De Denker. Deel 11 (1773)
(1774)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De Denker.
| |
[pagina 194]
| |
veele andere merkwaardigheden beschouwd hadde, wierd ik een' ongebaarden jongen Heer gewaar, wiens tronie, naar 't my voorkwam, noch nooit door een scheermes was aangeraakt; hy was gekroond met welriekende Myrthe, en altoos groenenden Laurier, en schitterde met een goud Leidsch lakens kleed. Uit den eerbied, die hem beweezen werd, erkende ik hem voor Apollo, dien ik als een Abt van een ongeslooten Klooster aanmerkte, en tevens een Liefhebber van de schoone Sexe, want een weinig ter zyde tredende, ontdekte ik negen Meisjes, die 'er zo wél uitzagen, dat ik niet in staat ben om met een bos pennen al haare bekoorlykheden te beschryven: al wat zy deeden, alle de bewegingen, die zy maakten, waren de bevalligheid zelve: zy lachten met propre mondjes, als okkernootjes, zo aangenaam, dat het een lust ware om te zien. Momus, die een regte spotvogel is, noemde my de naamen en de bezigheden van deeze gelauwerde Berg - Nymphen op. Calliope, zeide hy, is zo een doortrapte Oratrice, dat zy Cicero van de bank zou praaten - aan de deftigheid van Clio ziet gy, dat zy eene Historieschryfster is, - Erato is vrolyk, zingt eenige Coupletjes van: het Huwelyk is als een Meloen enz, en danst een Engelsch contredansje - Juffer Thalia is een weinig darteler door haar speelhuis deuntjes - Melpomene toont veel achting voor een fraai Concert - Polymnia kykt serieus, en laboreert aan haar adversaria om 'er notabele zaaken in te specificeren - Terpsichore declareert zich voor de Bals en Masquerades, en slaat op de harp, dat het lilt en beeft - Euterpe speelt zeer zoet met de Flute douce - eindelyk Lady Urania, die een ernstig bekje heeft, is bezig met het opstellen van een doorgeleerd Tractaatje over het voor- en nadeel van Aalbessewyn. Momus vertelde my voorts, dat ze alle nog Vrysters waren, sed de omnibus est disputandum, zeggen de Sceptici, en, om de waarheid te zeggen, het kwam ook my toen een weinig suspect voor, daar ze by zo een' jongen Berg-Vorst gelogeerd waren; een ongeluk luistert toch naauw - Apol, die my van ter zyde met verwondering als een poelsnip op een kreek, of als een boer, die voor de | |
[pagina 195]
| |
eerstemaal aan het Hof komt, had zien kyken, wenkte my om by hem te komen, en vraagde my vervolgens, wat nieuws 'er op den laagen aardbol ware. Ik boog my eerbiedig voor hem neêr, en zeide: Illustrissime Domine, Inventeur van de Muziek, Schilderkunst, Poëzy, en de Geneeskunde! om aan uwe begeerte, zo veel my mogelyk is, te voldoen, zo gelieft te weeten, dat het te dugten is, dat de boedel van Polen insolvent zal raken, en dat 'er preferentie en concurrentie zal moeten gehouden worden; dat de Russen en Turken elkander gekorven hebben, en mogelyk nog meer zullen kerven als visschen, die men in de pan bakt; 'er zyn veldslagen geweest, en misschien komen 'er meer, daar 'er by duizenden als champignons ter neêr geslagen zyn geworden, of noch zullen worden geveld: 't gaat 'er net toe, als of de menschen daar geen geld waardig, of onnutte meubels waren. - Ik meende hem verder de afgryslykheden van dat doodslaan voor oogen te leggen, en het boekje van den oorlog geheel open te doen, doch ziende, dat de Meisjes bang wierden, hield ik voorzigtig af: ik herinnerde my, dat de juffers niet gaarne van doodslaan hooren praaten. Van de Schilderkunst en Muziek