De Denker. Deel 11 (1773)
(1774)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
De Denker.
| |
[pagina 210]
| |
van ernst en deugd; leert nogtans de ondervinding, dat weelde en pragt geen nadeeliger vrugten voortgebragt hebben, dat geen kwaad algemeener in zwang gaat, en minder berekend wordt dan even dit; nu men hoe langs hoe meer de braave zeden onzer Voorouderen aflegt. Een natuurlyke en noodzaakelyke drift ter voortplanting van het menschelyk Geslagt ons ingeschapen, zo dra ze door reden en Godsdienst niet bestierd wordt, draaft buiten het spoor, en zoekt ondertusschen haare verschooning in eene misbruikte schikking van de Godheid zelve. Menigmaalen wierdt ze, zelfs den zulken, die gewoon waren, zich zelven door reden, en Godsdienst te laaten leiden, te sterk bevonden: menigmaalen werden ze, wanneeer ze op hunne hoede waren, door dezelve overvallen, en zelfs overmeesterd. De ongewyde Schriften niet alleen, maar de gewyde zelve leveren hiervan de sterkste voorbeelden uit. Wy hebben in ons leeven de ongelukkigste blyken ongetwyfeld dikwils 'er van gezien, en och of wy ze nimmer mogten wederzien! Dan onder alle Heiligen, die door overijling en geweld van verzoeking, zich aan deeze misdaad schuldig maakten, heeft niemand zich zwaarder daarin te buiten gegaan, dan Salomo, wiens naberou, behalven in het Boek den Prediker, genoegzaam uitblinkt in het laatste Hoofdstuk van het Boek der Spreuken, waarin hy, zynen Zoon zo ernstig afraadende zyn hart aan wyven te geeven, hem schetst de edele daaden eener deugdzaame Huisvrouwe, welken ons hart voor zulk eene alleen geheel moeten inneemen, en ons aan haar verbinden. Wy mogen dan 's Konings naberou over zyne onkuische liefde verbeelden, in eene klagte over derzelver schaadelyke gevolgen. | |
[pagina 211]
| |
Alleenspraak van Salomo.Helaas waar berg ik my, verdwaasde, verdwaalde Vorst! niet langer Vorst maar Onderdaan, maar schandelyke slaaf der laagste snoodste lusten! Wat razerny vervoerde my, toen ik onderstaan durfde der Heidenen Afgod, ieders verfoeijng waardig, wierook toe te zwaaien, en met plegtig feestgebaar hem offerhanden toe te brengen, op de hoogten, onder den rook van Jeruzalem, in 't gezigt van Zions heiligen berg geleegen! Tot welk eene laagheid ben ik, de Zoon van den roemryken David, vervallen? my in het stof neder te buigen voor een stoffelyk beeld, door menschen handen gevormd; een Afgod, die geen oogen heeft om te zien, geen ooren om te hooren, voor den waaren God te erkennen! zulk eenen, die zich zelven niets kan toe brengen, ootmoedig om hulp te smeeken, en met al dien eerbied te verwaardigen, welken ik de hooge Godheid alleen schuldig ben! Heeft dan Camos de Waereld door het magtig woord zyns bevels voort gebragt! Hebben Moloch en Astarte het talryk heir des Hemels geschaapen, dat myne oogen thans aanschouwen? heeft Milcom, hebben andere soortgelyke Drekgoden Israël uit Egypten gevoerd en in Kanaan gebragt? Hebben ze my op den throon van David verheeven? Dat de Kinderen van Moab en Ammon met de Dochteren van Sidon, aan hunne dwaaze bygeloovigheid voorlang regtveerdig overgegeeven, zich zoo verre vergeeten; maar hoe is het mogelyk, dat Jacobs nakroost, aan 't welke de Hemelsche Wetgeever zyne inzettingen en regten alleen bekend maakte, voor welkers oogen hy zich met zo veele onwraakbaare blyken, als de alleen waaragtige God, betoond heeft, zich tot zulk eene | |
[pagina 212]
| |
