, overig hebben. Dan uw voorneemen is gewis allerluister-rykst en voorbeeldigst. 't Zal 'er nu alleen op aan komen, zo gy uwe eigen goederen aan uwe Familie, die u verre in den bloede bestaat, nalaat, of 'er nu onder dezelve geenen zyn, die, uit deeze groote erfenis een stuiver vroeger trekkende, voortgeholpen, en in voordeeliger staat gesteld kunnen worden? Hier aan behoort vooral gedagt te worden. Gesteld zynde, dat 'er zulken niet zyn, en zy allen, gelyk gy, van goederen middelmaatig bedeeld, zo dat 'er geen vrees voor gebrek is, zoudt gy hun egter verheugen kunnen met eene daadelyke gift, en daarby een verstandig gebruik maaken van dezelve bedingen kunnen. Dit zou den band der liefde tusschen u, en hen vaster toehaalen: ook voegt het wel, dat eenige van uwe zegeningen ook tot hen afvloeien; zy zyn toch uwe Bloedvrienden. Wilt gy hierna overgaan om eene nuttige uitdeeling van uwen schat te maaken, gy zoudt den Predikant twee, en den Schoolmeester uwes Dorps, één honderd guldens, jaarlyks, kunnen toeleggen, wyl ze denkelyk behooren onder die niet beloond worden naar gelange van hunnen arbeid. Stigt kerken, daar men in schoolen predikt, en leg daarna een Godshuis aan voor twaalf der oudste afgewerkte armen Boeren of Boerinnen. Bespreek een fonds ter ondersteuninge voor arme Weduwen: een ander om Bybels, en fraaie Boeken te koopen, en uit te deelen aan die onder de jeugd in leergierigheid en gehoorzaam gedrag uitmunten: een derde om daar uit te betaalen de geneesmiddelen voor arme kranke Boeren: een vierde om daar uit eene belooning te vinden voor den geene, die iets tot welzyn des Dorps, of verbeetering van den Landbouw uitdenkt, en zo deeze door niemand getrokken wordt in veele jaaren, zou dat geld besteed kunnen worden ter vergoedinge van schaade, die aan arme huizen door brand, winden enz. of aan de veldvrugten door den
| |
| |
hagel toegebragt wordt. Wist ik uwes Dorps toestand beter, ik kon meer andere dingen van dien aart opnoemen: doch is 'er in uwe plaats ten deele of in 't geheel, dat ik egter niet geloof, daar in al voorzien; deel dan den intrest van uw Kapitaal aan de Weduwen der Officieren, die meer dan drie Kinderen zonder bestaan, hebben; of aan Weduwen van Soldaaten, die, in uwe Provintie gebooren zyn, uit; en laat elk haarer eene portie genieten naar maate zy met Kinderen belast is, onder beding, dat deeze moeten school gaan en keeren, waarvan bewyzen door de Predikanten zullen moeten gegeeven worden aan hun, die de bestiering deezer zaaken zullen waarneemen na uwen dood. 't Zal eene overäangenaame uitspanning in uw leeven zyn, dit zelf nu te schikken; gy zult een onbeschryflyk vermaak trekken uit dit nieuw weldaadig werk, aan welks oprigting tot hiertoe niet gedagt, ten minsten niet begonnen is. En dus zult gy, u zelve ontslagen hebbende van eenen overtolligen schat, u niet alleen ontheffen van deszelfs bezwaarende zorgen, maar ook dagelyks die onbeschryflyke blydschap genieten, dat de traanen van veele Weduwen opdroogen, en haare verheugde harten u zegenen zullen; dat haare kinderen niet verwilderen, maar wél opgevoed zullen worden; dat men uit deeze, nuttige Leden voor de Maatschappye zal mogen verwagten, enz. Uw voorbeeld, want aan voorbeelden heeft het ons dus lang ontbrooken, zal ongetwyfeld van allen, tot welker kennis het komen zal, toegejuichd worden; en, gelyk wy hoopen, andere ryken aanspooren, om liever by hun leeven dan na hun sterven wél te doen. Ik blyve, na eenen hartelyken wensch, dat UE. dit uitsteekend genoegen van dagelyks weldaadigheden te doen, noch lang in de waereld smaaken, en hierna den loon des Hemels ontvangen moogt,
UED. Dienaar,
De Denker.
|
|