rapporteerde ik hem, dat die met een' nieuwen moed gecultiveerd en aangekweekt wierden, hoewel wy de oude Nederlandsche Schilders noch niet zagen opstaan. De gekroonde Berg - Vorst scheen hier over te vreden, doch meer verslag te willen hooren van de Geneeskunst en Poëzy. Van de laatste, zeide ik, zyn 'er, die voortreffelyke Dichtstukken opleveren; ook zyn 'er die maar middelmaatig zyn, en zagtjes heen draven, maar het getal dat mede voor Poëeten of Poëetjes wil gehouden worden, en digtjes in 't gebrooken maaken, is onnoemlyk; ik meen de zulken, wier geest in de hielen zit, en laagjes by den grond kruipen, welke vervolgens niet hoger dan Poëtische Recruten of Kwakzalvers in die kunst kunnen worden aangemerkt, doch die niettemin zo hoogmoedig zyn als de Kikvorsch in de Fabel, die zich tot de grootte van een Koe willende opblaazen, van glorie berstte. Wel zo zei Apol; ja antwoorde ik, zo gaat het 'er toe. Ik voor my | |
[pagina 196]
| |
heb, een jongen zynde, 'er ook al iets in gedaan, en uw' verheeven naam nevens dien der negen Musen aangeroepen, en myn kreupel Dicht met die heilige naamen dikwils gevuld, maar nu ik ouder geworden ben, zie ik 'er van af, en heb geleerd, dat de kunst te verheven is om met onbedreeven handen, als of het maar kinderspel ware, aangevat te worden: hoe kundig, hoe schrander, hoe geletterd iemand is, hy is daarom noch geen Poëet: men moet eeniger maate met den geest der Poëzy geboren worden, die men door zuivere taal, en met de vereischte regels der Dichtkunde moet aankweeken; en 't welk dan nog met een goed oordeel moet gepaard gaan, dat is, daartoe behoort eene levendige verbeeldingskragt, een manier om zich aangenaam en wél uit te drukken, verstand om goede Stoffen te kiezen, en in goede orde te plaatzen, enz. zonder welk men geen middelmatig vers in de waereld kan brengen, ik laat staan, een regtschapen Poëet worden. Gy zyt agter het geheim, zeide Apol, gaa voort als een kaerel met uw verhaal. - Die kruipzieltjes in Miniatuur, dus vervolgde ik op zyne hooge permissie, stooten zo veel onkruid, hals over kop in de waereld, dat het zonde en schande is; het krielt 'er van Liedjes; Rouw- en Bruilofts-dichtjes, Vreugde-galmen, Gelukwenschen, Verjaardichten, enz. Sommige makenze in voorraad op de koop voor den prys van een halven daalder, waarin de naam en de datum maar in te vullen is. Zy verstaan geene regels der Poëzy, nog voetmaat in een vers: alleen houden ze dit wat in het oog, dat de laatste Syllaben by het uitgaan der regels ten naasten by op malkanderen in den klank moeten slaan: zo de eene regel wat te kort valt, maken ze een ander, in vergoeding daarvan, wat langer. In alle dingen gaat men tamelyk veilig, wanneer men de middelmaat houd, doch de Dichtkunde, zal ze iemand aandoen en treffen, moet daar van worden uitgezonderd, en in zo verre staan onze Rymelaars met de eerste Dichters gelyk: het onderscheid tusschen dezelven bestaat alleen daarin, dat men zich over het vernuft, de vinding en sierlyke woorden der eersten zodanig moet verwonderen, als of | |
[pagina 197]
| |