laagheid, der menschelyke natuur zo onwaardig, zou vernederen, dat hun Hoofd en Vorst hun hierin tot een Voorganger zou verstrekken? en egter zulk eene dwaasheid heeft de Zon zien geschieden. Salomo, dien men, om alle zyne wysheid, onder alle Vorsten van het Oosten roemde, die Vorstinnen tot zich lokte om zyne Spreuken en Lessen der Wysheid te hooren: ik zelf heb my aan zulk eene buitenspoorigheid schuldig gemaakt! Ik heb myne oogen geslooten voor alle de overtuigende blyken van Jehova's waare Godheid, welke ik in de onderzoekingen van de Geheimenissen der Natuur en der Openbaring in zulk eenen overvloed hadt opgezameld; ik heb de geheugenis van alle de buiten gewoone weldaaden en zegeningen, my boven alle Koningen vergund, en waar mede my de Hemel in kragt overlaaden hadt, uit myn hert gewischt? Is dit te beantwoorden aan de gulden lessen van myn' stervenden Vader, toen hy my boven zyne andere Kinderen tot het voeren van kroon en scepter den voorrang gaf! ‘En gy myn Zoon, Salomo, ken den God uwes Vaders, en dien hem met een volkomen hert, en een gewillige ziel.’ Is dit het uitdrukkelyk bevel van dien God te gehoorzaamen, welke my tot tweemaalen met zyne verschyning vereerde? ‘Zo gy, dus sprak de hemelsche Stem, zo gy voor myn Aangezigt wandelen zult, gelyk uw Vader David gewandeld heeft met volkomenheid des herte en met opregtheid, om te doen alles wat ik u gebooden heb, myne inzettingen en myne regten houden zult, zo zal ik den throon uwes koningryks bevestigen in eeuwigheid, over Israël.’ - Welke indrukken zulke bevelen en beloften op myn hart scheenen gemaakt te hebben, de tyd heeft ze uitgewischt, de glorie der waereld doen vergeeten: ik ben van | |
[pagina 213]
| |
agter den Heere afgeweeken, ik heb den God van Israël verlaaten, en openlyk voor het oog van Israël verlochend! - O liefde! hoe betovert gy onze zinnen, na dat gy de kragten van ons lighaam uitgeput, en de vermogens van onzen geest verzwakt hebt! gy, gy zyt het die my verleidde om alles aan het genoegen van myne wyven op te offeren, en, ten kosten myner eer, myn gewisse, mynen Godsdienst en hoogste belangen, haar in de snoodste afgodery te vergezellen. - Hoe wordt de roem myner jeugd door een' schandelyken Ouderdom verduisterd, en de gedagtenis myner wysheid door myn tegenwoordig gedrag uitgewischt! wyl niemand ooit schandelyker de gulde regelen des leevens, uit myne eigene pen op goddelyke ingeeving voortgevloed, heeft overtreeden, dan ik zelf. - O Jongeling! waarschuwde ik u immer voor de lonkende oogen en vleiende lippen der vreemde Vrouwen? zogt ik u van haare paden, als paden des doods, de helle vast houdende, een bestendigen afschrik in te boezemen; zie my in eenen leeftyd van meer dan vyftig jaaren, wanneer ik de driften der jeugd reeds meende ontworsteld te zyn, in haare strikken vervallen: zie myne waarschouwing in myne eigene ongevallen ten zekersten bevestigd; en wagt u, wie gy zyt, u op uw verstand, en sterkte te verlaaten. Hoe duur komt my het overtreeden van Gods bevel te staan in het neemen der Dochteren van Kananiten tot myne Wyven! Hoe duur het afwyken van de eerste instelling des Huwelyks, met de orde der natuur, met den vreede der huisgezinnen, en het algemeen welzyn der menschelyke maatschappy volkomen overëenstemmende! - Hadt ik my onveranderlyk aan den eed gehouden, en myne trouw bevestigd, welke ik u gezwooren hadt, O Doch- | |
[pagina 214]
| |
