| |
| |
| |
De Denker.
No. 543. Den 24 Mey 1773.
[Middelen om het reizen aangenaam te maaken.]
Laetus in praesens animus, quod ultra est
Odit curare: et amara laeto
Afweezige Vrienden, in eene andere Provintie of Stad woonende, te bezoken, is niet allen aan te pryzen, om dat de verandering van lucht, die men op de reize geniet, zo wel als de beweeging, die men maakt, zeer nuttig is voor de gezondheid; maar ook om dat het den band der liefde, welke veeltyds zelfs onder Vrienden slap hangt, wanneer men elkanderen in jaaren niet ziet, naauwer toehaalt, ook dient het veel tot vervrolyking van den geest, dat men onze Vrienden bezoeken, en veele andere nieuwe voorwerpen in eene vreemde Provintie of Stad gaat beschouwen. Deeze voordeelen en aangenaamheid moe- | |
| |
ten dikwils gemist worden, waar van wettige redenen oorzaak zyn, by voorbeeld, een Man wordt door zyn Ampt of kostwinning, een Moeder door haare Kinderen, en ander door andere reden thuis gehouden; doch ook veeltyds ziet men tegen zulke nuttige reizen op door eene besluiteloosheid van geest, op dat ik het zo noeme. Men kan, zegt men, wanneer geene dringende redenen ons van de reis afhouden, maar niet resolveren. Hier ontbreekt de overtuiging van de voordeelen zulker reizen; de liefde voor het gemak, dat men in zyne eige wooning heeft, behoudt de overhand.
Breekt men eindelyk door de traagheid en beiluiteloosheid heen; men gaat op reis. In den aanvang heeft men het al wél; naauwlyks is men eenige uuren van huis, of men wordt vrolyk; men geniet eene uitspanning; met dagelyksche zorgen, al zyn ze nog zo gering, heeft men niets te stellen; men ademt eene nieuwe lucht in; men ziet en hoort nieuwe dingen; men spreekt met andere menschen; en zulk een behagen krygt men nu in de reis, dat men zich verwondert, hoe men dezelve zo lang hebbe kunnen uitstellen. Deeze verandering, die men in langen tyd niet heeft genooten, behaagt wonderlyk, en verspreidt zulk een genoegen in den geest, dat het gelaat, een geheel anderen plooi hebbende aangenoomen, nu vrolyk staat; men is spraakzaam geworden jegens anderen, die medgezellen op de reize zyn; men kan een schipper, een voerman veele goede woorden geeven, gedienstig zyn omtrent de medereizigers, hun eeten en drinken aanbieden, veele dingen vertellen, vrolyke discoursen zelfs eerst ophaalen, met een woord, men vertoont zich een ander mensch dan wanneer men thuis is. Veeltyds maakt men zelfs vriendschappen, en nooit bemint men zo spoedig elkanderen, dan wanneer men te zamen reist, welke liefde men moet toeschryven aan het vermaak, dat men van anderen ontvangt, en aan eene goedwillige gesteldheid van geest, welke de boven gemelde dingen daarin veroorzaaken.