het niet de taal van menschen ware, daar men om de taal der anderen hartelyk moet lagchen: door dit alles raakt de edele Dichtkunst by het gemeen in minachting, in zo verre zelfs, dat sommige losbandige knaapen, wanneer ze onder faveur van een glaasje eenige gekheden bedryven, of een leugen vertellen, zich tragten te verschoonen, gelyk de schooljongens, met te zeggen: het is eene licentia poëtica, een poëtische vryheid: anderen onteeren de geheiligde dingen, en dichten, uit byzondere oogmerken, geloofsbelydenissen, waarin niemand word ontzien, doch hiervan zal ik niet meer zeggen, om dat het dingen zyn, die u niet aangaan: maar het allerver-wonderlykst mengelmoes word men gewaar, wanneer sommige hoogdravend en zwierig in styl en taal willen zyn; dan leggen ze al hun' geest en verstand op eene extraordinaire tortuur om 'er al het verspreide vuur uit te pynigen, en by een te verzamelen: hier van kan ik u een staaltje, dat ik in myn' zak gelukkig heb, u mededeelen: het is een Poëtische aanspraak in proza van den hoogvlieger Zereti aan een Magister Poëticus, dus luidende Poëtissime Domine! ‘Wy hebben, lugtige veldknaap, eene gedagtenis voltooid, die yzer en staal verduuren zal, en hooger klimt dan de trotze naalden van den Keizer van Jerusalem en het Italiaansche vuur. De plasregens, het gehuil der winden, nog het gedonder der Turksche kartouwen zullen ze niet kunnen uitwissen. De daden der krygshelden die lust schepten om in den Trojaanschen veldslag, de eer der Maagden, aan Jupyn gewyd, te ontroven, zyn met hunnen dood vernietigd, hunnen roem is met Condors-vleugelen daar heen gevlogen, en weggevoerd als het geluid eener bazuine: maar onze glorie in de schrandere geleerdheid van de letterkunst der edele Poëzy, en de volmaaktheid in het zamenstellen der jambische versen, en in de Dromedarische Dichtkunde, doorzaaid met digtvuurige bloemen, geplukt op Hecla, zal den mageren dood ontvlieden. Gaf Poot, | |
[pagina 198]
| |
een der beste Dichteren, wel eer zyne poëtische hand aan mindere Dichters, zie daar ook de myne - Dat Apol op den hoogen Zangberg zyn regt op de ZevenGa naar voetnoot* Freulen doe gelde - dat het poëtische vuur, dat in uwe aderen al bruisschende kookt, in hoogvliegende Gezangen verkeere, en door u in eene ruime maate uitgebraakt worde, als de brandende stof van den altoos zwangeren Vesuvius, ten einde gy met uitgestrekten halze den weg der Dichteren des te trotser moogt bewandelen, en dat Apol dan verder uw geschoote paruik met rooze kleurige Myrthe en altoos groenende Laurier besteeke, is de wensch van uwen Vriend, die eer heeft een naamgenoot en tevens met een zelvig dichtvuur bezield te zyn van het puik der aloude Poëten, die geleefd hebben van den eersten Dichter tot Poot, die eindelyk mêe gestorven is den dood.’ Voor zo een stuk ging ik voort, doorluchte Bergvorst! zou men hier, wanneer men het nieuw liet maken, tusschen de zes en zeven stuivers moeten neerleggen. 't Zou waarlyk, zei Apol, dan rykelyk betaald zyn: op den ganschen Zangberg is noch nooit wonderlyker hakmoes vertoond; hoe komt het den Kaerel in zyn hoofd om een lofspraak te maken, die zamen gesteld is uit Italiaansch vuur, Heclasche bloemen, het gedonder van het Turksche kanon, en een geschoore paruik met een hand vol Laurierbladen? Als ze voor medicyn gebruikt wierd, zou ze misschien een goed braakmiddel kunnen zyn.’. Momus kon ook nu niet langer zwygen, maar zeide openlyk, dat dit de Poëzy in haar fatsoen was getrapt, en even eens ontëerd was, als of men een braef Kaerel op een Schavot ten toon stelde, adviserende vervolgens (om dat het hier met de Poëzy zo treurig geschapen stond) dat Apol met zyn ganschen Hofstoet den rouw voor eenige weeken zoude | |
[pagina 199]
| |
