De Denker. Deel 11 (1773)
(1774)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
De Denker.
| |
[pagina 178]
| |
van den Godsdienst. Een voornaam Man van onzen tyd heeft zyn werk gemaakt, om zulks met opzicht tot de Leerstukken en Geboden, de Godspraaken en Geschiedenissen der H. Schrift, op het voetspoor van den gemelden Hoogleeraar, te bewyzen. Thans zal ik uit de Gebeurtenissen des Bybels trachten te betoogen, dat het verhaal derzelven alleen ingericht is tot eer van den grooten Bestierder aller dingen. Wat is, mag men toch billyk vraagen, het oogmerk der Geschiedverhaalen, die men in de Boeken van Moses en de andere gewyde Schryvers aantreft? Men moet ter oplossing aanstonds zeggen; niets anders dan dat de eeuwige God daar door verheerlykt worde. Stelt de Schryver van het eerste Boek, in eene verheeven' taal, overeenkomstig met de waardigheid van dat werk, God voor als den Schepper van den Hemel en de Aarde; beeldt hy Hem ons af als den Leidsman van Israël uit het ryk van Egypte? tekent hy Hem uit als den onophoudelyken Verzorger van dit groot en gebrekkig volk in eene dorre woesteny; strydt de Almagtige voor het zelve; brengt hy het in Kanaan; geeft hy het wetten; beschermt hy het tegen strydbaare vyanden; slaat Gideon met drie honderd mannen, alleen door Gods hulp, het geheele leger der Midianiten; is de hand der volgende Richteren alleen door hem gesterkt geworden; is Jericho op eene zeldzaame wyze ingenomen, en lang daarna Jeruzalem op eene wondere wyze van de belegeringe verlost; zyn de veldslagen tegen Amalek, en de Kanaaniten, onder het geleide van Josua, zyn de volgende oorlogen door Israëls eigen hand gevoerd en met overwinningen gekroond? zo niet, dan heeft die Veldheer te recht aangemerkt: ‘de Heere heeft van uw aangezicht verdreeven groote en machtige Volken, en u aangaan- | |
[pagina 179]
| |
de, niemand heeft voor uw aangezichte bestaan tot op deezen dag. Een eenig man onder u zal 'er duizend jaagen, want het is de Heere, uw God zelf, die voor u strydt’. Zodanig zyn de uitkomsten en besluiten, die op deeze weinige staalen der Geschiedenissen des Ouden Testaments gemaakt worden: in alles word de Godlyke hand erkend, de Goddelyke eer verheeven: de Heidensche Vorsten, Cyrus en Nebucadnezar, hebben het bestuur van den Almachtigen met de klaarste woorden beleeden en uitgeroepen. Hoe geschikt is dan niet, mag men zeggen, de H. Schrift ook in dat gedeelte, daar van wy nu voornaamelyk spreeken om den Godsdienst in het hert te verwekken of verder aan te kweeken. Moet niet de overdenking, dat God alles doet; en dat alle Schepselen geheel afhankelyk van Hem zyn; dat alle onze welvaart alleen in zyne hand staat, deeze redenering in ons voortbrengen: hoe betaamelyk is het Een Wezen te dienen, daar wy alles, volkomen alles aan schuldig zyn, en aan welk alleen het wel gelukken van alle onze pogingen is toe te schryven? Het zelfde dat we in de Geschiedenissen des Ouden Testaments ontdekken, treffen wy ook in het Nieuwe aan. Ook daar is God de oorzaak van alles. Verbaazend was de werking van de Evangelie-prediking; maar de werktuigen waren maar Visschers: zy schryven opzettelyk den goeden voortgang van hunne pogingen, niet aan zich zelven, maar aan den verheerlyken Heiland toe: nog hy die plantte, nog hy die nat maakte was iets, maar God, die den wasdom gaf, was alles. De Apostelen droegen den schat, volgens hun getuigenis, in aarden vaten, op dat de uitneemendheid der kragt zy in God, en niet uit hen. Onnoodig is het dit verder uit te breiden, | |
[pagina 180]
| |