Alle deeze dingen zyn des te aangenaamer, om dat het reizen, behalven zyne aangenaamheden, ook
| |
| |
gelyk alle zaaken, zyne byzondere lasten heeft' onder welken men eerst tellen moet zekere menschen, die, in plaats van deeze vrolykheid voedsel te geeven, en leevendig te houden, dezelve veel eer schynen te willen uitdooven. Ontmoet men toch op de reize lieden, die meer den weg, welken men met hen aflegt, gepasseerd zyn, en is men wat gemeenzaam met hen geworden, waar toe op de reis zelden veele uuren noodig zyn, zy beginnen te vertellen, of buiten dat hoort men hen verhaalen, van deeze en geene andere reizen, die men gedaan heeft, sommigen gelukkig, anderen ongelukig. De eerste vertellingen kan men dulden, mids men, by voorbeeld op zee zynde, dan wel op onze binnewateren een goeden wind hebbe, en de kans schoon staat, dat men ook eenen voorspoedigen overtogt zal doen: maar sukkelt men of met tegenwinden of met gebrek van wind, kunnen zulke vertelsels van vliegen op reis, of binnen zo korten tyd dezelve af te doen, de harten der medereizigers niet anders dan met spyt vervullen, dat ze nu ook zo gelukkig niet zullen zyn. Indien men dan in zulke gevallen volstrekt van zyne reizen wil vertellen, behoorde men van geene andere op te haalen, als die nog langduuriger waren, dan waarschynlyk die zal zyn, welke men nu doet. Anderen spreeken van den ouderdom van het rytuig of van het schip, van de lappen die 'er reeds op liggen, en hoe ligt net kon gebeuren, dat een enkele schok een oud verroest yzer zou kunnen doen breeken, en den wagen onderste boven werpen, waar by men armen en beenen zou kunnen verliezen; of hoe een der paarden de ooren opsteekt by het zien der geringste beuzeling, en dus schigtig zynde, de anderen op den hol zou kunnen helpen; of hoe ligt men scheep zynde 'snagts overzeild kan worden, hoe een oud schip, waar van de bodem maar weinig duimen dik en meest vergaan is, geen weerstand kan bieden, als het water door een opsteekenden wind wat hol mogt gaan; hoe 'er onder de kiel vyftig of zestig voeten waters staan, en dat men in zulk een geval geen boot heeft om te ontvlugten, enz Onder wydluftige redeneringen over zulke aan- | |
| |
genaame zaaken, die de reizigers, gelyk men denken kan, ongemeen vervrolyken, haalen dezelfde Lieden, of wel anderen, om ook iets te berde te brengen op hunne beurt, eenige voorbeelden van ongelukken by, op dat niemand aan hun zeggen eenigen twyfel slaa. Men vertelt, hoe dikwils men geholt heeft, met den wagen omver geworpen is, of hoe weinig het verschilde, dat men zou gehold hebben of omver gesmeeten zyn. Men beschryft de paarden, die voor het rytuig waren, en voegt 'er by, dat ze uitzagen even als die nu voor den faëton loopen. Op zee of rivieren wyst men aan, waar schepen zyn gezonken, omgeslagen, of andere ongelukken gebeurd. Dit zyn de divertissante discoursen, die men byna op alle reizen hoort. Zyn 'er nu onder de reizenden, Kinders, die altoos als vinken naar vertellingen luisteren, of bange Vrouwen; men denke wat indruk zulks op haar maake. De wagen schokt niet, de zeilen gaan niet over, het schip helt niet by een wind, die van de zyden 'er in valt, of zy schreeuwen, vliegen op, en willen de luiken uit, en van den wagen. Dit zyn de gevolgen van zulke vertellingen. Maar men zy al eens niet bang; wat voordeel geeven zulke verhaalen? Ik heb menschen ontmoet, die wel gemoed en vrolyk scheep gingen, of op een wagen klommen; doch door zulke verhaalen met een daarop gevolgden schok dermaaten zich ontstelden, dat de doodschrik zich op hunne aangezigten zette, en 'er geen woord byna, op de geheele reis, van hun meer gehoord werdt. Waar wy zyn, al bevinden wy ons in onze huizen, zyn wy gewis altoos in gevaar; het is zeker, dat die eene reis wél begint, niet verzekerd is dat hy ze gezond zal eindigen: maar my dunkt, dat, wanneer my de vrees voor gevaaren altoos verzelt, zulks een wantrouwen aan de Voorzienigheid zy. Ik zal op reis gaan, alvoorens aanbid ik mynen God om bewaaring; uit die ernstige oogenblikken begeef ik my, in gerustheid van mynen pligt gedaan te hebben, welgemoed op de reis, en denk niet veel aan gevaaren, of ik denk tevens aan den genadigen Bewaarder myns leevens, en laate alles aan hem over; zo kan ik gerust mynen