ter van Pharao! Gezellinne myner jeugd, gy voortreffelykste onder de Wyven! Hoe doolde ik dagelyks in uwe liefde, my een onuitputtelyke springader van reine wellusten verstrekkende, sints gy my het herte hadt genomen, en ik het uwe in volle bezitting hadt. Gy bleef getrouw, verliet om mynen wille uw volk en uwes Vaders huis: ja liet u door de kragt der waarheid overreeden om Israëls God alleen nevens my te verëeren: maar ik heb het Huwelyks bed bevlekt, myn hert onder vreemde wyven verdeeld, en het zelve zo wel van u, als van Jehova, wien gy bestendig aankleefde, verwyderd! - O wee my, die uwen zagten geest, uwe bevallige ziel met smerten doorgriefd, en my zelven aan alle noodzaakelyke gevolgen eener onverschoonlyke dwaasheid bloot gesteld heb! - Ik wilde de Vorsten van het Oosten, in vertooninge eener ingebeelde grootheid en dartelen wellust, geen hairbreed toegeeven: billyk ondervinde ik dan ook het oordeel, den hooge van ooge door my zelven gedreigd, billyk de walging van een verzaade ziel. Te regt heeft het Opperwezen het licht van zyn aangezigt my onttrokken; ja my de vreemde Volken, die voorheen voor mynen naam sidderden, na dat ik my aan hun gelyk stelde, tot uitvoerders zyner goddelyke wraake op de lendenen doen treeden. Hadad, de Edomiter, en de Zoon van Ebjada, een verloopen onderdaan van Hadad Ezer, durven my nu openlyke vyandschap aandoen: zelfs myn dienstknegt Jeroboam, de Zoon van Nebath, verheft zyne hand tegen my, als eenen, dien men straffeloos beledigen mag. - Zo heeft dan het Ryk van den wysen en wyd beroemden Salomo, zo heeft myn Koningryk des vreedes een einde, en ik, ik dwaaze, moet myne graauwe hairen, in onrust en ver- | |
[pagina 215]
| |
driet ten grave draagen. - O ydelheid der ydelheden! - Van hoe weinig duur is aardsche Grootheid, Eer en Voorspoed! Nu God my begeeft, begeeft my alles, en tot wien zal ik my keeren? Tot hem, wien ik eerst zo trouwloos verliet? hy zal my van zyn aangezigt verstooten, en het offer eenes godloozen, eenes Afgodendienaars, wiens handen onlangs tot de drekgoden wierden opgeheeven, niet aanneemen; hy is heilig, hy is regtveerdig. Wat zal ik dan doen? Verzinken in wanhoop? van de Afgodery my voortaan afhouden, in de liefde van geene vreemde Vrouwen doolen, en tevens verre van den God mynes Vaders afblyven? Wat zal my dat baaten? Neen, ik zal heenen gaan tot hem, wiens naam Ontfermer is, en my in ootmoet bukken voor dien God, wiens hoogheid ik beleedigd heb. Hem, die zyn schuld belydt en laat, wierdt nimmer barmhartigheid geweigerd, en de offerhanden van een' verbrooken geest en verslaagen herte, door een' berouwhebbenden zondaar toegebragt, zal God geenszins veragten. In die hoope gaa ik heen, en val myn' beledigden God demoedig dus te voet:’
Ga naar voetnoot†--- Groote God, dat uwe heemlen scheuren;
De Wolken druipen, op dat zich uw gunst verspreid',
Van zuivere genade en van geregtigheid!
Waarom zult gy den Zoon van David in ‘deez’ wallen,
Voor 't oog der volkeren, doen van zyn' zetel vallen?
Waarom, ô God, waarom woedt uwe wraak zo sterk?
Ach! open hem uwe gunste om uw hebreeuwsche kerk!
Hy zal verandren en zich zuiveren van zonden:
| |
[pagina 216]
| |
Maar wat durve ik bestaan? Wat heb ik me onderwonden!
Met u te spreeken by den donder uwer wraak!
Vergeef het my myn God! geen straf is uw vermaak,
Schoon zy uw gramschap en verbolgenheid moet looven.
Gy zaagt eens nederwaard, en daalde zelfs van boven,
Om u te wreeken aan der Sodomyten stam:
En wie smeekte om genâe? de smeekende Abraham.
En hoe medogende en geopend waren de ooren
Van uwe gunste, om naar 't verdeeld gebed te hooren!
Ach! dat myn smeekend harte uw gramschap niet ontsteek',
Dat zy zig wisser op den wuften koning wreek',
Keer af uw gramschap. Laat berouw zyn zonden boeten.
Laat hy, besprengd met bloed, neêrvallen voor uw voeten,
En uw geschonden naam verëeren voor 't altaar,
Als ik zal offren! Hoor uw' beevend' offeraar!
Hier zwygt hy, wyl de stem verzwakt door harde snikken.
Gods Geest daalt neder, om dien gryzen te verkwikken.
Terwyl een tranenvloed langs de achtbre kaaken rolt.
- - - - - - - - -
|
|