het gezegde is genoeg om te doen zien, dat de H. Schrift ook in deszelfs verhaal van de gebeurde zaaken alleen de eer van den hooggeduchten God bedoeld, en in dit gezicht van alle ongewyde boeken, die 'er gevonden worden, ten eenemaal onderscheiden is: in die Boeken toch doet de Mensch alles, en naauwlyks werd 'er van ter zyde, zelfs niet eens van God gesprooken; maar in de Bybelboeken doet God alles, en de Mensch niets, onafhankelyk van zyn bestuur. Zyne hand word overal geëerbiedigd, en zyne eer blyft het heerschend doelwit van deeze verlichte Schryvers. Gansch anders gedragen zich Livius, Tacitus, Curtius, Herodotus, Virgilius, Horatius, enz. gelyk uit de beschouwingen hunner Schriften ons overtuigend blyken kan. De eer van één Mensch is doorgaans hun doelwit, en dit oogwit zien wy in de Historiesche Boeken van allerlei Volkeren heerschen. Maar geheel anders is het met de Menschen, die de Bybelboeken geschreeven hebben. Deeze vernederen hunne Natuurgenooten, hoe groot zy ook in de Waereld zyn; zy ontdekken hunne gebreken; zy verkleinen hunne euveldaaden niet; alles is niet door hen geschreeven tot roem hunner Helden, niets tot roem van Moses, van de Propheten of Apostelen: overal staan deeze afgeschilderd als menschen: waar komt dat toch van daan? alleen om dat de laatsten zich overgegeeven hadden om de eer van den geduchten Bestierder der Waereld te bevorderen, en werden dus zo wel in het schryven bestierd, als dienstbaar gemaakt aan dit groote doelwit. De uitmuntende Schryver van onzen tyd, dien wy zo even bedoelden, vervolgt, na dat hy zeer fraai over het bewys van den geleerden Werenfels geredeneerd heeft, aldus: voorwaar dit bewys moet in een bedaarden geest een onbegrypelyk overwicht | |
[pagina 181]
| |
maaken, en op dat de eenvoudigste dit gevoelen mag, zo laat ons eens een wys mensch onderstellen, die tot noch toe van geen Bybel geweeten heeft, maar die door zyn oordeel en redenering zo ver gekomen is, dat hy en de geheele Waereld van God afkomstig is; dat alle kragten en vermogens uit God zyn, en tot hem moeten gebragt worden, als het groote einde van alles; zo hy op zich zelve en anderen naauwkeurig acht slaat, zal hy bevinden, dat nog hy nog iemant in het duizendste gedeelte aan dat groot einde voldoet, neen, maar gestadig daarvan afdwaalt; dat alles in geduurige vergetelheid van God leeft; dat verre de meeste menschen zich zelven, hunnen eer, voordeelen en vermaaken bedoelen, en, in een woord, aan niets minder denken, dan aan dien God, door wien ze zyn, al het geen zy zyn; dat 'er niets zo gering in de Waereld is, of zy stellen het boven en benevens Hem. Laat zulk een mensch zich met die kundigheden eens begeeven tot de boeken der Wysgeeren; zal hy daarin aan dat groote einde, de eer van God, voldaan vinden? immers neen! van God word 'er of gezweegen, of iets verwards in het voorby gaan gerept. Wel moet hy zich dan niet bedroeven, dat wyzen en dwaazen van dat groote einde zo afdwaalen? - Maar stel nu eens, hem komt toevallig een Boek in handen, dat men Bybel noemt, daarin leest hy op den eersten regel van het eerste blad: ‘in het begin schiep God hemel en aarde. God zeide: daar zy licht, en daar was licht enz.’ Met een woord, hy verneemt, dat in dit Boek alles met God begint, en in Hem eindigt; des het daar de standvastige taal is: niet ons, ô Heere! niet ons, maar uw naam geef eere; dat daar zelfs geen eeten of drinken word toegelaaten zonder Gods eer te bedoelen; dat wy niet eer voor ons brood mogen bezorgd zyn, voor dat wy gebeeden hebben: uw naam | |
[pagina 182]
| |
werde geheiligd, uw koningryk kome, en uw wil geschiede! wat moet, wat kan, wat zal hy toch van zulk een Boek denken? Hy mag in dit Boek veele dingen aantreffen, die voor hem zwaar zyn om te verstaan, en moeilyk in de bekrompenheid van zyne rede en doorzicht om te gelooven; egter zal hem de voornaame inhoud van dat Boek behaagen; hy zal 'er zich in voldaan vinden nopens dat groot en algemeen doelwit, 't geen hy in alle andere Boeken gemist heeft, en dat zulk een boek noodwendig van eene onderscheide afkomst zyn moet, als zynde daartoe geschikt, om het dwaalend en zyn einde misloopend Schepsel, met opzicht op het groot einde, op 't spoor te brengen. Natuurlyk en eenvoudig zal hy dan dus moeten redeneeren: menschen, die de Schryvers deezer Bybelboeken zyn, die overal zulk eene zelfverlochening, zulk eene zugt voor Gods eere aan den dag leggen, moeten geheel andere menschen zyn, als de gewoone menschen, een geheel andere geest moet hen bezielen, en welk zulk een geest, die God op het oog heeft; want by