| |
| |
weg vervorderen. Indien wy de rekening opmaakten van ongelukken, die op reizen of by 't thuis blyven gebeuren, men zou verwonderd staan, hoe weinigen 'er op de reizen voorvallen, en het is zeker, dat 'er dagelyks veel meer thuis gebeuren; doch van de eersten maakt men een groot geschreeuw, de anderen is men meer gewoon, en 'er werdt minder van gesprooken. Ik geloof dan, dat het ongerust maaken van reizigers door zulke vertellingen van ongelukken een soort van ongelyk is, dat men de Voorzienigheid Gods aandoet: waarom toch zwygt men ten zelfden tyde van wonderbaare bewaringen? Ik hoor niet gaarne de eerste breed uitmeeten; en van de tweede den mond houden: maar daarby is het iets ongeschikts, iets wreeds (dus moet ik het liever noemen) het stil en bedaard gemoed van mynen medereiziger te ontrusten, hem het vermaak van zyne uitspanning te beneemen, en te doen wenschen, gelyk men in zulke gevallen zo dikwils van Vrouwen hoort: och was ik maar thuis gebleeven! Ik wenschte wel om een lief ding, dat ik maar thuis was! - Ik durf dan zeggen, dat het geheel ongeoorloofd is, en strydig met de verschuldigde liefde aan den naasten, hem zonder noodzaake te beroeren, en wensche deswege, dat men voortaan dit stuk in dat licht wil beschouwen, waarin ik het thans gesteld heb.
Met het reizen gaat dikwils verzeld de last van guure, harde winden, het ongemak van regen, kwaade wegen en dergelyken. Deeze dingen moeten geteld worden onder die geenen, welke men niet veranderen kan, al was men een Koning van zyn hals, en derhalven dat 'er niets beters zy dan ze lydzaam te dragen. Ondertusschen treft men menschen op de reize veeltyds aan, die meenen, dat zy het daarop zo gemakkelyk moeten hebben, als in hunner Moeders keuken, en dus den geheelen weg over niets doen dan knorren en grommen over deeze lasten. Wat is dit? Wat anders dan zich zelven te kwellen en anderen tot eenen last te zyn? In plaats van alles toe te brengen om de reis zo voor zich als anderen aangenaam te maaken, voegen zy het eenen ongemak
| |
| |
by het andere, blusschende een anders welgestelden vrolyken geest in zich en anderen uit, nu het kwalyk hebbende, daar het anders wel zou zyn. Ik heb in vroeger tyd meer dan eens een reisje zo binnen als buiten 's Lands gedaan, dat wegens wind en weder, wegen en herbergen niet te breed zou uitgevallen zyn; doch wanneer ik in gezelschap van Juffers en Heeren, die naar mynen smaak waren, reisde, sloeg ik hun voor, nog over het een nog over het ander te klagen, dat ons op den weg onaangenaam voor zou komen, of hy, die het deedt, zou een Tractement in de eerste plaats, daar wy aan kwamen, verbeuren, dan wel het gezelschap kost- en schadeloos op den weg houden. Dit ging aan, en het hadt op ons alle eene goede uitwerking. De frissche wind, die ons op zee bestookte, of tegen welken wy op onze rivieren moesten op laveren, noemden wy een zagt koeltje: rolden wy, by het overgaan der zeilen en het hellen van het schip op eene zyde, van de bank, wy verbeelden ons 's waerelds beloop, daar heden de Primo Vizier zynen eigen meester, die op den throon zit, regeert, en morgen moet onder doen voor zynen stalmeester, die hem dringt een visite te geeven aan, en zyn verblyf te houden op een afgelegen Eiland. Liep de wind, eerst gunstig zynde, ons daarna