aanneemen: doch de baas van den berg was van andere gedagten, en zei, dat Momus dit laatste alleen adviseerde om met fatsoen een nieuwen zwarten rok te krygen; dat hy met zyne Raadsheeren dit stuk meer dan eens overwogen hebbende, beslooten had dit volkje te laaten zingen; het aangenaame van de stem van een Nagtegaal en een Canaryvogel, zei hy, steekt te sterker af, wanneer men het gesjerp der Mossen 'er by hoort - deeze Dichtjes en Lofspraaken kunnen ook, secundo, verder nuttig zyn om zwaarmoedige menschen, en die uitspanning voor den geest noodig hebben, op te beuren, en aan het lagchen te helpen, 't welk der gezondheid vorderlyk is, en by gevolg strekken ze, zonder dat men 'er acht op geeft, tot een medicinaal gebruik, en eindelyk zyn, ze ook bekwaam, om, door dien ze zeer droog zyn geleezen te worden in eene vogtige lucht, of in zich zelve om gebruikt te worden, in tyd van nood voor zwavelstokken, om niet te spreeken van het voordeel, dat ze aan de papier-molens, drukkers, letterzetters, en daarna aan de koffy- en thee-winkels geeven. Ik my hier mede vergenoegende, hervatte Apol het stuk, en vraagde my, hoe het thans ging met de Gedichten voor de Boeken tot lof van derzelver Schryvers; of het noch in de mode bleef een half of heel douzain min of meer versen agter de opdragt van nieuwe Boeken te laaten zetten; of die Gedichten door hem, wiens naam 'er onder stond, gemaakt waren dan wel door den Schryver van het Werk zelve? hem was daar van iets gezegd, dat hy naauwlyks kon gelooven, naamelyk, dat eenige Schryvers die versen zelve maakten, of zo zy niet konden poëtiseren, 'er dan een voor een halven ryksdaalder lie ten opstellen, en om de waereld te bedriegen, daar onder geen naam, maar alleen eenige Letters zetten, als of ze quasi van anderen waren; en eindelyk, waartoe eigenlyk zulke Gedichten in een Boek dienden, en waarom de schryvers dezelve aannamen? Daar ze altoos Lofgedichten zyn, die de schryvers aannemen en laaten drukken, doch wanneer men hunne Werken pryst, dien lof, zedigheids halven, als niet willen aanneemen, zo kon hy dit niet overeenbrengen. Ook | |
[pagina 200]
| |
vondt hy het niet zeer geschikt Lofgedichten voor Boeken van allerlei aart te zetten, hy kon toch niet zien, wat nut 'er uit getrokken wierd, en geloofde niet, dat de Lezers het Boek hooger achtten, om dat 'er versen voor waren. De versen waren dan, dagt hy, alleen voor den Schryver, niet voor den Lezer. Ik zeide, dat ik in dit slag van zaken te weinig geoefend ware om 'er hem het noodig licht in te geeven; maar by de eerste gelegenheid my daarop zou informeren. Hier mede was het noch niet gedaans, maar het
(Het Vervolg hierna.) *** Aan de waare Dichtkunst.
O edle Poëzy, die de achtbre wysheid eert,
De Wiskunst hulde doet, de Zangkunst zwier en leevens,
Als gy uw gouden luit huwt met haar' toon, kunt geeven;
En 't Menschdom sticht, vermaakt en weetenschappen leert.
O schoone Dichtkunst, wie de Godsdienst hoog waardeert;
Gy doet de onzichtbre ziel van 't aardsche stof ontheeven,
God en zyn' Zoon ten prys, op Englenwieken zweeven,
Als gy met uwe lier in 't heilig woord verkeert.
Gy hebt dikwerf de Deugd aan 't wôen des Nyds onttoogen,
Gy duldt geen' Momus, noch geen' Midas voor uwe oogen,
Maar schenkt uw' edlen stoet ten loon de onsterflykheid.
Ach dat de Godvrucht zich met u altoos mogt paaren?
Dan vlugtte de ondeugd weg, op 't klinken van uw snaaren!
Dan bloeidde 't ryk der Deugd! dan wierd Gods lof verbreid!
|
|