herdenking werd hy gewaar dat van de tien duizend menschen naauwlyks één geneigd is om aan dat einde te denken, veel min te voldoen, dat is, om zich te verlochenen, en God te bedoelen in alle zyne daaden; en juist vind hy, dat alle de Schryvers overal door deeze boeken heenen juist dat eenstemming beoogen, en zich zelfs vergetende, alles tot God brengen; en wat Boeken hy naderhand ook doorbladeren mag, hy vind het nergens in dien trap en maat; hy ziet 'er, hoe goed het oogmerk ook zyn mag, den mensch hier en daar in, 't geen hy in het boek, dat Bybel hiet, in 't geheel niet bespeurde. Zulk een Boek der Boeken moet dan zynen geest in liefde ontvlammen, en leest hy het, veel biddende, hy zal ontwaar worden, dat hy met soortgelyke liefde tot Gods eer werd aangedaan, en dat de | |
[pagina 183]
| |
Bybel zyn oogmerk ten opzicht van hem bereikt heeft, en wel binnen in zyn hart, 't geen hem noch nooit door eenig ander Boek gebeurd is, hy mag zich over den Schryver daarvan zo veel verwonderd hebben als hy wil. Door dit Boek leert hy zich over God verwonderen, en gevoelt zynen geest tot God zich neigen: hoe meer hy de Waereld lief heeft, hoe flaauwer de liefde tot dat Boek word: hoe meer hy God lief krygt, hoe hooger de waardy van dit Boek by hem ryst, en hy zich in de verrukkende beemden van dit Eden vermeid. - Denk eens bedaard over dit bewys, Vrygeest, en smeek het Opperwezen om opening van oog en hart! Praesentem refert pagina quaeque Deum. ‘Elk blad leert u het bestaan van een God.’ Ik heb niet ongepast geoordeeld dit gedeelte van 's Mans redeneering, met weinige veranderingen, in dit Vertoog eene plaats te geeven. Zy verdient de overweeging van een ieder. Indien 'er noch maar een greintje van gezond verstand in een Deïst overgebleeven ware, zoude het leezen van dit Vertoog op hem eene zeer goede uitwerking moeten hebben. Eene aandagtige overweeging van het gezegde zoude hem tot inkeer en schaamte brengen. - Misschien zal men eene aanmerking maaken op deeze uit drukkingen: indien 'er noch maar een greintje van gezond verstand in eenen Deïst overgebleeven ware; om dat ik daar door veronderstelle, dat zulk een mensch geen gezond verstand bezit. Indien iemant dit mogt willen ontkennen, zo dient tot nadere bevestiging, dat ik wel gelooven wil, dat een Deïst in andere opzichten gezond verstand bezitten kan, maar dat hy 'er met opzicht tot zyne kostelyke pogingen, tegen de Goddelykheid der Openbaaringe aangewend, geheel van ontbloot is, hoe veel hy ook zich mag inbeelden boven het laage gemeen verheven te zyn. Hoe veel gezond verstand de zo veel gerugtmakende Voltaire, | |
[pagina 184]
| |
in het licht van een Deïst beschouwd, bezit, is zo door den uitmuntenden Schryver der Joodsche Brieven als door den geleerden FindlayGa naar voetnoot† tegen hem getoond, en wil men Bolingbroke, Hume en anderen van de bende der Deïsten de monstering laaten ondergaan, men kan in de Beschouwing der Schriften van de Deïsten, door wylen den Heer Leland geschreeven, zeer wel te recht raaken. Men zal by deezen ook te vergeefs naar blyken van een gezond verstand zoeken. Inderdaad hoe veel kundigheid een Deïst in andere opzichten ook bezitten moge, als een Deïst beschouwd, is hy een ellendig mensch, een groote weetniet, en de eenvoudigste Christen, die ontbloot is van de kennis der beschouwende Weetenschappen, maar uit de Openbaring geleerd heeft, wat hy gelooven en betrachten moet, is veel gelukkiger dan hy. Hy bezit in waarheid gezond verstand, die aan gewigtige waarheden, welke op vaste gronden rusten, zyne toestemming geeft, en in zyn gedrag zulks blyken doet. Hy vooräl bezit gezond verstand, die eene Openbaaring, welke alle noodige bewyzen van Goddelykheid heeft, als van den hoogen God tot ons gekomen, aanneemt en eerbiedigt: maar hy, die, na zo veele getrouwe pogingen van uitmuntende Schryvers ten voordeele van den Kristelyken Godsdienst, noch hardnekkig blyft weigeren zyne toestemming aan dezelve te willen geeven, verdient, dat men hem het bezit van een gezond verstand met het hoogste recht betwiste.
* * * |
|