geheel tegen; wy verheugden ons, dat wy voor ons geld ten minsten eenigen tyd scheep zouden doorbrengen, en uitspaaren, dat we anders in herbergen moesten verteeren. Schokten wy met Geldersche bolderwagens door slegte wegen; wy lachten met hen, die om beweeging te hebben, in koetzen, op veeren hangende, zich zetten, en meenden, dat we boven hem een jaar gezondheid vooruit hadden gekreegen. Een spek-struif-pannekoek, een schotel harde eijeren, een stuk zwart roggebrood, een teug biers uit een aarden pot, of uit een tinnen kan, die in een douzain jaaren onder de handen van eene schuurster niet geweest was, werden gedoopt met naamen, ontleend van de spyzen en tafels der Grooten. Bedden met stroo gevuld, waarop wy moesten slaapen, waren bedden van roozen. De wind, die in
| |
| |
koude dagen door alle de reeten der glaazen onzer ellendige Herbergen heenspeelde, en de kaars des avonds in onze kamer byna uitblies, was een zoel Zuidewindje. Dorre heiden, die wy doortrokken, waren de Thuilleries van Frankryk, of zo veele Paradysen. Stompen van verstorve boomen waren de marmeren Standbeelden der oude Helden, en wy gaaven hun naamen, naar maate dat zy ons voorkwaamen naar eenen Alexander of Caesar te gelyken. De dorre planten noemden wy de lievelingen van Linnoeus enz. met een woord, alle de ongemakken der reize, of onaangenaame voorwerpen werden verzweegen, of door lugtige in vallen in aangenaame zoetigheden herschapen: dus hadden we geen tyd om op onze smerten te denken; wy vervrolykten ons met het geen ons pyn deedt; wy bleeven allen in een goeden luim, onzen geest vervuld zynde met de kragt van vindingen, ontbrak het ons nimmer aan praat; wy snapten altoos, niemand zweeg, niemand keek den ander ooit bang of droevig aan. In deezer voege heb ik dikwils op de aangenaamste wyze gereisd. Ik heb bange Juffers nooit van vreeze hooren kikken, en zelfs de geheele vreeze, (anders meest ingebeeld uit hoofde van ongewoonte aan het reizen) zien vergeeten, en de ongemakken van moeilyke togten zo kloekmoedig verduuren, als de beste van ons Mannen. Deeze onschuldige vrolykheid van geest, gevoegd by de beweeging, en het gebrek van tyd om op zyne kwaalen te denken, heb ik wel eens zulke kragt zien oefenen op menschen, die in den aanvang der reize met een somber gelaat of kreunende op een wagen klommen, of in een schip traden, dat ze wel dra zich beter bevonden, en vergaten ongesteld te zyn, of ten minsten door deeze zamenwerkende omstandigheden inderdaad beter wierden, en zich verwonderden, hoe dat bykwame.
Men ziet uit deeze weinige dingen, hoe gemakkelyk aan veele zaaken een anderen draai ten goede gegeeven kan worden; dat veele zaaken twee handvatten hebben, en de meeste doorgaans op de verkeerde wyze worden aangegreepen; dat, daar duizend dingen zich niet kunnen nog willen schik- | |
| |
ken naar onzen zin, wy de minsten somtyds moeten zyn, en ons naar haaren zin plooien; dat veele lasten draaglyk gemaakt kunnen worden, als wy ons maar zetten om den weg daartoe in te slaan; dat wy dikwils voor het zelfde geld, om zo te spreeken, den naasten in een goeden luim kunnen brengen en houden, 't geen wy moeten zoeken te doen, liever dan dat hy, kwalyk te vreden door eigen misverstand, somber leeve; dat zulk een gedrag zelfs voordeelig is voor zyne gezondheid, en hem geschikter maakt voor veele dingen, dan hy anders is. - Ik zou meer zeggen; doch meen te mogen eindigen, alzo sommige myner Lezeren door dit vertoog misschien zyn aangespoord om zulk een gezond, nuttig en vermaakelyk Zomerreisje in dit aangenaam saisoen te beginnen, welken ik in het gereed maaken hunner reisgoederen niet moet ophouden. Ik hoop, dat zy het zo wél daarop mogen hebben, als ik het dikwils gehad heb.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|